Itinerario, voyage ofte schipvaert naer Oost ofte Portugaels Indien 1579-1592. Deel 3
(1934)–Jan Huyghen van Linschoten– Auteursrecht onbekend
[pagina 249]
| ||||||||||||||||
Bernardus Paludanus
| ||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||
Tongeren, om hem door de Hooge Overheid te laten veroordeelen’Ga naar voetnoot1). Drie jaren later was zijn vader echter hertrouwd met een zekere huisvrouw Claes, zooals blijkt uit een acte van 13 Februari 1572. Tot zoover wat betreft zijn ouderlijk tehuis.
***
Volgens zijn epitaphium moet Bernardus Paludanus den 28sten October 1550 geboren zijn. Er bestaan evenwel een aantal notarieele acten, waarbij hij persoonlijk compareerde en telkens zelf zijn leeftijd opgaf, en die in het geheel niet kloppen met het zooeven genoemde geboortejaar. Daar deze opgaven ook onderling verschillen, zal aan het officieele geboortejaar van het epitaphium voorloopig nog worden vast gehouden. Over zijn jeugd- en jongelingsjaren zijn totdusver geen bijzonderheden bekend. Het ligt echter voor de hand, dat hij zijn eerste onderwijs genoten zal hebben aan de zeer goed bekend staande kapittelschool in zijn geboortestad. En er is een groote kans, dat hij later de vermaarde Latijnsche school te Zwolle bezocht heeft, die vóór de stichting der Leidsche Universiteit (1575) een middelpunt van het humanisme in ons land was. Verder mag het waarschijnlijk geacht worden, dat hij daarna aan een Duitsche hoogeschool zijn academische studie begonnen is, want zijn vriend Christoph. Schillingus uit Silezië schreef den 11 den Juli 1579 te Rome in het Album amicorum van Paludanus de volgende inscriptie: ‘ob amicitiam antea in Germania contractam, et postea in Italia confirmatam’Ga naar voetnoot2). Door recente onderzoekingen is de levensloop van Bernardus Paludanus, van omstreeks zijn 27ste jaar af, thans als een vrijwel aaneengesloten geheel komen vast te staan en dan blijkt o.a. dat hij zich vooral in zijn jonge jaren, buitengewoon aangetrokken moet gevoeld hebben tot het bezoeken van allerlei landen, waarvan ook enkele buiten Europa. Zoo weten wij, om te beginnen, dat hij in 1577 in Litauen en in Polen moet gereisd hebben, want volgens Carolus ClusiusGa naar voetnoot3), dien | ||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||
hij in den loop van dit zelfde jaar te Weenen opzocht, was hij toen op zijn doorreis van Polen naar Italië. Hij moet toen reeds een man met wetenschappelijke eruditie geweest zijn, want Clusius duidt hem als ‘doctissimus vir Bernardus Paludanus Frisius’ aan, die hem mededeeling verschafte omtrent het overvloedig voorkomen van kalmoes (Acorus calamus L.) in de moerassen o.a. boven Wilna en omtrent den inheemschen naam - Tartarsky - waaronder deze plant in die streken bekend stondGa naar voetnoot1). Het doel van Paludanus' reis was toen Padua, een zeer geliefd centrum van wetenschap in die dagen, waar hij zijn medische studiën hoopte voort te zetten. Den 30sten April 1578 volgde zijn immatriculatie bij de ‘Nazione Germanica’ van de Universiteit te Padua, zooals uit de volgende inschrijving blijkt: ‘Bernhardus Ten Broecke, Steenwijckensis, ex Transisulania, nomen dedit ultimo Aprilis anno 1578’ Door latere hand is hier bijgeschreven: ‘medicum agit Enchuziae’Ga naar voetnoot2). Dan weten wij uit een brief van Andr. Dudith van 7 Juni 1578 dat hij te Padua den beroemden medicus Hier. Mercurialis als leermeester.had gekozen. Doch veel rust zat er in onzen jongen landsman nog niet, want spoedig zien wij hem te Venetië zich inschepen voor een reis naar den Levant, om de kusten van Syrië en Egypte te bezoeken. Einde Juli was hij reeds te Tripoli en in Augustus bereisde hij het Heilige Land, waar hij zich te Jerusalem en te Bethlehem ophield. Wegens dit bezoek was hij ‘ridder van Jerusalem’ of ‘palmiet’, welken titel men ook aantreft op brieven in 1579 aan hem geschreven. Vervolgens ging hij naar Egypte, waar hij zich o.a. te Damiette en te Alexandrië ophield, om verder door te gaan naar Caïro. Van hieruit maakte hij tochten in de woestijn en bezocht nog talrijke plaatsen in het binnenland. Lang kan deze geheele reis echter niet geduurd hebben, hoogstens 7 à 8 maanden, want in de eerste maanden van 1579 was hij weer in Italië terug. Zeer begrijpelijk had deze tocht zijn aanzien | ||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||
