| |
| |
| |
Jan Huyghen van Linschoten, Cornelis Claeszoon, en de beschrijving van America
Jan Huyghen van Linschoten is de wegbereider voor de groote zeevaart van onze voorouders. Zijn werk, het Itinerario, was eene handleiding die hun alles gaf wat noodig was voor wie zich op de vaart naar de overzeesche landen, op den handel, op de studie van de landen en volken van den aardbodem wilde toeleggen. Het voortreffelijke boek, boeiend en zakelijk tegelijk, kwam in het licht juist op het tijdstip toen er behoefte aan was, toen de Hollandsche zeevaart, tot dusver vooraan in de zeeën en havens van Europa, nieuwe wegen ging zoeken, zich ging uitstrekken over alle zeeën van de wereld.
Jan Huyghen was een jong man ‘in de eerste juecht’, toen hij van zijn ouders ‘die toen ter tijt woonachtich waren tot Enchuysen’ oorlof verkreeg om zich ‘te begeven in een vloot schepen, die ghereet lagen bij 't Eylandt Texel om naar Spaengien ende Portugal te varen.’
Het was een onweerstaanbaar verlangen, dat hem dreef. ‘Gheneycht zijnde tot lesen vreemde dingen van landen ende gheschiedenissen, waerinne besundere wel behaghen ende vermaeckelickheyt hadde, met een grooter verweckinghe der begeerten om vreemde ende onbekende landen te besien, ofte eenighe avontueren te versoecken’, had hij ondanks alle bezwaren besloten het ‘Vaderslandt’ en vrienden en magen te verlaten. Den zesden December 1579 zeilde de vloot uit Texel, de reiziger was zestien jaar.
Welke lectuur kan het geweest zijn, die zoo sterk op de verbeelding van den jongen had gewerkt? Het is jammer dat hij daarvan niets naders heeft medegedeeld. De Hollandsche reisbeschrijvingen zijn van latere jaren; Jan Huyghen zelf is op dat gebied de voorganger geworden. Nederlandsche beschrijvingen van vreemde landen, en van de reizen uit den grooten tijd van de Spaansche en Portugeesche vaarten bestonden nauwelijks. Ja, in de eerste jaren
| |
| |
van de 16e eeuw zijn te Antwerpen wel enkele boekjes verschenen over reizen van Vasco da Gama, van Amerigo Vespucci, over de ‘wonderlicheden ende costelicheden van Pape Jans landen’, over de reis van Lissabon ‘na het eylandt van Naguaria in groot Indien’; maar of deze, nu in een enkel exemplaar bewaarde boekjes een halve eeuw na hun verschijnen een Enkhuizer jongen nog in handen konden komen, mogen wij betwijfelen. Eer zullen wij mogen denken aan volksboekjes, waarin fantastische reizen en landbeschrijvingen voorkwamen, en die ook in het midden van de 16e eeuw geregeld herdrukt werden. En we kennen reizen naar het Heilige Land en andere landen van het oosten, die toen in het licht kwamen, als die van Ludovicus de Varthema en Joos van Ghistele, en boeken als de Jerusalemsche reyse, en Den wech na Romen, die voor een jongen die in vreemde landen belang stelt, al veel boden. Naar een verder afgelegen werelddeel bracht de Nederlandsche vertaling van de beschrijving van Hans Staden: ‘warachtige historie ende beschryvinge eens lants in America ghelegen, wiens inwoonders wilt, naeckt, seer godtloos, ende wreede menschen eeters zijn.’ Dit boek verscheen in 1558 bij Plantijn te Antwerpen, bijna onmiddellijk na de oorspronkelijke Duitsche uitgaaf; de jonge Jan Huyghen zal daarin zeker besundere wel behaghen ende vermaeckelickheydt gehad hebben. En allicht is hem ook de verzameling zendingsbrieven uit Indië in handen gekomen, die de ijverige geestelijke Martinus Duncanus in 1567 in het licht had gegeven: ‘Die vruchten van ecclesie Christi. Van wonderlicke wonderheyden, dwelcken gevonden ende gedaen worden in veel ende groote landen van Indien’. En in 1576 kwam daar weer een boek van beteekenis met tal van fraaie prenten: ‘De schipvaert ende reysen gedaen in 't landt van Turckyen deur N. de Nicolay.’ De Nederlandsche bewerking was van de hand van den
Antwerpschen schoolmeester Peter Heyns. Deze verdienstelijke schrijver had iets eerder aan de Nederlanders die van de wereld wat wilden weten, nog een veel belangrijker dienst bewezen door vertaling van den tekst van het Theatrum van Ortelius, dien eersten volledigen wereldatlas, in 1570 verschenen,en sedert tal van malen herdrukt, vermeerderd en verbeterd.
Voor een Enkhuizer jongen behoefde echter niet alles wat zijn weetgierigheid op geografisch gebied kon voldoen, uit boeken gehaald te worden. Enkhuizen was een stad van zeevaart en handel, midden in het verkeer gelegen; verscheidene burgers waren over
| |
| |
zee gereisd en hadden veel gezien; van andere die ver weg waren, kwamen nu en dan berichten.
Hoe lang heeft Jan Huyghen er gewoond? Dat weten wij niet nauwkeurig. Hij wordt op zijn portret Haerlemensis genoemd, waardoor Haarlem als zijn geboorteplaats wordt aangewezen; was dit niet het geval, dan zouden we naar den naam Jan Huyghen van Linschoten, dien geen ander in de familie schijnt te hebben gedragen, geneigd zijn het dorp Linschoten nabij Woerden voor zijn geboorteplaats te houden. Het eerste bericht dat we van zijne ouders, Huych Joosten en Maartgen Hendrics hebben, is van 1578; ze woonden toen te Enkhuizen. We krijgen dus geen antwoord op de vraag, die bij ons opkomt, waar de jonge Jan de groote gebeurtenissen van 1572 en daarna heeft beleefd. Daar we echter van het beleg van Haarlem bij hem geene enkele vermelding vinden, (zie Reizen n.h. noorden blz. XXI), mogen we misschien aannemen, dat het gezin toen reeds te Enkhuizen gevestigd was. Is dit zoo, dan heeft hij op negenjarigen leeftijd beleefd, dat de stad zich als een van de eerste bij den opstand aansloot, en de Spaanschgezinde magistraten tot aftreden dwong. De volgende jaren waren voor Enkhuizen een groote tijd. De oorlogstoestand bracht voor den handel en de zeevaart van havens als Antwerpen en Amsterdam stilstand, maar in Enkhuizen was alles leven en beweging. Daar verzamelden zich de uitgeweken Amsterdammers, daar vormde zich de geuzenvloot die Bossu op de Zuiderzee versloeg, daar ging, terwijl Amsterdam feitelijk ingesloten lag, de vaart naar Oost en West haren gang.
Te Enkhuizen was de man thuis, die onder onze zestiende-eeuwsche zeevaartkenners vooraan staat, Lucas Janszoon Waghenaer. De vaart, zoover de Hollanders die dreven, tot in de verst afgelegen havens van de Oostzee, en westelijk naar Vlaanderen en Frankrijk, Engeland, Spanje en Portugal, had voor hem geene geheimen. Hij kende die niet alleen practisch, maar had al wat daarop betrekking had, wat voor stuurlieden van belang kon zijn, sinds jaren opgeteekend. Wie havens en kusten moest bezoeken die hij niet kende, begaf zich tot hem om de noodige inlichtingen over koersen, afstanden, getijden, ondiepten en ankerplaatsen. En hij was bezig, den rijken schat van kennis op dat gebied voor uitgaaf klaar te maken. Wat Ortelius had gedaan voor de landen van de wereld, dat deed Waghenaer voor de zeeen van Europa, zijne geteekende kaarten werden door bekwame kunstenaars in
| |
| |
koper gegraveerd, alle geschreven inlichtingen daarbij zouden spoedig een gedrakten tekst vormen; en uit dat alles groeide een zeeatlas, de Spiegel der zeevaart, die tientallen van jaren voor de zeevarenden van alle landen de vertrouwde, de onmisbare gids zou zijn. Jan Huyghen heeft met het voltooide boek eerst na zijn reizen kunnen kennis maken; de oudste van de kaarten draagt het jaartal 1580; maar ongetwijfeld heeft hij den man en zijn werk al van te voren gekend.
Het is dus begrijpelijk dat de gedachte om niet ‘op sijn moeders keucken te blijven’ bij een Enkhuizer jongen opkwam; Jan Huyghen stond hierin ook volstrekt niet alleen. Door hem zelven kennen we een ouderen stadgenoot die als wereldreiziger vermaardheid heeft gekregen, Dirck Gerritsz. Deze was al op elfjarigen leeftijd naar Lissabon gegaan; Jan Huyghen vond hem later in Indië, waar hij vriendschap met hem sloot; hij was nog veel verder geweest, tot in China - waarom hij vaak als Dirck Gerritsz China wordt aangeduid - en tot in Japan, van waar hij 't eerst nauwkeurige berichten naar Nederland heeft gebracht.
