| |
| |
| |
Vierde bedryf.
Eerste tooneel.
Attalus, Evander.
HOe gaat het, Prins, zyn al uw' vrienden by malkander?
O ja, zy staan gereed. Maar, zég my eens, Evander,
Heeft Cleoménes by de kóning iets verricht?
Deed hy hém omzien na de réden, én zyn' plicht?
O neen! de kóning, gantsch verlieft, én ingenoomen
Mét déze schoonheid, kon zyn driften niet betoomen.
Hy gaf te kennen, dat zyn onverschrókken hart,
Om haar, voor geen gevaar óf dreigen, was benart.
'T is wonder, dat een Vórst, daar niemand by kon haalen
In deugd, zo reukeloos kan door de liefde dwaalen.
In déze zaal wil hy haar leiden op de troon,
En ófferen zyn hart, én kóninglyke kroon,
Wat hém van haar besluit, én afkeer is gebleeken.
Waarom óf Didós my in déze zaal wil spreeken?
Hier is 't onveilig: 'k vrees dat iemand ons verspied.
De kóning had hém hier bescheiden, vrees maar niet,
Geen ménsch, als ik de deur verzéker, kan ons stooren.
Wy zyn hier veilig, Prins, hier kan ons niemand hooren.
Een wichtige aanslag, dient omzichtig uitgevoert.
Daar komt Heer Didós zélf, hy schynt geheel ontroert.
| |
| |
| |
Twede tooneel.
Attalus, Didos, Evander.
MYn Heer, hoe dus ontstélt?
Ga, wilt de deur bezórgen,
Laat ons alleen, ik moet de Prins iet in 't verbórgen
Ontdékken; maak voor al dat ons de kóning niet
Verrasse, óf steur ons eerst.
Ik doe 't geen gy gebied.
| |
Derde tooneel.
Didos, Attalus.
VErwonder u niet, zoon, al ziet gy myne haaren
Besweet van angst, my is iet wonders wédervaaren;
Van zulk een voorval, heeft de waereld nooit gehoort.
Wy zyn verraaden, zoon; dat Kind, dat ik vermoord
Geloofde, én in wiens plaats gy zoud de troon betreeden,
Dat leest tót ons bedérf, én openbaart zich heeden.
Ja, myn zoon, wy zyn verraân;
Word hy beként, zo is 't mét u, én my gedaan.
Die schélmse Evander, heeft het Kind gespaart in 't leeven,
My valsch misleid. Wel aan, zy zullen beide sneeven,
Hy zal dat schelmstuk weêr betaalen mét zyn' dood.
Vervloekte, héb ik zo uwe achtbaarheid vergroot,
Uw staat verheerelykt, om dat gy hébt behouwen
Myn' grootste Vyand? Góôn! dorst ik dit ooit vertrouwen?
| |
| |
Wat hoor ik, Vader! leeft de Prins? waar is hy? spreek
Op dat ik my aan hém, door Cleoménes, wreek.
Myn zuster wil het loon voor zyne dienst wel weezen.
Ontdék hém maar, myn Heer, wy hébben niet te vreezen.
Gy zult verbaast staan, zoon, als gy hém noemen hoort.
'T is Cleoménes zélf, die déze kroon behoort.
Ja, die is het, die myn' laagen
Ontwórstelt is, én hier, als Vórst, de kroon moet draagen
Na 's kónings dood. Hy is 't, die ik Evanders hand
Vertrouwde, om tót myn' rust te hélpen aan een kant.
Maar die verraader, heeft uit av'rechts médedoogen,
Het Kind gespaart, én my zo jammerlyk bedroogen;
Nu komt hy hier, om u te schoppen van de troon,
Daar gy door myne list waart opgeklommen.
Wat hoor ik? moet ik hém voor myne vyand houwen,
Op wien ik my alleen dorst in myn wraak vertrouwen?
Hoe weet gy, Vader, dat die Héld myn vyand is?
Wat blyk hébt gy hier van gekreegen, is 't al wis?
Ja, zoon, ik héb daar van zo klaare én zeek're blyken,
Dat alle twyfeling daar aanstonds voor moet wyken;
Lét op zyn'staat, hy is een een vond'ling, én zo oud
Als hy moest weezen, die Evander was vertrouwt.
Maar, dat nóch klaarder, én, als een onfeilbaar teeken,
Zal voor onze oogen van zyn staat, én afkomst spreeken,
De Star, die, door de tyd, is op uw bórst vergroeid,
Staat op de zyne nóch zo schoon, als een die gloeid.