bij zijn mede-studeerenden aanmerkelijk verhoogd, hetgeen blijkt doordat hij den 9den April 1579 tot een der ‘consiliarii’ der Nazione Germanica werd verkozen. Voor deze waardigheid bedankte hij echter reeds na twee maanden, nl. den 14den Juni 1579, en de reden voor deze abdicatie stond in verband met een aanstaande reis naar RomeGa naar voetnoot1). Dit plan moet hij spoedig daarop hebben uitgevoerd en behalve naar Rome, ging hij toen door naar Napels; doch in den herfst van 1579 was hij te Padua wedergekeerd. Zijn verblijf daar ter plaatse was nu ook van korten duur, want in het einde van December 1579 ondernam hij opnieuw een reis via Rome naar Napels, vanwaar hij zich naar het eiland Malta inscheepte. In de laatste helft van April 1580 was deze tocht ook weer achter den rug en deed hij op zijn terugweg Sicilië aan, waar hij te Catania vertoefde en van daaruit den Etna beklom. Begin Mei was hij te Rome en toen moet hij waarschijnlijk door den Paus tot apostolisch notaris (Protonotarius) zijn benoemd. Vervolgens ging hij naar Padua terug, waar hij omstreeks het begin van Juli tot Doctor in de Philosophie en de Medicijnen werd gepromoveerd. De datum van zijn promotie is ons niet bekend, doch in de naamlijst van hen, die gedurende den cursus 1579/'80 te Padua promoveerden, komt op één na de laatste van tien namen, die van ‘Bernhardus Paludanus Frisius’ voor. Het onderwerp der verdedigde theses wordt evenwel in de bewaard gebleven bescheiden niet vermeld. Spoedig nadat hij den doctorshoed verworven had verliet hij Padua, met het plan naar het vaderland terug te keeren. Maar doordat hij nog zóóvele plaatsen onderweg aandeed, waar hij korteren of langeren tijd verbleef, heeft deze thuisreis bijna anderhalf jaar geduurd. Van Padua ging hij eerst naar Innsbruck waar hij in het begin van Augustus aankwam. Vervolgens was hij medio Augustus te Augsburg, waar hij Leonhart Rauwolf opzochtGa naar voetnoot2), die in 1573-'76 den Levant bereisd had. In het midden van September vertoefde hij te Neurenberg en een maand later was hij te Leipzig. Daarop ging hij naar Waldenburg en verbond zich voor eenige maanden | ||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||
als lijfarts van de vorstelijke familie von Schönburg. Van hieruit bezocht hij Dresden en nog vele andere plaatsen in de buurt. In dezen tijd moet Paludanus er over gedacht hebben een reis naar Amerika te maken en wel met een schip, dat op e.k. Halfvastendag (Letare) - dat was in 1581 den 5den Maart - van Antwerpen uit naar het eiland San Domingo zou vertrekken. Van deze reis is echter niets gekomen. Den 9den Februari 1581 verliet hij het hof te Waldenburg, nadat hij de vorstin von Schönburg had bijgestaan in haar bevalling van een zoon. Thans toog hij op weg naar Frankfort, om daar op tijd aan te komen voor de voorjaarsmarkt tijdens het Quadragesimale. Na afloop van deze jaarbeurs vertrok Paludanus.naar Straatsburg en bezocht van daaruit Stuttgart en Baden, alsmede nog verscheiden andere plaatsen in die streek. Den 10den Juli reisde hij van Straatsburg via Heidelberg naar Keulen. Bij aankomst aldaar trof hem een zware slag, want toen ontving hij het bericht dat zijn vader en stiefmoeder, alsmede zeven broeders (daar zullen misschien ook wel zwagers onder begrepen zijn geweest) in het vaderland aan de pest overleden waren. Zeer onder den indruk van dit verlies, wenschte hij nu zoo spoedig mogelijk thuis te zijn, doch de reis van Keulen uit direct naar Steenwijk had vele bezwaren door de vijandige Spaansche troepen, die de Oostelijke provincies van ons land destijds bezet hadden, vandaar dat hij besloot een andere reisroute te nemen. Hij ging toen van Keulen via Cassel naar Brunswijk, waar hij eenigen tijd vertoefde en nog talrijke plaatsen in den omtrek bezocht. Den 4den October vertrok hij van Wolfenbüttel naar Hamburg en vanhier reisde hij, waarschijnlijk per scheepsgelegenheid, naar Amsterdam, om vervolgens naar Steenwijk over te steken. Paludanus toont zich in zijn brieven uit dezen tijd zeer ontroerd, zoowel door den vreeselijken staat waarin hij zijn geboortestad had aangetroffen, die door het beleg van 1580 een geheel ander aanzien had gekregen, als door de talrijke slachtoffers onder zijn familieleden en zijn vroegeren vriendenkring, die door de pest ten grave gesleept warenGa naar voetnoot1). | ||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||