Ook in de familie van Huych Joosten zelf had die trek naar reizen zich al geopenbaard; twee oudere breeders van Jan, tweelingen, waren reeds eenige jaren vóór hem naar Spanje gegaan.
Spanje was ook het naaste doel van Jan Huyghen, toen hij den zesden December 1579 van Texel uitvoer. Zijn schip maakte deel uit van een groote vloot, van omstreeks tachtig zeilen; op Kerstdag landde hij te San Lucar de Barrameda, de haven van Sevilla.
Ondanks den opstand, en den oorlogstoestand in de Nederlanden, ging het handelsverkeer met Spanje zijn gang. Dit was een groot wederzijdsch belang, de wereldhandel, en ook de Spaansche financiën berustten op den geregelden loop van dit verkeer. Jaarlijksch brachten de West-Indische vloten de voortbrengselen van de nieuwe wereld naar de Spaansche havens, en de Nederlandsche schepen namen de waren voor West-en Noord-Europa over ter verdere verspreiding, in ruil voor die van de noordelijke landen. Voor den Oost-Indischen handel waren op dezelfde wijze de Portugeesche havens de wisselplaats.
Kort na Jan Huyghens aankomst gebeurden er groote dingen; Portugal en Spanje kwamen onder één beheer. Met koning Hendrik van Portugal was de rechte mannelijke lijn van het koningshuis uitgestorven; Filips II, zoon van een Portugeesche prinses, maakte aanspraak op de opvolging, wist de andere pretendenten
| |
| |
op zijde te schuiven of te overwinnen, en de Hertog van Alva nam uit zijn naam bezit van het Koninkrijk. Zware epidemische ziekten teisterden in dienzelfden tijd de landen; Jan Huyghen vermeldt den dood van de Koningin van Spanje, van den kroonprins, en van den Hertog van Alva.
Ook persoonlijk leed hij een verlies; een van zijn beide broeders stierf in die dagen. Zijn andere broeder, en ook hijzelf, die intusschen de taal al eenigszins geleerd had, begaven zich naar Portugal, waar de kans om verder te komen gunstiger scheen.
Zijn broeder had al spoedig een plaats als klerk gekregen op een van de schepen van de Indische vloot, die in April 1583 zou uitzeilen, en wist nu ook hem een post te bezorgen, en wel in dienst van den nieuwbenoemden Aartsbisschop van Goa, die met hetzelfde schip naar Indië ging.
Hij had het hiermede zeer goed getroffen. Zonder er opzettelijk woorden aan te besteden, doet hij duidelijk gevoelen, dat deze hoog geplaatste geestelijke een door en door goed en edel man was. Het blijkt ook, dat hij zelf een trouw en nauwgezet dienaar was, op wien de meester ten volle kon vertrouwen. Hij bleef te Goa in dienst van den prelaat, en toen deze in 1587 scheep ging naar Portugal om over de Indische zaken verslag te doen aan den koning, ontsloeg hij zijn geheele personeel, ‘latende alleen in zijn huis zijnen Hof-meester, ende mij, om zijn renten te ontfanghen.’ Diepen indruk maakte in het volgende jaar het bericht, dat de goede prelaat op de reis gestorven was; Jan Huyghen, die zich in Indië goed te huis gevoelde en er misschien zijn geheele leven zou gebleven zijn, werd nu afkeerig van dit denkbeeld, en greep al spoedig eene gelegenheid aan om het vaderland weer op te zoeken.
Voor zijn landgenooten, ja we mogen zeggen voor ons is dit een buitengewoon geluk geweest. Drie jaren had hij in Spanje en Portugal, zes jaren in Indië verkeerd; deze jaren hadden hem gerijpt tot een man van een wereldkennis, eene ervaring, zooals maar enkele buitengewoon begaafde en door de omstandigheden begunstigde menschen die kunnen opdoen. Zijn opmerkingsgaaf, zijn aanleg voor waarnemen, onderzoeken, opteekenen en vertellen zijn zoo buitengewoon, dat zijn werk een van de merkwaardigste en belangrijkste, en tegelijk een van de boeiendste boeken is, die ooit zijn geschreven. En de teekenstift werkte samen met de pen; het Itinerario met al wat er bij behoort, niet het minst de kaarten en de prenten, is een schat die nog steeds niet voldoende gekend
| |
| |
en niet naar waarde geacht wordt. Eerst in onzen tijd is de tekst door de Linschoten-vereeniging gedeeltelijk nieuw uitgegeven; zij gaat deze uitgaaf aanvullen en voortzetten: net geheel met de prenten en de kaarten moet in een goedverzorgde uitgaaf onder ieders bereik zijn.
Hoe vele menschen zijn in de gelegenheid, veel van de wereld en het wereldverkeer te zien, maar hoe slecht is dit alles aan een gewoon reiziger besteed! Wat weet de eerste de beste juist op te merken, en juist te vertellen? Aan Jan Huyghen ontgaat letterlijk niets. Een verblijf van een paar weken op Mozambique, de hoofdvestiging der Portugeezen in Oost-Afrika, en de gewone aanlegplaats op de vaart naar Indië, levert als vrucht niet alleen eene volledige beschrijving van die haven met een fraai geteekende kaart, maar daaraan knoopt zich, als resultaat van navraag en onderzoek, een uitvoerige schets van den geheelen toestand van Oost-Afrika, van de verschillende volken en rassen die er in verkeer en in wedijver, in vriendschap of in vijandschap naast elkander leven, van de geografie, de voortbrengselen en den handel. Het vervolg, de Arabische en Perzische landen, en de geheele Turksche wereld, die hij niet persoonlijk heeft bezocht, kent hij toch evenzeer door nauwkeurige inlichtingen van menschen van verschillenden landaard, die hij in Indië heeft ontmoet. Engelsche kooplieden, die over land naar Ormuz gereisd waren om handel te drijven, en daar door Italiaansche mededingers als spionnen aangegeven, en toen gevangen naar Goa gevoerd waren, waar hij hun door bemiddeling en voorspraak goeden dienst had kunnen bewijzen, hebben hem heel veel wetenswaardigs verteld. Van den reeds genoemden Dirck Gerritsz van Enkhuizen, constapel in Portugeeschen dienst, en uit ervaring bekend met de landen van het verre oosten, weet hij over China en Japan veel te vernemen. Een Antwerpenaar, Gerrit van Afhuysen, dien hij op de terugreis ontmoet, onderricht hem overMalakka en al wat daar belangrijks gebeurd is, en over de ligging van de eilanden van den Archipel, over den daar gedreven handel en de producten. Hij weet al de Portugeesche kustbeschrijvingen van de Oostersche havens en landen te verzamelen, en brengt zoo aan de Nederlandsche schippers voor de groote vaart de
noodige aanwijzingen.
Veel levendiger wordt zijne beschrijving, waar hij vertelt wat hij zelf beleefd en waargenomen heeft. Die geheele oostersche maatschappij, de Portugeezen en mestiezen, de mohammedaansche
| |
| |
volken, de Indiërs zelven van verschillende rassen en godsdiensten, allen leven zij voor ons, als hij ze beschrijft. En we leven met hem mede op de terugreis; letterlijk voor onze oogen geschiedt de uitrusting van de vloot, met dat bijna ongelooflijke gebrek aan zorg, aan orde, aan verantwoordelijkheidsgevoel, waardoor de gevaren van de reis zoo ontzettend groot worden, en waardoor zoo vele schepen met millioenen schats, en honderden menschenlevens verloren gaan. We beleven dan weer, bijna als eene idylle, de rust op Sint Helena, waar de schepen, die de gevaren doorstaan hebben, elkaar terugvinden, waar versch water en levensmiddelen als in een aardsch paradijs voor de schepelingen klaar zijn. En eindelijk komen we in de Azoren, op Terceira, waar de omstandigheden den reiziger een paar jaren ophouden, een verblijf, waaraan wij weer een geheel nieuwen, rijken schat van indrukken, beschrijvingen, geografische en historische mededeelingen te danken hebben.
De wereld was in den tusschentijd veranderd. Het is alsof met den ondergang van de vermaarde Spaansche Armada in de Engelsche wateren, in 1588, de Spaansche macht en heerlijkheid zelve te niet is gegaan. Het zijn met meer de Spanjaarden en de Portugeezen die ieder op hun terrein den oceaan beheerschen. De naam van Francis Drake is rondom de geheele wereld bekend geworden: andere Engelsche namen, Cavendish, Hawkins, Grenville, Cumberland zijn ook op ieders tong.