Wie kan nu twyf'len? wat kan klaarder blyken geeven?
Hy is het Kind, dat schélm Evander spaarde in 't leeven.
| |
| |
Die heeft ons valsch misleid; én 't geen ik nimmer dócht,
Tót nu geveinst dat hy de Prins had omgebrócht.
Helaas! 't hart klóptme, ik schrik voor zo veel swaarigheeden.
Hoe zaagt gy 't téken op zyn' bórst? ei! zég de reeden.
Toen Cleoménes, voor uw Bruid zo yv'rig sprak,
En 's kónings weigering zyn moed in toorne ontstak,
Dacht ik de tyd bekwaam, om onze list te stérken
Mét zyn beleid, én moed, om de aanslag uit te wérken.
Ik vólg hém, spreek hém nóch in déze ontsteltheid aan.
Hy, om Theóxena het aldermeest begaan,
Belooft, tót uwe hulp, zyn leeven by te zétten,
Zo gy haar huw'lyk mét de kóning wilt belétten.
Ik sweer dat gy dit zult volbrengen, dat ik haar,
Door déze mandag, zie geréd uit dat gevaar.
Dit wékt hém op, om my mét yver af te vraagen,
Wie 't is, die door zyn moed, én arm moet zyn verslaagen.
Maar eer ik van 't geheim hém iet te kennen gaf,
Vérg ik hem ook eene eed van zyn' getrouwheid af.
Hy, staande in 't rond, ontbloot zyn bórst, én sweert by 't teeken,
De stér daar op gegroeid, uw ongelyk te wreeken:
Gy Hélden, zégt hy, in zyn hart van toorne ontstélt,
'K sweer, by de stér, waar door 't Orakel heeft gespéld,
Dat ik, schoon onbekénd aan ouderen, én maagen,
Na myne vyands dood, een goude kroon zal draagen;
'K sweer andermaal, by 't bloed van die my heeft gebaard,
By hém, die my zo lang hét leeven heeft bewaard,
Dat al verweezen was ter dood, 'k sweer by de Góden,
Dat ik die snoode, die de Prins belaagt, zal dooden;
Hier op gaf hyme een brief, die in zyn boezem stak,
Te leezen, maar zo dra als ik die ópen brak,
Kénde ik Evanders hand, én las ér uit die woorden;
Gy waart aan myne hand vertrouwt om u te moorden,
Dóch médetyden heeft hét leeven u gespaart;
Denk, vry dat u hét lót heest tót iet groots bewaart.
| |
| |
En, schoon de staatzucht u heeft van uw érf verstooten,
De stér zal tuigen uit wat bloed gy zyt gesprooten.
Góôn! wat beving myn ziel een ongemeene schrik,
Op 't leezen van dit blad, én nóch veel meêr toen ik
De stér zag op zyn bórst, dat Prinselyke téken,
Op de uwe nagebootst; ik wilde, én kon niet spreeken.
Hy vraagt de naam voort van uw vyand, na den eed.
Ik veins, én zég dat gy die naam alleenig weet,
Dat gy zo aanstonts, om uwe aanslag te voltrékken,
Zult mét genoegen, wie het is, aan hém ontdékken.
Dénk nu eens na, myn zoon, wat ons te vreezen staat.
Hy is de réchte Prins, hét wéttig ooir, hét zaad
Van kóning Gentius; indien dit word vernoomen,
Zo is 't mét u, én my, rampzaalige, omgekomen.
Dies isser niet te doen, als, datge ons uit zo groot
Een onheil daat'lyk réd, door Cleoménes dood.
Dat middel moet gy kiezen.
Hy moet van kant, óf gy uw lyf, én staat verliezen.
Hier is geen middelwég. Gy moet door déze daad
U vésten op de troon, die ik eerst mét verraad
U eigen héb gemaakt. Verzéker dus uw leeven;
De Góden hébben u hier midd'len toe gegeeven;
Want, nu de Prins is door Evanders hand gespaart,
Heeft hém hét lót alleen voor uwen arm bewaart,
Kom hém dan voor. Gy kunt, verstérkt mét uwe vrinden,
Hém dooden, én de knoop der Gódspraak dus ontbinden.
Van al de élenden dieme omringen, isser geen
Die my zo fél bestórmt, myn Heer, als déze alleen.