Nauwelijks in het vaderland teruggekeerd, werd hij door Burgemeesteren en Schepenen van de stad Zwolle den 20sten December 1581 voor den tijd van twee jaren tot stadsdokter benoemd, op een jaarlijksch salaris van 100 goudguldens. Bovendien schijnt hij vrije woning genoten te hebben, want in zijn aanstelling lezen wij: ‘Ende hem innedoen dess gewesenen paters van Bethlehem beide camers in den convente Betlehem voerss. met die twie haeffkens daer tegenss liggende, soe wijt dieselve affgerijcket sinnen, offte in platze van dien een ander hoff toe bestellen gelike guet wesende’Ga naar voetnoot1). Den 24sten November 1583 trouwde hij met juffer Mechtelt van TwenhuisenGa naar voetnoot2) en uit de inschrijving van dit huwelijk blijkt, dat Paludanus van het Katholieke geloof tot de Hervormde kerk was overgegaan. Na afloop van zijn aanstelling werd hij opnieuw voor twee volgende jaren in zijn ambt benoemd. Zijn vrouw schijnt spoedig gestorven te zijn, want reeds in December 1585 gaat hij een tweede echtverbintenis aan met juffer Cathrina Roberts, ‘nhagelatene weduwe van wylant Capitein Steven van Zuilen’, welk huwelijk te Edam werd geslotenGa naar voetnoot2). Na afloop van zijn tweede aanstelling neemt Paludanus aan het einde van 1585 ontslag als stadsdokter te Zwolle en verplaatst zijn domicilie naar de andere zijde der Zuiderzee, namelijk naar Enkhuizen. In de vergadering van 5 Februari 1586 der Vroedschap van Enkhuizen wordt Paludanus voor den tijd van één jaar tot dokter van deze stad benoemd, op een jaarwedde van ƒ 150. - zonder huishuur. Den 28sten December van dit zelfde jaar wordt besloten ‘dat men den doctor noch voor een jaer in dienst continueeren sal op al sulcke wedde als hij nu heeft’Ga naar voetnoot3). Ofschoon in de stadsresoluties der volgende jaren nimmer van een nieuwe benoeming melding wordt gemaakt, is het buiten elken twijfel, dat Paludanus sindsdien het ambt van stadsdokter daar voortdurend is blijven vervullen. In 1591 is er een oogenblik sprake van geweest, dat hij Enkhuizen zou verlaten, toen de Curatoren der Leidsche Universiteit hem den 12den Augustus het voorstel deden, ‘de opsicht of pre- | ||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||
fecture te hebben vande cruythof der medicynen’ daar ter stede, op een jaarlijksch salaris van ƒ 400. -Ga naar voetnoot1). Bovendien werd bepaald, ‘dat hij jaarlycx beginn. metten eersten Meye ende eyndende mit den laetsten Julij den voors. der medicynen hof openen ende zonderlinge twee uyren sdaechs, die daertoe bequaemst gevonden, geraemt ende geordonneert zullen werden, niet alleen de studenten in de medicynen, mer ooc alle beminders ende liefhebbers van dezelve conste ende wetenschap alle cruyderen, die elc een hem gelieven sal voer te brengen, zal uytleggen ende verclaren, niet alleen hoe deselve by de oude Scribenten elc in de zijne genoemt werden, mer ooc ende zonderlinge heure crachten ende werckinge, mitsgaders hoe dezelve tot 's menschen nut gebruyct ende int werc gestelt behoren te werden; dat hy buyten de voors. tijt ende zonderlinge des winters de voors. studenten, beminders ende liefhebbers 'tzijnen huyse ter plaetse, die daartoe zal werden toegerust ende bequaem gemaect, ouffenen ende onderwijsen zal in de cracht, 't gebruyc ende werckingen van zodanige mineralen, als hy alreets heeft ende vorder mitten tijt vercrijgen ende versamelen zal, mitsgaders van zijne andere zelsaemheyden, alles gelijc hy 't selve te goeder conscientie tot nut, oorbaer ende vordernisse van de geleertheyt ende studien, ooc d'eere van de universiteyt, bevinden sal te behoren.’ De vroedschap van Enkhuizen reageerde hier onmiddelijk aldus op: 16 Augustus 1591 ‘Is gheresolveert, dat men het tractement van docter Paludanus met vijftich gulden sal verhoogen.’ Paludanus schijnt zelf wel zin in deze betrekking te hebben gehad en een voorloopige toezegging ook te hebben gedaan, doch verklaart ‘dat alsoo hy jegenwoordelycken verbonden is aen de stadt van Enchuysen ende belooft heeft van de zelve niet te scheyden dan malcanderen zes maenden te vorens waerschuwende de heeren curateurs ende burgemeesteren hiervan gelieven te scrijven aen de voors. van Enchuysen ten eynde dezelve van 't gunt voors. es verwitticht zijnde, hy van hun een eerlicke afscheyt nemen ende haer E. te beter een behoorlic vergenougen geven mach.’ Op een desbetreffend verzoek van Curatoren werd echter den 29sten Augustus 1591 van het stadsbestuur van Enkhuizen bericht ontvangen, dat het bezwaar maakte Paludanus ontslag te verleenen. Den 29sten September schrijft hij een brief aan den secretaris van Curatoren, met de mededeeling dat hij ‘zijn huisvrouw niet en kan inducyren om met hem naer Leiden te trecken’Ga naar voetnoot2). | ||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||