De Spaansche vloten zijn niet meer veilig in hun eigen zee; bij tientallen vallen de rijk beladen schepen den vijand in handen, andere nemen de wijk op onveilige reeden, en worden daar vaak door stormen geteisterd. Linschoten houdt hierover geene betoogen die we voor overdreven zouden kunnen houden; hij deelt eenvoudig mee, wat hij dagelijks ziet en waarneemt. En zoo wordt de nieuwe toestand, door een scherp opmerker, tevens begaafd verteller, bestudeerd en beschreven, in zijn werk aan landgenoot en vreemdeling voor oogen gesteld.
Den tweeden Januari 1592 kwam Jan Huyghen in Lissabon terug; zijn zaken namen hem daar nog eenigen tijd in beslag; den derden September kwam hij weer in het ouderlijk huis te Enkhuizen, waar hij zijne moeder en zuster en een jongeren broeder aantrof. Zijn vader was niet meer in leven, en zijn oudere broeder die met hem naar Indië was gegaan, was al vóór hem, in 1588, teruggegaan en op de reis naar het vaderland gestorven.
In de Nederlanden was in de twaalf jaren van zijn afwezigheid
| |
| |
veel veranderd. Hij zelf rept daarvan niet in zijn werken, het lag buiten zijn onderwerp. Alleen vermeldt hij, dat in de maand van Augustus 1585 in Indië het bericht kwam van de ‘moort ende doot van mijn Heere den Prince van Orangien, loffelijcker memorie’. De twee woorden aan het slot staan niet in de Latijnsche uitgaaf, die voor verspreiding in alle landen bestemd was. Zijn deze woorden reeds in Indië, toen hij het bericht opteekende, door hem neergeschreven? We weten het niet, maar we kunnen met eenigen grond vermoeden, dat hij ze toegevoegd heeft na de reis toen hij het boek voor de uitgaaf klaar maakte.
Ook over de godsdienstige tegenstellingen spreekt hij niet. Zeker heeft hij in Indië, in dienst van den Aartsbisschop, in die Portugeesche maatschappij, als goed katholiek geleefd. Maar over hetgeen hij om zich ziet en waarneemt, nit hij zich vrij. Aan de Jezuïeten verwijt hij doorgaand de grofste hebzucht; deze opvatting zal hij wel bij de Portugeezen zelven hebben gevonden. Maar onverholen uit hij, als er aanleiding toe is, zijne minachting voor die lichtzinnige, zorgelooze en alleen op eigen belang bedachte Portugeezen, die zich hoog verheven wanen boven alle anderen, maar die, als er moeilijkheden komen, als het gevaar klimt, in den strijd of op zee, in plaats van flink aan te pakken, niets doen dan jammeren en de heiligen aanroepen.
In Holland vond de teruggekeerde zwerveling nu alles veranderd. Na den dood van den Prins, en na de overwinningen van Parma, die in 1585 een einde hadden gevonden, had zich een nieuwe toestand gevestigd. De zuidelijke gewesten waren voor goed afgescheiden, maar het noorden was vrij van de Spaansche overheersching. En alles was vol leven en beweging, en vol van plannen tot groote ondernemingen. Bij den Nederlandschen koopman - niet het minst bij de kooplieden die uit Antwerpen naar Zeeland en Holland waren uitgeweken - was durf en ondernemingsgeest; den Hollandschen zeeman ontbrak het niet aan ervaring en doorzettingsvermogen. Men zou zeer wel van deze landen uit, kunnen doen wat de Engelschen deden; zelfstandig den weg over den oceaan zoeken, zonder zich te storen aan de oude overmacht van de zuidelijke landen. Linschotens ondervinding in oost en west kwam hier bevestigen wat menigeen al voelde en bracht tevens voor hen die met groote plannen omgingen een voorlichting die geen ander landgenoot zoo volledig kon geven; hij kon den weg wijzen naar alle havens en kusten; hij kon den koop- | |
| |
man leeren, wat voor volken deze zou ontmoeten, wat voor handel hij met uitzicht op voordeel kon beginnen.
In Enkhuizen zelf vonden zijne verhalen en mededeelingen zeker belangstelling in ruimen kring. Wij vermeldden reeds den vermaarden zeevaarder en zeekaartenmaker Lucas Janszoon Waghenaer. Sinds 1585 woonde te Enkhuizen de geleerde kenner van landen en volken, eenige jaren ouder dan Linschoten, maar die nu zijn vriend en medewerker werd, Bernard ten Broeke, meer bekend onder den Latijnschen naam Paludanus. Hij had gereisd naar het Oosten, naar Syrie en Egypte, en bezat eene beroemde verzameling van merkwaardige dingen uit vreemde landen, ‘wonderen der natuur’, belangrijke voorwerpen voor studie. Jan Huyghen heeft later verscheidene merkwaardigheden en voortbrengselen die hij van zijn Indische reis had meegebracht, aan den verzamelaar geschonken ter verrijking van zijn schat. In het naburige Hoorn vinden we spoedig Petrus Hoogerbeets en Cornelis Taemszoon eng met hem verbonden. Allen zullen er op hebben aangedrongen dat hij de vergaarde kennis in een boek tot zijne medeburgers zou brengen. En het tijdstip voor zulk een uitgaaf was bijzonder gunstig. Het was slechts noodig, in verbinding te treden tot den uitgever die hiervoor was aangewezen, Cornelis Claeszoon te Amsterdam. Dezen man, over wien nog niet zoo heel lang eene eenigszins volledige kennis is verkregen, moeten we hier in zijne werkzaamheid wat uitvoeriger schetsen.
| |
Cornelis Claeszoon
In de wereld van het Nederlandsche boek is Cornelis Claeszoon een van de groote mannen. Ouder dan Willem Janszoon Blaeu, ongeveer een tijdgenoot van den grondlegger van het huis Elzevier, maar minder bekend dan deze beiden, zeker voornamelijk doordat zijne groote werkzaamheid met zijn dood is geëindigd, verdient hij toch zeer zeker naast, ja vóór hen te worden genoemd en bestudeerd. Met hem komt in den boekhandel en het uitgeversbedrijf Amsterdam op den voorgrond.
Het jaar 1578 is het geboortejaar van het nieuwe Amsterdam. Jaren lang, sinds 1572, had de stad zoo goed als ingesloten gelegen tusschen de beide groote deelen van Holland die in handen van de geuzen waren; hare regeering hield vast aan de Kerk en aan den
| |
| |
Koning, maar haar bewind was niet populair, de beste, energiekste krachten van de burgerij waren in ballingschap. Alles stond stil. Op het gebied van het boek had het oude Amsterdam veel goeds geleverd: prenten en kaarten nog meer dan boeken. In de jaren van stilstand was er slechts één uitgever overgebleven, Harmen Janszoon Muller, zoon en opvolger van Jan Ewoutsz, graveur en tevens boekverkooper, maar zeer weinig kwam in het licht, een enkel schoolboek, de Latijnsche kerstzangen van de rectoren, en een paar officieele uitgaven, o.a. de tekst van de zoogenaamde Satisfactie, eene schikking tusschen de stad en het opstandige gewest, die spoedig gevolgd werd door den overgang van de stad, de uitdrijving der oude regeering, de terugkomst der ballingen, en eene herleving op elk gebied.
Harmen Janszoon geeft na den overgang geregeld zoowel roomsche als gereformeerde boeken in het licht. Al spoedig verschijnen ook doopsgezinde uitgaven; Nicolaes Biestkens de bekende Emdensche bijbel-uitgever verhuist naar Amsterdam en zet er zijn werk voort.
Van meer beteekenis werd de vestiging van Cornelis Claeszoon. Hij was een Zuid-Nederlander, waarschijnlijk een Brabander. Van zijn persoon weten we weinig, maar de reeks van zijn uitgaven is zeer welsprekend. Moes beschreef er, in De Amsterdamsche boekdrukkers, dl. II, van 1581 tot 1600, meer dan honderdvijftig; de geheele reeks tot zijn dood in 1609 heeft ongetwijfeld uit honderden uitgaven, boeken, kaarten, prenten, enz. bestaan.
Reeds in 1578 vinden we hem als boekverkooper genoemd. In 1580 als boekbinder; hij heeft bij de inrichting van de stedelijke bibliotheek de werken overgenomen, die van de Roomsche kerken en kloosters afkomstig, in een gereformeerde boekerij niet meer op hunne plaats geacht werden, en levert eenige daarvan, die men te haastig had verwijderd, weer aan de Stad terug. In 1581 verschijnt zijne eerste ons bekende uitgaaf, een psalmboek. Verschillende bijbeluitgaven kennen we ook later van hem, maar dit terrein van werkzaamheid heeft hij na enkele jaren overgelaten aan zijn leerling en vriend Laurens Jacobsz.
Van 1582 af kennen we nieuwsberichten door hem in het licht gegeven; eenige tientallen zijn er bewaard, waaruit we mogen besluiten dat hij er veel meer zal hebben gegeven. Deze literatuur nam in die jaren zeer sterk toe: nieuwsberichten, plakaten, strijdschriften, oorlogsbulletijns. Toch was hij op dit gebied niet de
| |
| |
voornaamste uitgever in Holland. Ook almanakken en prognosticaties en profetieën gaf hij geregeld in het licht.