Wie ziet my aan, mét al de last die ik moet draagen,
Die niet myn noodlót, én myn jonkheid moet beklaagen?
Myn wisse dood staat by de Góden vast gezét,
Ik mis een schoonheid, die ik dacht in 't bruilofsbéd
Te ontfangen; 'k moet myne arm nóch leenen om te moorden,
| |
| |
Een Héld, die, in myn plaats, mét récht de kroon behoorden.
'k Moet waagen, 't geen ik my zo eigen had verbeeld,
Eer dat ik wist wat my uw' zórg had meêgedeeld,
Waar hólt dit heene, ô Góôn! ach! had gy my versweegen,
Wie dat hy is, ik had licht and're hulp gekreegen.
Nu bén ik in gevaar gewikkelt, én ik zie
In my geen' kracht, dat ik myn' swakheid weêrstant biê.
Hoe! zou ik dan, daar al uw' rampen hooger stygen,
Uw vyand? naam, en wie uw staat belaagt, verswygen?
Zou ik, daar reets uw dood by 't lót is vast gestélt,
Indien uw vyand door uwe arm niet word gevéld,
Toelaaten, daar ik zie myn' list zo wél gelukken,
Dat hy, zó onverwacht, u van de troon zou rukken?
Neen! zoon, voldoe 't besluit der Góden, zulk een' daad
Zal u beschutten, én handhaaven uwe staat.
Dus streeft gy al 't gevaar voorby, én, na 't volbrengen
Van zulk een héldendaad, zult gy hét bloed licht pléngen
Van kóning Gentius, die, toomeloos, én blind,
Zyn' tóchten invólgt, én Theóxena bemind.
Op zulk een' wys word gy nooit van de kroon versteeken,
En kunt u aan uw Bruid, uw Vórst, én Vyand wreeken.
Ik zie wél dat my hier niet meêr te kiezen staat,
Dies vólg ik blindeling, heer Vader, uwe raad.
Maar, op wat wys raakt bést myn vyand om hét leeven?
Gy moet hém óf door list, óf door gewéld doen sneeven.
Dan moet gy, wyl de Vórst zo zórgeloos zyn' tyd
In minnerijen mét Theóxena verslyt,
Gantsch onverschrokken door de Lyfwacht zien te breeken,
Om mét hét zélfde staal hém ook in 't hart te steeken.
Dus ziet gy, door uw hand, volbracht 't besluit der Goôn,
En kunt Theóxena geleiden op de troon.
| |
| |
Wat vreest gy? niemant zal, na déze daad, belétten
Dat gy u zult, als Vórst, op 's kónings zétel zétten.
Het graauw vliegt van myn hand, 't Hóf ziet my na 't gezicht;
Ga heen dan, zoon, op dat het haastig word verricht.
| |
Vierde tooneel.
Evander, Didos, Attalus.
MYn Heer, de kóning komt, 't is tyd om af te breeken,
Indienge iet wichtigs mét élkander hébt te spreeken.
Wél, spil geen tyd meer mét een noodeloos beraad,
Dénk aan 't besluit der Góôn, uw leeven, én uw staat.
| |
Vyfde tooneel.
Didos, Evander.
EVander, 'k héb uw trouw, te my waards, groot bevonden.
Ik héb voorheen mét u eene aanslag onderwonden,
Waar door myn zoon is tot zo groot een staat geraakt;
Gy hébt het wéttig zaad grootmoedig afgemaakt.
Maar 't noodlót heeft, om myn geluk wat in te toomen,
Myn zoon, gantsch onverwacht, een vyand op doen kokomen,
Die hém belaagt. Die moet van kant; én 't is bestélt,
Die om te bréngen, óf door laagen, óf gewélt.
'T uur is naarby; indien 't gelukt, na myn verlangen,
Zult gy een ander loon, als gy verwacht, ontfangen.
Myn Heer, myn leeven, én geluk, staat in uw macht.
Uw gunst, heest my alreeds, zo hoog in staat gebracht,
Dat ik myn' dienst genoeg voldaan acht, ja, myn leeven,
Wil ik voor uwe zoon gewillig overgeeven.
Stil, laat ons swygen, want de kóning komt daar aan.
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
Gentius, Didos, Evander, Lyfwacht.
Hébt gy Theóxena myn inzigt doen verstaan?
Is haare fierheid mét myn' liefde niet bewoogen,
Of zal ik zo veel gunst van haar niet wachten moogen?