Nadat door Curatoren nog verdere pressie op hem was uitgeoefend, die echter vruchteloos bleef, berichtte hij den 9den November 1591, dat hij zelf wel had willen komen, maar dat zijn vrouw niet te overreden is, en bovendien de Burgemeesters van Enkhuizen het hem ‘nimmermeer ten besten conden affnemen, veel weynicher met faveur verloenen’ zoo hij vertrok, weshalve hij voor het beroep als praefectus van den hortus definitief bedankte. Zoodoende is Paludanus toen voor Enkhuizen behouden gebleven en heeft hij daar nog 42 jaren, tot aan zijn dood toe, gewoond. In de tweede helft van 1592 moet hij een reis naar Engeland hebben ondernomen en van de personen die hij tijdens zijn verblijf aldaar ontmoet heeft, zouden o.a. de volgende genoemd kunnen worden: Richard Garth, John Gerard, Daniël Sellin, Raphaël Thorius, Emanuel van Meteren, Jacobus Garet, Guil. Camdenus, Abrah. Tryonius, e.a. wier namen in zijn Album amicorum aangetroffen worden. Hij zelf schreef den 16den Augustus 1592 te Londen zijn naam in het Album amicorum van Em. van Meteren (Em. Demetrius)Ga naar voetnoot1). Nadat Jan Huygen van Linschoten den 3den September 1592 na een afwezigheid van bijna 13 jaren, in het ouderlijk huis te Enkhuizen was teruggekeerd, heeft zich spoedig tusschen hem en Paludanus een groote vriendschap ontwikkeld. Nog een ander bekend burger der stad nl. Lucas Janszoon Wagenaer behoorde daarbij en dit driemanschap moet veel met elkaar hebben verkeerd. In het begin van 1597 heeft Paludanus met zijn echtgenoote een reis naar Duitschland gemaakt, om den hertog Heinrich Julius van Brunswijk en landgraaf Maurits van Hessen te bezoeken. In een brief aan Car. Clusius van 25 Juli 1597 beschrijft hij de gevaren waaraan zij tijdens dezen tocht blootgesteld waren en die veroorzaakt werden ‘zoowel door de vijanden die in groote massa in het land van Emden waren en den weg onveilig maakten, als door de epidemie, die bijna overal in Hessen heerschte’Ga naar voetnoot2). Hij toont | ||||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||||
zich dan ook hoogst dankbaar voor zijn behouden thuiskomstGa naar voetnoot1). Doch Paludanus moest ook eenmaal ondervinden hoe grillig de menschelijke waardeering is. Want een schril contrast met de moeite, die het stadsbestuur in 1591 in het werk had gesteld om hem voor Enkhuizen te behouden, vormt de volgende resolutie van de vroedschap daar ter stede op 19 December 1600, luidende: ‘Is geresolveert dat men docter Paludanus sullen presenteren van nu voortaen tot gagie des jaers hondert gulden en soo hy daervoor nyet en begeert te dienen dat men hem op zijn vrije voeten sullen stellenGa naar voetnoot2). Vier jaren later was deze vermindering van salaris weer ingetrokken, want 16 Augustus 1604 ‘Is gheresolveert het salaris van docter Paludanus wederom te brengen op tweehondert gulden’. Uit het huwelijk met zijn tweede vrouw moeten minstens acht kinderen zijn gesproten, nl. drie zoons en vijf dochters. Vier zijner kinderen, nl. twee zoons en twee dochters zijn hem in den dood voorgegaan, evenals de moeder zelve. Want den 6den September 1618, toen hij reeds den leeftijd van bijna 67 jaren bereikt had, is Paludanus nog voor den derden maal in het huwelijk getreden, thans met een zekere Hilleken ten Loo, oud 45 jaar, geboortig van Deventer en wonende te AmsterdamGa naar voetnoot3). Deze echtverbintenis moet van zeer korten duur geweest zijn, want spoedig was hij opnieuw weduwnaar. Den 9den Juni 1628 maakte Paludanus ten overstaan van notaris Jan Codde Willemsz. te Enkhuizen zijn laatste wilsbeschikking. Uit dit testament, dat in extenso bewaard is gebleven, blijkt dat toen nog vier kinderen in leven waren, nl. één zoon genaamd Steven ten Broecke, gehuwd, doch alleen in Oost-Indië vertoevende en verder drie getrouwde dochters. Omstreeks vijf jaren later - den 3den April 1633 - stierf Bernardus Paludanus te Enkhuizen, oud ruim 82 jaar. Hij werd den 11den April in de Zuiderkerk aldaar ter aarde gesteld, waar zijn graf in de noordkap onder no. 212-213 thans nog te vinden is. In | ||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||
1635 werd hem door zijn kinderen en erfgenamen in genoemde kerk een epitaphium opgericht, waarop zijn leven in de volgende woorden is beschrevenGa naar voetnoot1). D.O.M.S.
AETERNAE MEMORIAE
D. BERNARDI PALUDANI
VIRI PIETATE ERUDITIONE ET MORUM
CANDORE SPECTATISS. DEO AC HOMINIB.
EXTERIS CIVIBUSQ. AEQUE CHARI
COM. PALATINI CAESAR. ANTIQUARI MEDICI
SUMMI AC REIPUBL. ENCHUSAN. PRIMARII
QUI
POST ASIAM. EUROPAM. AFRICAM
FERE UNIVERSAS LUSTRATAS
NATURAM TOTAM INDEFESSA CURA
CURIOSITATE ARCIS INCLUSAM
LXXXIII AN. CURSUM NEMINI GRAVEM
QUAMPLURIMIS UTILEM DEO DUCE
PERACTUM
AD BONA PATRIA VISU MAJORA ET
PERENNIORA VOCATUS SACROS CINERES
HIC DEPOSUIT
LIBERI AC HAEREDES MOESTI
MONUM. HOC POSUER.
ANNO M.DC. XXXV
Heu lubricas mortalium nimis vices !
Qui cuncta Ponti,qua vel Indicum quatit
Nereus, vel Afrum littus, aut Aegyptium,
Qui cuncta Terrae atq; Aetheris solus suis
Congesta thecis clauserat miracula,
Nunc ipse coeco saxeóq; huic carceri;
Non ultimum orbis clauditur miraculum.
Natus Stenovici Anno
MDL. Octob. XXVIII.
Denatus Enchusae Anno
MDCXXXIII. April. III.