Dan komt een belangrijke reeks handboeken voor school en studie, en ook voor de praktijk van handel, landbouw, oorlogsbedrijf. Op dit gebied van studie en wetenschap heeft Amsterdam, heeft Cornelis Claeszoon steeds alleen het oog op den gewonen burger, niet op den eigenlijken wetenschapsbeoefenaar; geen Latijnsche boeken verschijnen te Amsterdam, daarvoor is Leiden de plaats. Wat Cornelis Claeszoon in het licht zendt, is bijna zonder uitzondering Nederlandsch. We zullen hier geene titels noemen; men vindt die in groote volledigheid en verscheidenheid in ‘De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de zestiende eeuw’.
Maar iets uitvoeriger moeten we stilstaan bij de hoofdwerkzaamheid van Cornelis Claeszoon, zijn uitgaven op het gebied van zeevaart, geographie en reizen. In het onmiddellijk voorafgegane tijdvak was het Zuiden vooraan op het gebied der geografie; we behoeven slechts Ortelius, Mercator en Plantijn te noemen, en kunnen verder voor dit onderwerp naar het standaardwerk van Denucé verwijzen.
Er was echter één gebied, dat ook in dat tijdvak door en door Hollandsch was, de zeekaarten. In het midden van de 16e eeuw ligt de werkzaamheid van Cornelis Anthonisz, den zeeman-schilder die alle kusten en landen van het noorden beschreef en in kaart bracht, die van de Oostzee en omliggende landen de eerste werkelijk goede kaart maakte, een meesterwerk, eerst voor eenige jaren teruggevonden. Na hem hadden grooten naam als zeekaartmakers Adriaen Gerritsz van Haarlem, Govert Willemsz van Hollesloot, Aelbert Haeyen van Haarlem, Lucas Jansz Waghenaer van Enchuysen, Willem Barents van Terschelling. Voor stuurlieden die het in de praktijk gebracht hadden tot eene zoo groote vakkennis, dat anderen hun voorlichting zochten, was het teekenen van zeekaarten en het schrijven van de als ‘leeskaarten’ bekende handleidingen een bron van inkomsten. Bij de toeneming van de vraag naar hun werk kwam men tot het drukken van de teksten en het graveeren van de kaarten; de makers waren zelf de uitgevers van hun werk. Maar al gauw moesten zij dit opgeven, en de uitgaaf aan beroepsuitgevers overdragen. Lucas Jansz Waghenaer, de vermaardste van alle zeekaartenmakers, en de eerste die zijn geheele werk liet graveeren, en als atlas onder den titel Spieghel der
| |
| |
Zeevaart uitgeven (1583) was zelf uitgever, met de Plantijnsche drukkerij te Leiden die voor den druk gezorgd had, als medeuitgever. Als derde ondernemer vinden we Cornelis Claeszoon, en als telkens nieuwe uitgaven, met tekst in verschillende talen noodig zijn, is hij de man die de onderneming geheel in handen heeft. Zoo worden ook Waghenaers tweede werk, het Thresoor der Zeevaart, en zijn Enchuizer zeecaertboeck uitgaven van Cornelis Claeszoon. Vele zeevaarders hielden zich aan oudere primitievere handleidingen, aan het werk van Govert Willemsz en Adriaan Gerritsz; ook deze boeken, bij het leven van de auteurs niet gedrukt, wist Cornelis Claeszoon in handen te krijgen en uit te geven, geïllustreerd met houtsneden naar de geteekende kaartschetsjes. Ook het nog oudere Leeskaertboeck van Wisbuy, dat nog zeer veer werd gebruikt, herdrukte hij tal van malen en daarmede het nog beknoptere oude Graedhoecxken, en het Waterrecht. Zoo is letterlijk het geheele apparaat voor de zeevaart in zijne handen; ook de gangbare handleidingen voor Cosmographie en zeevaart: het werk van Apianus, de Zeevaart van Peter de Medina, de Conste der Zeevaart van Rodrigo Zamorano, de werken van Robert Hues, van William Bourne gaf hij in Nederlandsche vertaling, en later als 't noodig was, in herdruk. De fraaie Amsterdamsche zeekaarten van Aelbert Haeyen, de voortreffelijke atlas van de Middellandsche zee van Willem Barents, die hiermee Waghenaers werk voortzette waren eveneens uitgaven van Cornelis Claeszoon.
De laatstgenoemde atlas heeft naast Willem Barents op een van de kaarten een anderen auteursnaam, Petrus Plancius. De cartographie van de zeeën is niet meer uitsluitend het werk van de practische stuurlieden; er is eene wetenschappelijke studie van cosmographie en geographie. Ds. Petrus Plancius is de man die Amsterdam gemaakt heeft tot den hoofdzetel van deze studie. Sinds 1592 komen zijne geografische werken op den voorgrond; zij vernieuwen en verdringen in zekeren zin het werk der groote voorgangers in Brabant. Het is de samenwerking van Plancius met Cornelis Claeszoon die dit heeft tot stand gebracht; deze wist zich op zijne aanwijzing een stel Portugeesche zeekaarten te verschaffen en octrooi te verkrijgen voor de uitgaaf van een nieuwe bewerking daarvan. De eigenlijk Hollandsche cartographie had tot dusver de zeeën van Europa in kaart gebracht; Plancius en Cornelis Claeszoon gaven van 1592 af goede nieuwe kaarten van alle landen en zeeën van de wereld; hoofdwerk was een zeer groote wereld- | |
| |
kaart in 1592 verschenen; daarna ging het werk rusteloos door. Ook van de Nederlanden verschenen nieuwe kaarten, en Cornelis Claeszoon liet door de knappe graveurs-cartografen Jodocus Hondius en Petrus Kaerius ook kleine kaartjes graveeren die al spoedig (1598) een compleet wereldatlasje vormden: het Caert-thresoor. De reeks groote kaarten groeide, en werd steeds, met de nieuwe ontdekkingen, vernieuwd en aangevuld, maar heeft niet, zooals stellig wel de bedoeling was, tot de vorming van een volledigen atlas geleid. Dit hangt samen met eene onderneming van het begin van de 17e eeuw, waarin Cornelis Claeszoon ook betrokken was, de overneming van het werk van Mercator door Jodocus Hondius. Van 1606 af verscheen de nieuwe uitgaaf, van den grooten en van den kleineh Atlas, ook een nieuwe groote wereldkaart met portretten van Mercator en Hondius. Medeuitgevers van deze werken waren Cornelis Claeszoon, en Joannes Jansonius te
Arnhem, later diens gelijknamige zoon te Amsterdam, die nog lang in de 17e eeuw de groote atlas-uitgever bleef, concurrent van de Blaeu's.
Er is een zakelijke samenhang tusschen deze reeks van kaartuitgaven, en de nieuwe groote zeereizen. Ook op dit gebied werd Cornelis Claeszoon de groote uitgever. In 1592 was, zooals we zagen. Jan Huyghen van Linschoten na een afwezigheid van ruim 12 jaren in Holland teruggekomen met een kennis van landen en zeeën, zeevaart en handel, zooals niemand vóór hem die hier had kunnen hebben, en tevens met een zeldzamen aanleg om dat alles te boek te stellen. Van zijn groote werk, het Itinerario, werd Cornelis Claeszoon de uitgever. Met het bijbehoorende Reys-geschrift, dat alle koersen ter zee naar Oost en West bevat, vormde het eene handleiding voor zeevaart en handel over de geheele wereld. De titels dragen, zooals in de Inleiding is uiteengezet, de jaartallen 1595 en 1596. Nog tal van malen daarna is het werk in verschillende talen uitgegeven en herdrukt. - Maar we moeten al weer iets teruggaan, daar een andere vraag zich opdringt.
| |
Wanneer is het Itinerario geschreven?
Tiele schrijft (Itin. 1e dl. blz. XXI), dat Jan Huyghen het ‘begon samen te stellen na zijn terugkomst’ op 2 Januari 1592. Wil dit zeggen, dat hij eerst na zijn thuiskomst zijne reisbeschrijving op schrift zou zijn gaan brengen, dan komt het mij bepaald onjuist voor.
| |
| |
Zijn verblijf in Enkhuizen na zijne thuiskomst is slechts kort geweest. Al heel spoedig rees het plan op, om langs het noorden van Europa en Azië een weg naar Indië te zoeken. Linschoten liet zich vinden voor deelneming aan dien tocht; reeds den 5den Juni 1594 voeren de schepen uit, en eerst op den 26sten September kwamen zij terug. En vóór deze reis was niet alleen het Itinerario gereed, maar er was al heel wat meer werk verricht. Ja, zoo veel, dat we stellig moeten aannemen, dat hij het reisverhaal bij thuiskomst in 1592 al nagenoeg gereed heeft meegebracht. Hij zal er nog de laatste hand aan hebben moeten leggen, denkelijk het slothoofdstuk hebben moeten schrijven, maar zeker heeft hij al heel spoedig het voltooide werk aan den uitgever Cornelis Claeszoon overgedragen.