Myn Vórst, zy heest, om 't hart beneepen, én beknelt,
Uw min voor dwing'landy gescholden én geweld.
Zy zal zo daatelyk mét Atis herwaarts kómen,
Op 't kóninglyk verzoek, dat zy heeft aangenoomen..
Wél, dat zy kome, ik kan myn' drift niet tégenstaan.
Myn Didós, wat doet my de liefde niet bestaan?
Kunt gy de ontstéltenis wél uit myne oogen leezen?
Hérdénk dit eens, zy zal zo daat'lyk by my weezen,
Dan zal ik haar myn' liefde ontdékken, én myn' smart;
Maar, zo zy koel blyft, én in 't weigeren volhard,
My afslaat, weêrstand bied, én die bekoor'lyke oogen
Mét traanen nat maakt, zal ik, zonder médedoogen,
Voor dat geducht gewéld onwrikbaar kunnen staan?
Indien gy vreest, myn Heer, waarom zo veel gedaan?
Zal myne zoon, wél van die schoone kunnen scheiden,
En aanzien, dat ik haar zal na de témpel leiden?
Uw zoon heeft op myn' raad, zyn liefde gantsch verzét;
Ik weet, dat hy alleen op zyne vyand lét,
Die naarspoort; midlerwyl kan zich de Vórst vernoegen
Mét zyn Theóxena; wie zou zy béter voegen,
Als u, myn Heer, nadienze uwe oogen heeft behaagt?
'T is waar, ook héb ik rang myn liefde aan u geklaagt
Myn trouwe, Didós, ja, toen zy was aangekomen,
| |
| |
Hébt gy de kwélling, dien nu uitbérst, al vernoomen.
Gy waard myn raadsman, én gy wist, dat ik myn zoon
Niet af kort zétten als door 't hoog besluit der Góôn.
Die vond gelukte, én zy voldeeden my ten lésten
Mét een Orakel, daar ik kon myn' hoop op vésten.
Myn zoon wierd wérk bestélt, versteeken van zyn' trouw,
En ik mach vry myn hart opóff'ren aan mêvrouw.
Daar komt zy aan, wat straalt een góddelyk vermoogen,
Een eed'le fierheid uit die zielverrukkende oogen.
| |
Zevende tooneel.
Gentius, Theoxena, Didos, Evander, Atis, Laodice, Lyfwacht.
PRinsés, héb ik 't geluk, na zo veel tégenspoed,
Dat ik u in myn Hóf als Bruidegom begroet?
Myn Heer, wat gy in dit besluit hébt voorgenoomen,
Ik bén hier niet in 't hóf als uwe bruid gekomen.
Ook is 't een slécht onthaal, dat ik, op uwe last,
Van lyftrauwanten word gevólgt, én opgepast.
Ik bén verwondert, dat een kóning, zo érvaaren
In staatkunde, én van groot beleid, én hooge jaaren,
Door een' verkeerde drift, én openbaar gewéld,
Een maagd wil dwingen, die door 't lót is vry gestélt.
Zal ik, daar ik my eerst zie van de zoon onrslaagen,
Terstont dit zélfde hart, de Vader op gaan draagen?
Ten doel staan voor zyn' liefde, én nieuwe ontstooken' vlam?
Dat was hét inzicht niet toen ik hier overkwam,
Ik was, op Vaders woord, aan Attalus verbonden;
Mét wélk een recht eischt my de kóning? op wat gronden
Steunt dit verzoek? myn Heer, 't is louter onbescheid.
Gy hébt uw' keur wél, maar ik héb myn zinlykheid.
Mêvrouw, ik dórst van u geen ander antwoord wachten.
Ik had uw' fierheid al verbeeld, in myn' gedachten;
| |
| |
Ik wist wél, dat gy zoud weêrstreeven myne min,
Eer ik u op de troon geleide als kóningin.
Maar dénk niet dat ik héb iet reed'loos ondérwonden;
'T beginzel myner min, steunt op onwrikb're gronden;
En, hoe myn opzét ook verwékt uw ongeduld,
Indien ik iet misdoe, uw schoonheid heeft de schuld.
Toen ik myn zoon zag van uw trouwbelófte ontslaagen,
Kon ik myn heim'lyk vuur, niet meêr verbórge draagen;
Dit hart, door uw gezicht, gezét in lichte brand,
Gaf, blind'lings, aan die vlam vólkomen de overhand.