*** | ||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||
In het voorgaande is zeer beknopt een overzicht van het leven van Bernardus Paludanus gegeven. Thans zal nog worden naġegaan door welke omstandigheden hij destijds een Europeesche vermaardheid had verworven. Over de uitoefening van zijn medisch beroep is mij niets bijzonders bekend en daaraan heeft hij zijn roem dan ook zeker niet te danken. Daarentegen wèl aan het bezit van zeer waardevolle verzamelingen van naturalia, kunstvoorwerpen, ethnographica en rariteiten, die hij uit alle deelen der wereld in zijn woning te Enkhuizen had samengebracht. Reeds in de 15de eeuw bestond in andere landen van Europa de liefhebberij van voorwerpen uit alle drie rijken der natuur te verzamelen, die in zg. ‘Naturaliën-kabinetten’ werden ten toon gesteld en waarin al het merkwaardige was vereenigd dat uit ver afgelegen landen en zeeën werd aangevoerd. De uiteenloopendste natuurproducten uit Afrika en Azië afkomstig, die liefst in een of ander opzicht als artsenijmiddel konden worden gebruikt - en wat gold in dien tijd niet als zoodanig - waren in deze collecties steeds de aantrekkelijkste voorwerpen. Na de ontdekking van Amerika in het laatst der 15de eeuw en de daarop volgende veroveringen in dat nieuwe werelddeel in het begin der 16de eeuw, begonnen natuurlijk de uit het verre Westen aangevoerde natuurproducten in niet mindere mate de aandacht te trekken. Doch naast deze naturaliën-kabinetten of veelal ermede verbonden, had men toen ook nog de zg. ‘Kunst- en Rariteitenkamers’, wier inhoud meer kostbaarheden bevatte. Zonder zich tot een of andere afdeeling te bepalen, vond men hier allerhande | ||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||
verschillende zaken, o.a. voorwerpen zoowel van artistiek handwerk, als van bijzondere vorm- en sierkunst; verder wapens, goud en zilverwerk alsmede edelgesteenten, munten en penningen, orientalische dingen, vaatwerk, reliquien, curiositeiten, enz., enz. Deze verzamelgeest, waarmede oorspronkelijk alleen voorname particulieren - meest vorsten - zich bezig hielden, werd later door speciaal voor dit doel opgerichte vereenigingen uitgebreid en heeft ten slotte tot onze hedendaagsche openbare musea geleid. Het is nu de groote verdienste van Paludanus geweest, dat hij als de eerste moet beschouwd worden, die hier te lande zoo'n ‘Naturaliën-kabinet’ op groote leest heeft tot stand gebracht. Maar ook zijn ‘Kunst- en Rariteitenkamer’ moet een schat van vreemde en zeldzame voorwerpen hebben bevat, waarvan een zoodanige roep uitging, dat vele bekende en aanzienlijke personen, zelfs uit het buitenland, zich een tocht naar Enkhuizen getroost hebben, om al dat schoone en vreemde in oogenschouw te komen nemen. Reeds in 1591, toen hij aangezocht werd naar Leiden te komen, moet zijn naturaliën-kabinet reeds een goeden naam hebben gehad, want Curatoren stipuleerden in zijn aanstelling uitdrukkelijk ‘omme met alle zijne 'tsamen vergaerde seltsaemheden, zo van cruyden, vruchten, spruytsels, gedierten, schepselen, mineralen, aerden, veninen, gesteenten, marmeren, coralen etc. ende andere, die hy heeft, zijne woonplaetse binnen dezer stede te comen nemen’. De Curatoren waren blijkbaar zeer belust op deze collecties en hoopten door dit beroep ze binnen de muren hunner universiteitstad te krijgen, wat echter niet gelukt is. In een oud en zeldzaam werkje, getiteld: ‘Historia .... der seer vermaerder Zee ende Coopstadt Enchuysen, etc.’ van P.P.K.Ga naar voetnoot1), dat in 1603 in het licht verscheen, rijmt de schrijver in vers 64 een ode op zijn beroemden stadgenoot. Dit is, zoover mij bekend, het eerste lofdicht op Paludanus en waarin tegelijk aanwijzingen voorkomen over den aard zijner verzamelingen. Hieronder laat ik het betreffende couplet volgen. De stadt leyt seer bequaem ter zee, dus vintmen daer
Ut alle hoecken claer, des werelts, eenich blijck,
Van cieraet of cleynoodt, ghesteenten, gelt, een paer,
En cleederen voorwaer; seer vreemt uyt t'Indisch rijck:
| ||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||
Ghedierten veelderley, oock t' ghewas desghelijck,
Op, in, aerd', steen, of zee, ghegroyt tot speculeringhe,
Van als machment daer sien, ja wercken vol practijck:
Dit den gheleerden man Palidaen met besweringhe
Heeft neerstelijck versaemt, hem tot eender lauderinge:
Sijn werck dat is ruchtbaer in menich vreemde lant,
Veel comen verd' ghereyst, hier met grooter begheringe
Om dees vreemtheyt te sien, t' is menich wel bekant.
Licht men hier comen can, met schepen abondant,
Of met den wagen mee; elck na dat hy gheneghen; is.
Gheluckich is een stee; ter goeder plaets gelegen; wisGa naar voetnoot1).