En na kennisneming kwam deze, zooals hij ons zelf meedeelt, tot het inzicht, dat het ‘heerlijke werk’ meer eischte dan correcten druk met goede reproductie van de teekeningen en de plattegronden. Hij zag, dat hier werkelijk de kern was gegeven voor eene volledige handleiding voor de wereldzeevaart, de geografie en den overzeeschen handel, dat er dus een stel ‘perfecte kaarten’ bij noodig was. Welnu, hij had de beste graveurs tot zijn dienst, en ontwierp, misschien - maar wij weten dat niet - met raadpleging van Petrus Plancius, een stel van vijf kaarten die al de landen, waarheen de vaart zou kunnen loopen, schetsten, en voegde als zesde de kleine wereldkaart van Plancius zelf daarbij. En nu waren bij deze kaarten ook ‘beschrijvingen’ noodig, niet voor Oost-Africa, Indië en Oost-Azië, waarvoor het Itinerario zelf de mooiste tekst was dien men kon wenschen, maar wel voor de vaart naar Indië langs de kust van Guinee en om de Kaap de Goede Hoop, en ook - wat misschien nog weer daarna door eene uitbreiding van het plan er bij kwam - voor de Nieuwe Wereld in het Westen. Wie moest die beschrijvingen opstellen? Er was maar één man die dat kon, Jan Huyghen zelf. Deze kon echter weer zijn vriend Paludanus, dien hij al voor nadere beschrijving van de Indische producten in het Itinerario, als helper bereid had gevonden, ook hiervoor om medewerking vragen. Paludanus nam, naast zijne reeks van annotaties bij het Itinerario, bereidwillig ook de Beschrijvinghe van Guinea, Congo enz., waarvoor immers zijn verzamelingen hem reeds een zoo rijk materiaal gaven, op zich; maar toen America ter sprake kwam, waarvan ook een fraaie kaart gegraveerd was, kwam de beschrijving toch van zelf weer op Linschoten te rusten.
| |
| |
Hoe hij zich van deze taak heeft gekweten, zullen we straks nader trachten te schetsen. Het was een groote en moeielijke taak, die zelfs voor een man met zijne groote kennis en zijn gaaf om met den werktijd te woekeren, eene volhardende voortgezette werkzaamheid eischte. En hij heeft dezen geheelen arbeid verricht, vóórdat hij in het begin van Juni 1594 naar straat Vaigats op reis ging! We weten dit van hem zelven. Toen zijne beschrijving van America gereed was, en zeker al in handen van den uitgever, kwam hem een Spaansch samenvattend werk over hetzelfde onderwerp in handen, de ‘Historie naturael ende morael vande Westersche Indien’, van Josephus de Acosta. Het maakte op hem een machtigen indruk, en hij voelde hoe onvolmaakt zijn eigen werk was in vergelijking met dat van dezen grondigen kenner van de Nieuwe Wereld. Hij vond in het boek ‘altoos sulcke lust ende vernoeghen, dat (hij) nauwelijcks soude connen segghen, of (hem) voor het eerste heughelijcker zy gheweest het over ende weer over te lesen, dan namaels het over te setten in onse sprake’. En hij looft God omdat hij voor dit werk den tijd vond ‘sonderlingh zijnde op de Reyse om t'ondersoecken de Engte van Nassau’.
We zien hier duidelijk, dat vóór de reis van den zomer van 1594 niet alleen het Itinerario, maar ook de beschrijving van America geheel klaar is geweest - en toch liggen tusschen zijn thuiskomst uit Portugal (2 Jan. 1592) en die noordelijke reis slechts twee jaren en vijf maanden. Hoe dit mogelijk was toonen zijne woorden zelf; op de reis naar het noorden vond deze wonderlijk begaafde werker ‘wel tijdt’ om niet alleen de reis zelf dag voor dag te boek te stellen met volledige afteekening van de geheele kust waar de vaart langs ging, maar ook om nog een omvangrijk boek uit het Spaansch te vertalen. Zoo heeft hij ook op zijn Indische reis en gedurende zijn verlijf in Goa, en weer op de terugreis, en op Terceira ‘wel tijdt’ gehad om, naast zijn zaken en zijn omgang met menschen, en zijn studie van al wat hij waarnam en van anderen te weten kwam, alles op te teekenen, en wel meteen als een samenhangend verhaal, dat vanzelf een interessant en boeiend boek werd. Toen tot den druk besloten was, had hij er alleen nog het laatste stuk aan toe te voegen; niet zonder oorzaak neemt Robidé van der Aa waar, dat er ‘eensklaps door het laatste hoofdstuk van Linschotens werk een geest waait, dien men nergens elders in dit geschrift aantreft: de Calvinistische geest van onverzettelijk geloofsvertrouwen’ (Itinerario, dl. I, blz. XXXV); dit slot-hoofd- | |
| |
stuk is blijkbaar toegevoegd na zijn terugkeer in het gereformeerde Enkhuizen, toen hijzelf met de zijnen voor goed tot het nieuwe geloof was overgegaan.
Natuurlijk was er van het verblijf van ruim twee jaren te Enkhuizen al heel wat tijd verstreken, eer tot de uitgaaf besloten was, en het manuscript afgerond aan den uitgever was overgedragen, en het nieuwe plan om bij de kaarten uitvoerige beschrijvingen te geven, gerijpt was. Hoeveel tijd er overbleef tot het vertrek van de Yszee-expeditie is natuurlijk niet precies aan te geven, maar zeker zal Paludanus hard hebben moeten werken aan zijne annotaties bij het Itinerario, en zijne beschrijving van Guinee, en voor Linschoten was er nog heel wat meer te doen; hij moest zich in de kennis van de Nieuwe wereld geheel inwerken, en uit de uitgebreide literatuur eene niet al te lange beschrijving van het geheele werelddeel opstellen.
| |
Linschoten's beschrijving van America
Leiddraad voor de beschrijving moest de kaart zijn (onze kaart III) door den graveur Arnoldus Florentius van Langren ontworpen en geteekend naar de gegevens van de kaarten van Plancius. Deze kaarten zelve kon Linschoten natuurlijk ook raadplegen; Cornelis Claeszoon kon hem daaraan helpen. Ze gaven hem behalve de teekening ook een aantal geschreven meedeelingen, voor ons nu het gemakkelijkst te vinden in den door Blundeville gecopieerden, en nu door Wieder afgedrukten Engelschen tekst. En nog een derde kaartwerk stond ter beschikking, het Theatrum van Ortelius, dat in de jongste uitgaven ook goede kaarten van America gaf met een beknopten tekst. En ook het kleine Caertthresoor, nog niet in het licht verschenen, maar reeds in de maak, ook met eenige kaartjes van America en met een tekst door Linschotens vriend Cornelis Taemszoon geredigeerd, meest naar Ortelius, maar met eigen toevoegingen uit andere bronnen. Ik meen dat van al deze kaartwerken in Linschotens werk duidelijke sporen aan te wijzen zijn.
Dat alles kon den weg wijzen bij het opmaken van het plan voor de beschrijving, maar er was veel meer noodig. Vooreerst eene volledige kustbeschrijving met opgaaf van havens, breedtebepalingen en afstanden, en ten tweede eene, zij het niet al te uitvoerige, beschrijving van landen en volken. Voor het eerste, de kustbeschrij- | |
| |
ving, waren er geene gedrukte bronnen, voor de landbeschrijving daarentegen een zoo groote overvloed, dat het een ontzettenden arbeid en tact van uitkiezen en ordenen vorderde om er iets leesbaars van te maken.
Hoe kwam Linschoten aan de kustbeschrijving? Vrij zeker wist ook hier Cornelis Claeszoon te helpen. Door zijne geregelde samenwerking met Petrus Plancius had hij een grooten schat van gegevens op dit gebied verzameld. Waren dit niet de ‘secreten van de zeevaart’, waarvan in het ons bekende stuk over den aankoop van de kaarten van Bartholomeo de Lasso sprake is? Voor zoover de Portugeesche vaart ging had Linschoten zelf op zijn Indische reis zooveel verzameld als men maar kon verlangen; zijn Reys-geschrift, als tweede deel met het Itinerario uitgegeven, zou dit alles onder ieders bereik brengen. Voor America was zoo iets ook alleen in manuscript te vinden. De groote geschiedschrijver Gonzales de Oviedo had in zijn historiewerk eene volledige kustbeschrijving van America opgenomen, maar de uitgaaf van het groote werk was niet verder gekomen dan het eerste deel, en gaf geene kustbeschrijvingen; een complete uitgaaf heeft eerst de Koninklijke Academie te Madrid in de jaren 1851-1855 bezorgd. Eene vergelijking met de gegevens bij Linschoten toont wel een gelijksoortig werk, eene groote mate van overeenstemming, maar ook verschil; het is niet deze beschrijving die Linschoten in manuscript heeft gebruikt, maar aan iets dergelijks heeft Cornelis Claeszoon hem zeker weten te helpen.