Bespeur daar uit de kracht van twé aaumin'lyke oogen;
Lét eens van wélk een' macht zy zyn, van wat vermoogen,
Ik, die my waande vry voor haar gewéld te zyn,
Lég overheert, én bén my zélve maar in schyn.
In déze staat, Prinsés, kom ik uw min verzóeken;
Gebruik uw macht, om die te lasteren, te vloeken;
Zég dat ik dwaal, én u gewéld doe, ja, zég meer,
Al wat gy my verwyt, verzoet de liefde weêr.
Ik hoev myn' meening u niet klaarder te vertaalen,
Nóch 't weezen van myn' liefde, én hartstócht af te maalen,
Myne oogen zullen u ontdékken, wat gewéld
Myn' ziel bestormt, én hoe de min dit hart beknélt.
Zoek dan geen omwég om myn' min te wéderstreeven;
'K héb, hoopende op uw gunst, my reets te vér begeeven.
Lét ook op 't récht dat gy, voor 't huw'lyk van myn zoon,
Door my verkrygt, Prinsés, ik offer u myn kroon,
En hart gelyk op; kunt gy wél iet meêr waardeeren?
Gy zult myn ziel, én ook dit gantsche ryk regeeren.
Ik zie, myn Heer, hoe vér de liefde u heeft vervoert;
Ik zie, wat hartstócht mét gewéld uw brein ontroert;
Dat ik niet lichtelyk myn vryheid zal verkrygen,
Zo 'k, uit ontzag voor u, myn meening kom te swygen.
Ik mérk uw oogwit; maar eer dat gy vérder gaat,
Zal ik ontdékken hoe 't mét my geschaapen staat.
Ik, die my waar'lyk van myn noodlót moest beklaagen,
Zie my, op 't onvoorzienst van Vaders dwang ontslaagen;
| |
| |
De Góden stéllen my in vryheid, ja, uw troon
Moest gy verlaaten, zo ik trouwde mét uw zoon.
Hier op, myn Heer, héb ik, by al de Góôn, geswooren,
Dat my, door dwang, geen prins, óf kóning, zou bekóoren;
Dat ik uit vrije keur, opóff'en zou myn' ziel
Aan één, wiens moedigheid, én deugd, my wél beviel.
In déze staat, waar in ik my eerst wilde streelen,
Mét dit besluit, komt my de Vórst terstont verveelen;
Verzéltme allom mét wacht, tót in dit hóf, om my
Het hart te tréffen mét zyn nieuwe minnery;
En 't is niet in myn' macht, gehoor daar toe te geeven.
Vergeeftme, ô Vórst! dat ik uw min moet tégenstreeven.
Door dwang te huuwen is een' doodelyke pyn.
De min wil altyd vry, én ongedwongen zyn.
Hérroep uwe oude deugd; én, wilt gy my gelooven,
De vlam die u bestryd is licht om uit te dooven;
Dóch, zo die uitbarst, én my dreigt mét haare gloed,
Bén ik bereid die uit te blusschen mét myn bloed.
Is dan uw boezem, heel berooft van medelyden,
Mêvronw, datge op die wys myn' liefde zét tér zyden?
Is 't niet genoeg, dat gy, indien ik my misga,
Bespeurt, uit wat gewéld, én reên ik zulks besta?
Waarom myn' min getérgt mét wéderwaardigheeden?
Ik pleeg geen onbescheid, ik min u na de réden.
Verkort ik u als ik een kroon zét op uw hooft?
Prinsés, die was u niet mét myne zoon belooft.
Waarom een middel, tót myn nadeel uitgekoozen,
Dat myne wangen doet van liefde, én gramschap bloozen?
Geloof vry, dat ik van myn' keur niet af zal staan,
Wat eeden gy ook tót myn nadeel hébt gedaan.
Geef my geen' réden om het uiterste te pleegen;
Gy vond u licht, Prinsés, in zulk een' staat verleegen.
Denk wat een Vórst vermach, én wat in een gemoed,
Wanneer 't wanhoopende is, getérgde min niet doet.
Myn wil is elk een wét; buig dan uw fiere zinnen,
Mêvrouw, én wilt my uit een vrije keur beminnen.
| |
| |
Wel stél aan élk de wét, zo vér uw heerschappy,
En paalen strékken, maar in 't minste niet aan my.