Ook buitenlandsche reizigers, die ons land in de eerste helft der 17de eeuw bezochtenGa naar voetnoot2) en dan steeds naar Enkhuizen togen om Paludanus' kabinet te bezichtigen, spreken in hun gedrukte reisjournalen vol lof over de groote verscheidenheid en de curieuse zaken, die hun daar getoond werden. Hegenitius geeft zelfs de volgende opsomming van enkele zaken, die hem blijkbaar het meeste belang hadden ingeboezemd:
| ||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||
Wanneer de vraag gesteld werd, wat hij allemaal in zijn verzamelingen had, dan zou hierop een alleszins volledig antwoord gegeven kunnen worden. Deze kennis dateert eerst van 1926, toen ik door bemiddeling van Dr. C.P. Burger Jr. in een buitenlandsche bibliotheek een door Paludanus eigenhandig geschreven catalogus heb aangetroffen, waarin elk voorwerp van zijn verschillende collecties stuk voor stuk genoemd wordt. Er kan natuurlijk niet aan gedacht worden thans hierover in bijzonderheden te treden, zoodat ik volstaan wil met een opsomming der voornaamste groepen van voorwerpen. In de eerste plaats bezat hij velerlei soort van vruchten, zaden en houtsoorten afkomstig uit tropische landen; dan gepraepareerde vogelhuiden, w.o. van Paradijsvogels uit Nieuw-Guinea; verder geconserveerde visschen en reptiliën, alsmede horens van allerlei beesten. Laden vol met insecten, schelpen en koralen. Vele soorten van aarden, o.a. lijfkleurige aarde van Damascus, waaruit Adam gemaakt heette te zijn; ook massa's gesteenten, mineralen en vele marmersoorten. Voorts kostbare edelgesteenten en een groote verzameling van gouden, zilveren en koperen munten, alsmede medailles en penningen. Uitgebreide collecties van wapens, kleedingstukken en gebruiksvoorwerpen van wilde en vreemde volken. Kunstvoorwerpen van ivoor, van zeldzaam houtwerk en van edele metalen. Egyptische mummies en voorwerpen uit die graven, zooals goden- en lijkbeeldjes. Allerlei soort van kleinoodiën, sieraden en ringen. Verder nog een massa andere zaken, doch te veel om hier alles op te noemen. Paludanus zelf beschouwde een fleschje met eenig vocht uit een der Drentsche hunnebedden opgedolven, als een zijner grootste curiositeiten. Niettegenstaande deze bezittingen zijn roem en zijn trots waren, schijnt hij toch bij zijn leven reeds getracht te hebben, om ze in hun geheel of gedeeltelijk van de hand te doen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de volgende passage uit een onuitgegeven brief van Paludanus aan den landgraaf Maurits van Hessen van den 13den October 1615, die als volgt luidt: | ||||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||||
‘.... undt nachdem ich alt werde undt geheel abgehe siende im 63 jaarGa naar voetnoot1), undt nicht wisse wie lange myr Godt almachtig das leben sparen wil, ware wol myn begeerent hier auff der eerden: dasz mein kunstkammer indien esz mogelicken bey den ander mochte pleiben undt dasz die ins geheel myt alien juweelen hoedanig die auch mochten sien: (allein gnaden bilder von fürsten gnädiglicken verehrt ausz genhomen) mochten ab gefordert werden tot gnädiges geliebent aines fürsten wil auff kain tausent thaler tzween odder drey sehn: wan ein fürst ain liebhaber die selbige alle tzue samen odder tzum theil nach des fürsten geliebent begeeren mochte .... wan dan E.f.G. lust hatten tzue diessen vreembden sachen alle tzue samen odder in ain guedt thail wil wol in aller billickheyt ja selbsten nae E.f.G. aigen geliebent die selbige uberthun.’ Een jaar na zijn dood schijnt men moeite gedaan te hebben om van de verzamelingen af te komen, want Dr. Leonie van Nierop heeft kortgeleden eene advertentie uit de Amsterdamsche Courant van 8 April 1634 openbaar gemaakt, die als volgt luidt: ‘De erfghenamen van den heer Bernardus Paludanus sal. Medicus der stede Enckhuijsen willen desselfdes wijtvermaerde cabinet bij gedeelte in openbare opveijlinghe ofte uijt de handt vercoopen op den eersten Augustii’Ga naar voetnoot2). Dat de verkooping op 1 Augustus zou worden gehouden werd in dezelfde courant van 24 Juni herhaald en in die van 22 Juli 1634 nogmaals geannonceerd. Deze bekendmakingen hebben echter geen gunstig resultaat geleverd en de verkooping moet op een mislukking zijn uitgeloopen. Want uit de voorrede van Adam Olearius, Gottorpische Kunstkammer (1666) weten wij, dat hertog Frederik III van Sleeswijk-Holstein eerst in 1651 van Paludanus' erfgenamen diens verzamelingen opkocht en in zijn eigen kunstkamer inlijfde, die in 1759 naar Kopenhagen werd overgebracht. Behalve het zooeven genoemde handschrift van den catalogus is ook nog Paludanus' Album amicorum in goeden staat bewaard gebleven, waarin o.a. duizenden namen geschreven staan van personen, die hij op zijne veelvuldige reizen ontmoet heeft en van bezoekers, die zijn verzamelingen te Enkhuizen zijn komen bezichtigen. Verder bestaat nog een vrij groot aantal brieven van zijn hand, geschreven aan geleerden en aanzienlijke personen, waarvan maar enkele reeds gepubliceerd zijn. Paludanus moet zelf een uitge- | ||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||
breide collectie brieven bezeten hebben, afkomstig van allerlei vooraanstaande personen uit zijn tijd, die echter volgens BrandtGa naar voetnoot1) ‘na sijn doodt ten grooten deele door onachtsaemheit en onkunde van eenige sijner magen sijn verscheurt en verloren.’ Ten slotte bezit de librye in de Westerkerk te Enkhuizen nog enkele boekwerken die, volgens inscriptie, aan Paludanus hebben toebehoord. De bewering dat hij ook als de stichter van deze bibliotheek zou moeten worden aangezien, blijkt volgens Theunisz niet juist te zijnGa naar voetnoot2).