We zien aan de beschrijving zelve, hoe hij te werk is gegaan. Hij volgt de kaart, maar deelt ter inleiding iets mee over het uiterste noordoosten, dat er niet op staat, en wordt uitvoerig over Florida, dat op de kaart is weergegeven, en waarvan hij bovendien eene rijke landbeschrijving vond, steekt dan over naar Cuba en beschrijft al de eilanden, om weer tot Florida terug te komen, zeer kort de Golf van Mexico rond te gaan die buiten de kaart ligt, en Mexico zelf ook kort af te doen, maar dan weer met de kaart uitvoerig de zuidwaarts liggende gewesten te behandelen en zoo de geheele oostkust van Zuid-America langs tot de Straat van Magalhães. Dan knoopt hij bij de landengte van Panama weer aan deze beschrijving aan, om de geheele westkust zuidwaarts te volgen.
Dat hij en ook de drukker de kustbeschrijving als iets aparts beschouwden blijkt uit den druk met romeinsche letter, in afwij- | |
| |
king van den gothisch gedrukten verhalenden tekst - maar dit is iets verder, waar de kustbeschrijving bij te kleine partijtjes tusschen het verhaal in staat, vergeten.
En nu het doorloopende verhaal - hoe heeft Linschoten dat samengesteld? Hij had al dadelijk een zeer goed bronnewerk, de Navigationi van Ramusio; het eerste deel van het exemplaar dat hem heeft toebehoord, is bewaard, het is de tweede uitgaaf, van 1554. Het eerste deel bevat de reisverslagen van de vaart door de Straat van Magalhães, en het derde deel handelt geheel over America, en in een toevoegsel over het noordoostelijke deel, Nova Francia. Daarnaast kwam hem een tweede, veel nieuwer boek te pas, de beschrijving van Florida door Jacques le Moyne, in 1591 (en 1592 Duitsch) door de Bry uitgegeven als tweede stuk van zijn America (de zoogenaamde ‘Grands Voyages’). Le Moyne gaf eene inleiding, die door Linschoten werd overgenomen, aangevuld uit Ramusio; daarna valt met andere letter de kustbeschrijving in, spoedig weer afgebroken door de beschrijving van Florida naar Le Moyne, waaruit het zuiver historische deel, de worsteling tusschen de Fransche kolonisten en de Spanjaarden zooveel mogelijk is weggelaten. Voor de beschrijving van de eilanden nam Linschoten weer Ramusio ter hand, die na het Sommario van Petrus Martyr eene vertaling laat volgen van het groote werk van Oviedo, zoover dit in druk verschenen was. Hier vond Linschoten het materiaal dat hij noodig had, maar niet zoo, dat hij het eenvoudig had te vertalen; hij moest voor elk eiland de stof hier en daar vinden en kiezen. Naast Oviedo schijnt hij ook het bekende werk van Sebastian Münster te hebben geraadpleegd, en al spoedig wordt de Geschiedenis van de Nieuwe Wereld door Hier. Benzo (Benzoni) mede een hoofdbron voor hem. Hij gebruikte dit in de Latijnsche uitgaaf van Eust. Vignon te Genève 1581, met de noten van Urbanus Calveto, die ook vaak door hem werden overgenomen. Na de eilanden volgt L. weer de kust tot Yucatan, dan weinig over Mexico, en veel meer over Guatemala, Honduras, Nicaragua. Bij een wonderlijk
dier haalt hij Gesnerus, aan, bij boomen en kruiden verwijst hij herhaaldelijk naar de boeken van Carolus Clusius - hier zal Paludanus hem den weg hebben gewezen. Tamelijk uitvoerig worden dan Panama en Nombre de Dios, en de landengte behandeld, en de zuidoostwaarts aansluitende landen van Zuid-America; Benzo is hier de hoofdbron. De kustbeschrijving gaat tusschen de landbeschrijvingen geregeld door; ze stemt
| |
| |
doorgaans niet al te best overeen met de namen op de kaart van Arnold van Langren, maar Linschoten verliest deze toch nooit uit het oog, en voor een belangrijk stuk kust geeft hij de geheele rij van namen die er op te vinden zijn, weer, met Nederlandsche vertaling.
Meer dan de helft van het boek, blz. 39-82, is gewijd aan de twee groote landen van Zuid-America, Brazilië, en Peru. Voor deze beide uitvoerige beschrijvingen stonden weer geheel andere bronnen ten dienste. Voor Brazilië vinden we zoo goed als niets over de oude ontdekkingsvaarten, en geen spoor van Portugeesche beschrijvingen; Linschotens keus viel hier geheel anders uit dan die van den Franschen wereldbeschrijver Francois de Belle-forest, die het werk van Sebastian Münster in het Fransch in nieuwe gedaante uitgaf, vermeerderd met eene beschrijving van de Nieuwe Wereld. Belle-forest keert zich met diepe minachting af van de colonisatie-poging van Villegagnon in Brazilië, waar onder de auspicien van den grooten Admiraal de Coligny een nieuw Frankrijk, een France Antarctique moest ontstaan, eene poging die geen bestand heeft gehad, maar ons heel aardige en kostbare beschrijvingen heeft gebracht van mannen die toen korter of langer tijd in het land verblijf hebben gehouden: Thevets Cosmographie Universelle, en Léry's Voyage au Brésil. Door zich te houden aan de oude ontdekkers als Amerigo Vespucci, meent Belle-forest eene veel secuurdere kennis van het werelddeel te bezitten; inderdaad ontgaat hem daarbij het resultaat van de onderzoekingen van een jonger geslacht, en van de gaaf van opmerken en vertellen van begaafde landgenooten.
Omgekeerd Linschoten. Hij vertaalt bijna volledig de beschrijving van Léry, en daarnevens maakt de doorloopende kustbeschrijving, dat de aandacht toch niet uitsluitend beperkt blijft tot die kleine plek, waar de Franschen zich een korten tijd hadden gevestigd. En naast Léry genieten we ook van wat Thevet vernam en meedeelde. Hoewel hij er nog korter is geweest, en naar zijne bestrijders beweren, eigenlijk niets zou hebben gezien, weet hij toch veel te vertellen dat het lezen waard is; hij moet dan het talent gehad hebben, om van de meedeelingen van anderen veel op te steken. En al bestrijdt Lery zelf hem nu en dan vinnig, hij heeft inderdaad heel wat aan hem ontleend. De beide boeken zijn aardig geïllustreerd; van de prentjes die dus geheel bij Linschotens tekst passen, hebben we er enkele daarin opgenomen. Lin- | |
| |
schoten heeft waarschijnlijk het boek van Thevet kunnen raadplegen. Léry heeft hij gebruikt in de Latijnsche uitgaaf van De Bry. Spoedig na de verschijning van het Itinerario, gaf Cornelis Claeszoon dit boek in het Nederlandsch uit: ‘Historie van een Reyse ghedaen inden Lande van Bresilien, andersins ghenoemt America’ ... door Ian de Lery Bourgoignon, 1597. Het boek is versierd met eenige grove houtsneden, deels zichtbaar copieën naar de prenten van Thevet. Zie: De Amsterdamsche boekdrukkers II, blz. 145. Bij aanhalingen heb ik bij voorkeur dezen Nederlandschen tekst gevolgd.
Voor de beschrijving van Peru is het bronnenmateriaal van geheel anderen aard. De tevoren gebruikte bronnen lieten hier in den steek; alleen Benzo kon voor het begin nog dienen. Maar verder gold het een juiste keus te doen uit de talrijke werken over de verovering en de geschiedenis van Peru. In de meeste hiervan leest men echter bijna uitsluitend over oorlogen en goud; hebzucht en wreedheid, woordbreuk, verraad en moord, uitmoording van geheele landen, van een geheel menschenras van hooge ontwikkeling; dat alles is er schering en inslag. Linschoten stond voor een moeielijke keus; bij welke schrijvers kon hij stof voor eene landbeschrijving vinden? Met grooten tact heeft hij er twee uitgekozen, Aug. de Zarate, en Pedro Cieza de Leon. Zarate was in 1543 met een financieele opdracht naar Peru gezonden, en heeft na terugkomst zijn historiewerk geschreven, dat in 1555 te Antwerpen gedrukt is, en daarna herhaaldelijk op nieuw in verschillende talen, in 1564 in het Nederlandsch. Cornelis Claeszoon gaf den Nederlandschen tekst in herdruk in 1596, en reeds na twee jaren op nieuw. Zie: De Amsterdamsche boekdrukkers II, blz. 133 en 162. Het is verdeeld in zeven boeken, waarvan het eerste grootendeels beschrijvend is, en bijna geheel door Linschoten kon worden gebruikt.
Cieza is een hoogst merkwaardige figuur, uitvoerig geschetst door den Engelschen geleerde Clements R. Markham, in de uitgaaf van zijne reizen door de Hakluyt-Society. Hij was als jongen van nauwelijks veertien jaren naar America gegaan (1532) en heeft daar vele jaren als soldaat gediend in die wereld van de ruwste en wreedste avonturiers die ooit in koloniale landen den beest hebben gespeeld. En te midden van dat alles, van harde krijgstochten en zware ontberingen heeft hij zich ontwikkeld tot een waarnemer van eersten rang, en een schrijver van grooten eenvoud maar on- | |
| |
miskenbaar meesterschap, en heeft hij een idealisme weten te bewaren en aan te kweeken, in die omgeving bijna een onbegrijpelijk wonder. Van zijn zeer omvangrijk werk - hij moet als Linschoten de gaaf hebben gehad, onder de meest ongunstige omstandigheden te studeeren en te schrijven - is slechts een klein deel gedurende zijn leven gedrukt. De Hakluyt-Society gaf dit eerste deel in het Engelsch uit in 1864, en liet in latere jaren nog een viertal deelen volgen, naar latere hoofdstukken van zijn werk, die in handschrift bewaard waren. En nog is het er lang niet geheel. Linschoten kende alleen dat eerste deel, in 1553 te Sevilla verschenen, in het volgende jaar in twee verschillende drukken te Antwerpen, en spoedig ook in Italiaansche en Engelsche vertaling. Het gaf hem, samen met Zarate's werk, en denkelijk nog een kustbeschrijving van gelijksoortigen aard als die van de oostelijke kusten, voldoende stof voor zijne volledige beschrijving van het belangwekkende land. Voor de schets van de afstamming der Ingas verkoos Linschoten eene afwijkende overlevering die hij bij Ortelius vond.
Hiermede meen ik Linschoten's bronnen voor zijne Beschrijving van America in hoofdzaak volledig te hebben geschetst. Hij noemt zelf hier en daar nog andere namen, maar veelal bleken dit citaten te zijn die hij uit de hoofdbron had overgenomen.
Kan men de zoo samengestelde Beschrijving een werk van Linschoten noemen? Is het werkelijk een boek? Is het eene eenheid? een goed samenhangend geheel? De auteur zelf was er niet al te zeer mee ingenomen. Hij had het nauwelijks klaar, misschien nog niet eens geheel, toen hij een Spaansch boek over hetzelfde onderwerp in handen kreeg, dat hij met klimmende belangstelling las en herlas, en dat zoo groote bewondering bij hem vond, dat hij met zijn eigen werk eigenlijk geen vrede meer had. Wij noemden dit boek reeds, het is het werk van Josephus de Acosta, door Linschoten vertaald onder den titel Historie Naturael ende Morael van de Westersche Indien. Linschoten had in zijne Beschryvinge het zich ‘genoech laten zijn, alle de bijzonderheden die haer, soo in de lucht ende 't water, als oock op der Aerden der voorschreven landen opdoen, aengemerckt ende achtervolghens ghestelt te hebben’. Deze schrijver echter had ‘tot voorder verclaringhe ghetracht om uyt de natuerlijcke wetenschap van elcker dien, eyghentlijcke reden ende bescheyt te geven’. Zou er nog sprake
| |
| |
van zijn geweest, in de plaats van de reeds opgestelde Beschryvinghe liever de vertaling van Acosta's werk achter het Itinerario te drukken, dan moeten we ons m.i. verheugen, dat dit niet is geschied. Immers als we nu na het Itinerario de Beschryvinghe herlezen, dan voelen we, dat deze den lezer iets anders gaf, iets waaraan hij meer had dan aan de Historie Naturael ende Morael. Ja, deze was ‘hoogher ghenomen, cierlijcker vervaet, ende scherpsinnigher uytghevoert’, maar voor den Nederlander die voor 't eerst een beschrijving van de Nieuwe Wereld in de eigen taal te lezen kreeg was zeker zoo'n rondgaande beschrijving van de opeenvolgende landen, al bracht die dan ook herhalingen, toch aangenamer en leerzamer. Door de aaneenrijging van al die beschrijvingen is toch wel een geheel, een wezenlijk boek, eene samenhangende beschrijving gevormd.
Een volmaakt werk in literairen zin is de Beschryvinge zeker niet. Dit zou trouwens van het Itinerario zelf ook niet kunnen worden gezegd. In de uitgaaf van het Itinerario voor de Linschoten-Vereeniging wordt de auteur dikwijls op de vingers getikt wegens ‘slecht Nederlandsch’, ‘wanvorm’, gebrekkigen zinbouw, onjuistheid in geografische beschrijvingen en in breedteopgaven. Zoo'n critiek zou zeer zeker ook op de Beschryvinghe kunnen geoefend worden. Ik heb mij daarvan ten strengste onthouden. We mogen m.i. de taalregels voor de scholen opgesteld in de 19e eeuw, niet aan den 16e-eeuwschen schrijver voorhouden. Linschoten schrijft ongeveer zóó als hij zal hebben verteld, de zinnen knoopen zich aan elkaar, zooals dat toevallig komt; het onderwerp van een zin wisselt wel, en dan moet de lezer de bedoeling zelf maar voelen. Wie zich echter met taal en spelling van zestiende-eeuwsche Nederlandsche boeken eenigszins vertrouwd heeft gemaakt, volgt den schrijver zonder moeite en zonder critiek, en de lectuur zal hem zeker pakken en boeien. We kunnen met de noodige wijziging het oordeel herhalen, dat Naber gaf over de journalen van de reizen naar het noorden: ‘ze zijn niet bondig maar vrij van alle opsmukking en toch zoo goed van stijl dat men onder het lezen wel eens uit het oog verliest dat men slechts van dag tot dag gemaakte aanteekeningen voor zich heeft, waaraan men geen eischen mag stellen als aan een onderhoudend reisverhaal.’ En op den inhoud passen aanmerkingen ook slecht; van later opgedane preciesere geographische en ethnographische gegevens kon deze vroege voorlooper en wegbereider nog niet op de
| |
| |
hoogte zijn. Maar wat is hij inderdaad van zijn onderwerp wonderlijk goed op de hoogte!
Zoo kreeg dan de Nederlandsche lezer na het Itinerario van de Indische reis en het aanvullende werk van Paludanus, nog deze eerste beschrijving van de Nieuwe wereld, en ook deze heeft ‘niet alleen wel getrocken, maar is ook door de navolghende ervarentheyt, bevonden te zijn met de waerheyt over een te draghen’.
| |
De druk en de uitgaaf van de reisverhalen
Het komt mij waarschijnlijk voor, dat Linschoten bij zijn vertrek naar het noorden, in Juni 1594, behalve het Itinerario van de Indische reis ook de Beschryvinghe van America voor goed uit handen had gegeven, en er na dien tijd niets wezenlijks meer aan heeft kunnen doen. In de laatste dagen van September kwam hij terug, met heel wat nieuw werk, het journaal van de noordelijke reis zelve met den rijken schat van teekeningen, en bovendien de vertaling van Acosta's werk. Een rustigen werktijd heeft hij niet kunnen vinden. Al dadelijk kwamen de discussies over een volgenden tocht, en de voorbereidingen daartoe. Reeds 2 Juli 1595 zeilde de nu veel grootere expeditie uit, die op grond vooral van Linschoten's advies door Straat Vaigats den weg naar Cathay ende China moest vinden, maar die in de Kara-zee in ijs en mist bleef steken. In de acht maanden die tusschen de beide tochten verliepen (Oct. 1594-Juni 1595) ligt ook nog de intieme kennismaking van Jan Huyghen met Reynou Meynertsdochter Semeyns, en hun huwelijk op 2 April 1595. Intusschen had hij octrooy aangevraagd en verkregen voor den druk en de uitgaaf van het Itinerario en tevens van de Historie naturael ende morael van West Indien van Josephus de Acosta.
Den 18den October kwam Jan Huyghen van de tweede reis naar het noorden terug. Weer had hij trouw journael gehouden, maar deze journalen zijn eerst eenige jaren later in 't licht gegeven. We kunnen daarvoor verwijzen naar de uitnemend verzorgde uitgaaf door S.P. l'Honoré Naber voor de Linschoten-Vereeniging, waar ook alles wordt meegedeeld wat nog verder over de loopbaan van Linschoten te vinden was.