***
Gedrukte werken van eigen ondervindingen en waarnemingen heeft hij ons niet nagelaten, hetgeen te verwonderen is, omdat zijn vele reizen hem zeker de stof hadden kunnen verleenen daarover te schrijven. Wèl heeft Paludanus een werkzaam aandeel gehad bij de totstandkoming van het groote werk van zijn vriend Jan Huygen van Linschoten, nl. diens Itinerario dat in 1596 verscheen. Daar Linschoten aan de beide Poolreizen van 4 Juni tot 26 September 1594 en van 2 Juli tot 18 October 1595 deelnam, en dus gedurende den druk van zijn werk afwezig was, neemt men aan, dat Paludanus zich met de zorg daarvoor heeft belast. Zeker heeft hij aan de samenstelling er van een werkzaam aandeel genomen Hij heeft, zooals hiervóór reeds vermeld is, aan het eerste gedeelte, het eigenlijk gezegde Itinerario, bij een groot aantal hoofdstukken aanteekeningen toegevoegd., die telkens als ‘Annotatio D. Palud’, worden aangeduid; zij zijn in de vroegere Nederlandsche uitgaven met een romeinsche letter gedrukt en vallen zoodoende tusschen den met een gothische letter gedrukten hoofdtekst onmiddellijk op. Van de 99 capittelen waaruit het Itinerario bestaat, komen er bij 43 deze annotaties voor en hoofdzakelijk zijn net de capittelen 49 t/m. 83, welke over de natuurvoortbrengselen van Indië handelen. Hasskarl heeft indertijd de wetenschappelijke waarde van deze annotaties nagegaan en komt dienaangaande tot de volgende slotsom: ‘dass Paludanus zu den Linschoten' schen Darstellungen | ||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||
nur das hinzugefügt hat, was jene älteren Botaniker und Vorgänger Linschoten's bereits veröffentlicht hatten, so dasz eine Blumenlese aus diesen Annotationes nichts liefern würde, was nicht bereits aus früheren botanischen Werken bekannt gewesen war’Ga naar voetnoot1) Uit deze beoordeeling van Hasskarl blijkt voldoende dat wij hier geen oorspronkelijk werk van Paludanus voor ons hebben, hetgeen niet te verwonderen is, omdat hij zelf nimmer Indië bezocht heeft, ofschoon niet te ontkennen valt dat hij een enkele maal ook zijn eigen ervaring uitspreekt, als het een plant of een product betreft, waarmede hij in den Levant persoonlijk kennis had gemaakt. De bronnen die hij voor zijn annotaties hoofdzakelijk geraadpleegd heeft, zijn een Portugeesch eh een Spaansch werk over Indische gewassen, respectievelijk dat van Garcia da Orta en van Cristobal Acosta, welke beide geschriften door Carolus ClusiusGa naar voetnoot2) in verkorte Latijnsche bewerkingen zijn uitgegeven. Herhaaldelijk blijkt dat Paludanus zich van deze laatstgenoemde bewerkingen bediend heeftGa naar voetnoot3). Het aandeel dat hij gehad heeft bij de totstandkoming van het tweede, hier in herdruk gegeven, gedeelte van Linschoten's Itinerario is van meer belang. Dit tweede gedeelte bestaat, zooals hiervòòr is uiteengezet, uit twee stukken, nl. een korte beschrijving van de Oostelijke- en Westelijke kusten van Afrika en een uitvoeriger beschrijving van Amerika. Het eerste stuk getiteld: ‘Beschryvinge van Guinea, Manicongo ende Angola, moet volledig door Paludanus zijn samengesteld; bij de beschrijving van vele voorwerpen vindt men de toevoeging: ‘als men by my sien mach’ of ‘mach men by Paludanum sien.’ Doch ook hier kan van geen oorspronkelijk werk gesproken worden, want onze stadsmedecyn is zelfs nooit in die deelen van Afrika geweest, zoodat hij deze compilatie aan reeds bestaande bronnen moet hebben ontleend. Daarvoor hebben hem naar alle waarschijnlijkheid twee bronnen gediend. | ||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||
De eerste 7¼ kolom in de oorspronkelijke uitgaveGa naar voetnoot1), waarin de Kust van Guinee beschreven wordt, zou als een zelfstandige samenvatting van Paludanus moeten worden aangezien, doch die hij vermoedelijk uit den mond van Barent Ericksz. van Enkhuizen, den eersten Hollandschen schipper die de Goudkust bezocht, heeft opgeteekend. Van diens reis in 1593 zijn ons geen nadere bijzonderheden bekend geworden en nu maakt L'Honoré Naber de veronderstelling, ‘dat de door Paludanus (1596) door den druk openbaar gemaakte ervaringen van zeelieden die de Kust vóór dat jaar hadden bezocht, betrekking hebben op die onderneming waarvan Ericksz in Maart 1594 gelukkig was teruggekeerd’Ga naar voetnoot2). Het komt mij voor dat Naber hier inderdaad de juiste bron ontdekt heeft. Van de eerste alinea der 8ste kolom af in de oorspronkelijke uitgaveGa naar voetnoot3) is Paludanus' verdere beschrijving van Afrika met zekerheid ontleend aan een Italiaansch werk over de Congo, dat in 1591 te Rome was verschenen. Het hierbedoelde werk draagt den titel: ‘Relatione del Reame di Congo et delle circonvicine contrade, tratte dalli scritti & ragionamenti di Odoardo Lopez Portoghese per Filippo Pigafetta.’ Het moet als de oudste, in eenige taal bestaande, uitvoerige beschrijving van het toenmalige Rijk van Congo worden aangezien; het verscheen in 1591Ga naar voetnoot4) ‘appresso Bartolemeo Grassi’ te Rome. De Italiaan Philippus Pigafetta die er de schrijver van is, heeft dit werk samengesteld uit nagelaten aanteekeningen van den Portugeeschen zeevaarder Edoart Lopez, die in 1578 op een schip genaamd S. Anthonis een reis naar de Congo maakte, daar langen tijd verbleef en er ook stierf, zonder zelf over dit land iets door den druk bekend te hebben gemaakt. De oorspronkelijke uitgave heeft een gedrukt titelblad zonder versiering, verder zes bladzijden voorwerk (I-VI), waarvan de vier eerste (I-IV) een dedicatie en de twee laatste (V-VI) een index vormen. Het corpus van het werk bestaat uit 82 bladzijden druk (1-82), dat in twee libri ingedeeld is, waarvan het lste liber | ||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||
dertien en het 2de liber tien capita bevat. Het heeft acht dubbele uitslaande platen en twee groote kaarten. Van dit boek heeft Paludanus voor zijn verder verhaal over Afrika in Linschoten's groote werk een zeer verkorte Nederlandsche vertaling gemaakt, die daarin slechts 11½ fol. bladzijden (23 kolommen) inneemtGa naar voetnoot1). Hoezeer deze vertaling besnoeid is, blijkt uit het volgende. Van het lste liber van Pigafetta's boek heeft Paludanus cap. I, III, V en VI geheel overgeslagen; van cap. VII geeft hij later op een andere plaats slechts een klein gedeelte en van cap. VIII alleen de inleiding. Van het 2de liber zijn de cap. II t/m. VII geheel overgeslagenGa naar voetnoot2). Tot zoover de tweede bron die door Paludanus voor zijn Afrikaansche beschrijving is geraadpleegd geworden. Ook aan het tweede stuk van het tweede gedeelte van Linschoten's werk, dat over Amerika handelt, moet Paludanus op eenigerlei wijze hulp hebben verleend. Dit is hetgeen er te vermelden valt over de medewerking van Bernardus Paludanus aan het werk van zijn bekenden stadgenoot. Uit erkentelijkheid hiervoor heeft Linschoten de plattegrond van het eiland Ascension in zijn boek aan zijn vriend opgedragen.
***
Bij zijn leven heeft Paludanus reeds overvloedig de bewijzen van waardeering zijner tijdgenooten ontvangen. Talrijk zijn de lofdichten, die ter zijner eer gemaakt zijn en zelfs Hugo de Groot heeft hem op de volgende wijze bezongen:Ga naar voetnoot3) Ad Paludanum de ejus Admirandis
Thesaurus Orbis, Totius compendium,
Arca universi, sacra Naturae penus,
| ||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||
Templumque Mundi, Panos hic sacrarium est,
Coeli quod instar unico penetralium
Claudit recessu quicquid aër parturit,
Edaxque flamma nutrit, aut foecundior
Vis circulantis obstetricatur sali,
Puerperaeque fertilis Terrae labos.
Verum fatebor, o Paludane, Isidos
Magnae sacerdos, magne Myste, singulis
Mens victa hebescit; quod simul miracula
Sunt cuncta, cunctis majus hoc miraculum est.
Doctor Berent ten Broecke is ongetwijfeld bij zijn leven een sieraad van de stad zijner inwoning geweest. In een brief van J. Brosterhuisen aan Const. Huygens van 6 Februari 1648 komt de volgende zinsnede voor: ‘Duysenden van menschen souden haer leeven om Enchuisen niet ghedacht hebben, 't en waer dat Doct. Paludanus aldaer syn cabinet van vreemdicheden ghehadt hadde’Ga naar voetnoot1). In zijn tijd dankte hij onbetwist zijn grootsten roem aan zijn rariteiten-kabinet; heden ten dage eeren wij nog in hem den medewerker aan een der beroemdste Nederlandsche boeken uit het begin onzer koloniale ontdekkingsreizen. Met zijn bijeengebrachte verzamelingen was hij destijds een centrum, waarvan een heilzame invloed op de geestesontwikkeling van zijn stad- en landgenooten is uitgegaan. Tegenwoordig mogen wij de juiste waardeering voor een dergelijk ‘Naturaliën- en Kunstkabinet’ verloren hebben, dat neemt niet weg, dat in de 16e eeuw zulke verzamelingen een hoogst nuttig en zeer werkend element zijn geweest ter verspreiding van kennis en beschaving. De verdiensten daarvan ook te erkennen vormt een piëteit tegenover onze voorgangers uit het verledenGa naar voetnoot2).
Amsterdam, December 1928.
F.W.T. Hunger. |
|