Naber stelt zich voor, dat hij, teruggekeerd van zijn tweede reis naar het noorden, zich ‘voornamelijk heeft bezig gehouden met de voltooiïng van zijn Itinerario, welk werk hij tijdelijk aan zijn
| |
| |
vriend Paludanus had toevertrouwd’. Zou dit werkelijk zoo zijn? Zou niet Paludanus, die niet op reis geweest was, al lang ook met zijn aandeel van Itinerario en Beschryvinghe klaar zijn geweest, en alles al voor goed ter afdoening aan den uitgever ter hand hebben gesteld? Ik geloof niet dat we ons de 16e-eeuwsche auteurs hebben voor te stellen, zooals die van tegenwoordig, die geregeld proef en revisie en nog eens revisie van hun werk krijgen, en angstvallig waken, dat er geen enkel drukfoutje blijft, en nog bij de correctie stijl en zinbouw hier en daar verbeteren. Ik meen zeker door tal van uitingen te hebben waargenomen, dat de uitgevers al dezen arbeid beschouwen als geheel tot hun bevoegdheid behoorende, dat ze bij de uitvoering van den druk den auteur nauwelijks raadplegen. Vaak noemen ze hem niet eens, zooals in het Caert-thresoor, waarvan Cornelis Claeszoon den verdienstelijken schrijver later slechts aanduidde als ‘een jong mensch’, die inmiddels gestorven was. Talloos zijn ook de klachten van auteurs, ook tegenover de zorgvuldigste uitgevers, dat in hun werk zooveel fouten ingeslopen zijn. Van Jan Huyghen is deze klacht niet tot ons gekomen, maar reden zou hij er wel voor hebben gehad. De druk is ver van correct. Bij onzen herdruk staan we telkens weer voor de vraag of we niet zelf den ouden tekst moeten gaan corrigeeren. Dit is werkelijk eene delicate vraag. Ze is hier zoo opgelost, dat volkomen zekere correcties zonder verdere rekenschap zijn aangebracht, maar waar maar eenige onzekerheid bleef, is de tekst met eigen spelling en interpunctie onaangeroerd gelaten, en waar dit onduidelijkheid meebracht, is wel eens in een noot de waarschijnlijke lezing aangegeven. Maar dit schijnt mij zeker: de man die zich van 1594 tot 1596 met den druk van het Itinerario bezig hield, was niet de auteur of zijn medewerker, maar de uitgever Cornelis
Claeszoon. Of hij zelf het boek heeft gedrukt, of het door een ander heeft laten drukken, heb ik niet kunnen uitmaken. De reeks uitgaven van Cornelis Claesz. is zeer groot; in dezen tijd brengt elk volgend jaar weer meer boeken dan het vorige. Betrekkelijk zelden lezen we op titelblad of achterin: ‘Ghedruckt by Cornelis Claesz.’ Dikwijls, vinden we den naam van een anderen drukker; en ook vaak, zooals hier op al de titelbladen, lezen we alleen: ‘By Cornelis Claesz.’ We moeten m.i. aannemen dat deze uitgever wel eene drukkerij had, maar dat hij bij de toeneming van zijne uitgaven zoo vaak het werk aan een ander moest opdragen, dat zijn eigen drukken in de verre minderheid zijn. Fraai drukwerk levert hij
| |
| |
over 't algemeen niet, en zooals reeds gezegd, laat de correctie ook vaak te wenschen over. Meer zorg besteedt hij aan de kaarten en prenten; het graveerwerk staat in hoedanigheid boven den druk.
Het Itinerario van Linschoten is, ook wat de uitgaaf betreft, een baanbrekend werk geworden. Met het Itinerario, in 1595 en 1596, begint Cornelis Claeszoon naast de reeks kaarten, atlassen en zeevaartboeken een reeks reisjournalen in 't licht te geven, die ons bij 't overzien verbaasd doet staan, eene boekenproductie, waarop eerst de standaardwerken van Tiele het verdiende licht hebben doen vallen, en die nu, dank zij het werk van de Linschoten-vereeniging eerst bij het hedendaagsche geslacht weer de waardeering kan vinden, die zij verdient.
Zie hier eenige titels van de gelijktijdig met het Itinerario of onmiddellijk daarna verschenen reizen en landbeschrijvingen. In 1595 twee drukken van Gonzales de Mendoza, d'Hist. v.h. groote Rijck van China, in 1596 Olaus de Groote, De wonderlijke Historie van de Noordersche landen, Zarate's Historie van Peru, hiervòòr reeds behandeld, Barth. de las Casas, Spieghel der Spaanscher tyrannye in West-Indien, in 1597 het boek van Jean de Lery over Brazilie, in 1598 Acosta's werk door Linschoten vertaald. En dan komen de Hollandsche reizen zelve, die van Barents en Heemskerk, van Houtman, van Olivier van Noort, van Van Neck ... Maar we kunnen het hierbij laten, de uitgaven, de vertalingen, de herdrukken volgen elkaar van jaar tot jaar. Cornelis Claesz. blijft van deze literatuur de groote uitgever, vaak met anderen in Holland en daarbuiten als mede-uitgevers. Naast hem komen ook anderen op hetzelfde terrein, maar hij behoudt den voorrang tot zijn dood in 1609; dan gaat deze groep van uitgaven op andere uitgevers over, die echter slechts weinig nieuws, meest herdrukken brengen.
Het Itinerario met de Beschryvinghe bracht er ons van zelf toe, naast den onvolprezen auteur, ook dezen verdienstelijken grooten uitgever in zijn werk te herdenken. Beiden zijn bezongen door een dichterlijk aangelegden vriend, Cornelis Taemszoon van Hoorn. In het Caert-thresoor, waarvan hij den tekst heeft geschreven, staat eene vloeiende Ode aan Cornelis Claeszoon gericht, tot ‘Loff der Geographyen’, die als eene Goddinne gehuldigd wordt. Zie hier twee strophen uit dit aardige gedicht.
| |
| |
Vorsten, Princen en Heeren
Zijn haer veel toeghedaen.
Wat doet Spaengien floreren,
Oock d'Engelsche banieren
Rontsom de Werelt gieren,
Wat maeckt ons cleijn Hollandt
Soetlijck 't verstant beswaert:
Oock u Claessoon bevanghen
Heeft met een groot verlanghen
Haer prijs worde vermeert.
Het gedicht is onderteekend ‘Vliet Trueren’, eene spreuk die wij anders niet kennen, maar, als we hier van het gedicht op Linschoten ook iets laten volgen, zal het iederen lezer duidelijk zijn, dat we met denzelfden dichter hebben te doen. Bijna tragisch is het, dat de bezongene den dichter zoo slecht beloond heeft, door, zooals hiervòòr gezegd, zijn naam te verzwijgen. Opmerking verdient nog de toespraak ‘Claessoon’, waar men in 't vaste gebruik ‘Cornelis Claeszoon’ zegt; niet onnatuurlijk, immers de beide Cornelissen spraken elkaar allicht geregeld alleen aan met den vadernaam.
En nu Linschoten. Onder de lofdichten in het Itinerario is alweer een van de vloeiendste een Ode, onderteekend ‘In amor' perseverando C.T.’ Ze is voelbaar van dezelfde hand, en hier is de auteur zeer duidelijk aangewezen met zijn gewone spreuk en zijn naamletters. De dichter schildert de godin Venus op een rondvaart ‘om 't Bataviersch' gheslacht te toonen ionst en minne’. Zij toont aan Jan Huyghen
Hoe de Ste'en zijn gheleyt,
Hoe des Molucks landouwen
Vol Caneels zijn te schouwen
| |
| |
Siet hy cierlijck ghebout.
En de Peerl-rijcke stromen,
Werden door hem beschout,
Siet hy aen 't water vinden:
Dieren die 't volck verslinden
Bandan vol van Muschaten,
En 't Gout-rijck' Bisnagaer,
Visschen de Peerlen claer,
En door al d'ander rijcken
Laets' hem claerlijck bekijcken
't Ghediert', Kruijt, schatten swaer.
't Welck alles is ghedreuen
In dit Const-rijcke Boeck
Door hem constigh gheschreuen.
Moet u lof eeuwich dueren;
Des nijts seer boose kueren
Doen aen u gheen versoeck.
De dichter begreep de waarde van het werk van zijn vriend volkomen. Naast de schildering van de Portugeesche hoofdplaatsen in Indië, het nu schier verlaten Calicut en het rijke Goa, noemt hij vooral de Molukken, Banda, Sumatra en Ceylon, de landen waarheen de Nederlandsche vaart zich met goede kans kon richten. Hij vermeldt niet alleen wat op de verbeelding werkt als goud en
| |
| |
paarlen, ‘ses-vaem-dicke bomen’ en ‘olyphanten stout’, maar ook het caneel, de naghelen, de muschaten, die den Hollandschen koopman trokken. Deze vond tot dat alles den weg door het ‘const-rijcke boeck’ van Jan Huyghen.
C.P. Burger Jr.
|
|