Ik kwam hier vry, én zie my boven dat ontslaagen,
Door Hammon, van een' trouw, die my nooit zou behaagen;
Wat isser dan dat my aan uwe wétten bind?
Zyt gy een kóning, ik, ik bén een kónings kind.
Zou ik, om dat gy my bemind, myn plicht vergeeren?
Zou ik een stiefmoêr van myn' eerste bruigom heeten?
Een troon beklimmen, die de voorzaad mét gewéld
My zou ontrukken, als de dood u had gevéld?
Zou ik die eeden, die ik héb geswooren, breeken?
Die zuiv're vlam, die in myn' boezem is ontsteeken,
Verdooven door een' mist van ontrouw? neen! Myn Heer,
Verzoek dit hart niet, want het hoort aan my niet meêr.
Al uw gewéld zou licht my kunnen onderdrukken,
Maar uw besluit, ôVórst! zal nimmer u gelukken;
Myn Cleoménes..... Góôn! wat zég ik?
Is 't Cleoménes die belét doet aan myn trouw?
Myn Heer, dit teeder hart kon, op hét ernstig vérgen,
Om wédermin, zyn naam voor u niet meêr verbérgen.
Ik zie uwe yver, én dat uw vervoerde zin,
Indien ik vry was, my zou dwingen tót haar' min.
Ik kén uw deugd daar by, én hoop dat na dit keuren
Gy onze zielen niet zult van élkand're scheuren.
Hét staaf aan my niet meêr om aan de Vórst myn' hand,
Als bruid te geeven, wyl dit hart reeds is verpand.
Wêl aan, mêvrouw, ik zal terstont een vonnis véllen,
Dat u ontslaan zal, én wéêrom in vryheid stéllen.
Tégen Atis.
Verzéker u terstond van Cleoménes.
| |
| |
Wat gaat u aan, myn Heer? waar bréngt de liefde u toe?
Helaas! wat hébt gy voor?
Prinsés, zyn bloed te plêngen
Op darge in vryheid moogt myn huwelyk volbréngen,
De Góden hébben u hier eenmaal in voldaan,
Ik zal de twédemaal niet min als zy bestaan.
Tót wat verwoedheid word de kóning aangedreeven?
Myn Heer, bedénk wie gy wilt bréngen om het leeven,
Hy is een afgezant; hy staat voor Vader in.
Schénd gy de wétten, om uw' reukelooze min?
Wat dólheid voerd u aan? ik bid, ei! vólg de réden,
Betoon u niet ontbloot van alle mensch'lykheeden.
Hoe! zou ik dan my zélve, om zynent wil, verraân?
Neen, neen! door zyne dood word myne min voldaan,
Uw eed heeft u aan hém verbonden, door zyn stérven
Stél ik u vry, én mach uw wedermin verwérven.
Hoe! waant de Vórst dan als myn minnaar is gevéld,
Dat hy my tót zyn' min zal dwingen door gewéld?
Dat hy my zo vér zal van myne plicht verrukken,
Dat ik hém minnen zou, na zulke gruwelstukken?
Dat ik een hand, van zulk een dierbaar bloed besmét,
Ontfangen zou mét vreugd in 't haat'lyk bruiloftsbéd?
Neen, dénk dat niet; want als gy hébt zyn bloed vergooten,
Héb ik een hand om 't staal my ook in 't hart te stooten.
Dan kunt gy in die stroom van bloed, door een geméngt,
Het hart verkoelen dat de wéllust heeft gezéngt,
Vaar voort, Barbaar, vaar voort, begin uwe euveldaaden;
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
Atis, Gentius, Didos, Theoxena, Evander, Laodice, Lyfwacht.
OP, myn Heer, wy zyn verraaden.
De gantsche stad is reeds in oproer, het gerucht
Vermeerdert meer, én meer, ik bén met reên beducht
Voor heimelyk verraad, én kan men 't niet belétten,
Ik vrees, men zal mét macht Theóxena ontzétten.
Ik kon geen récht bescheid bekomen; maar 't is wis,
Dat Cleoménes van dit vólk de aanvoerder is.
Stél u in staat om zulk een opzét af te keeren.
Ga, Didós, breng terstont myn hófwacht op de been.
Tégen Evander.
Verzékert gy mêvrouw. Gy, Atis, ga voort heen,
Belét hun woede, én wilt voor al geen tyd verliezen,
Om 't zékerste tót haar behoudenis te kiezen.
Ik zal, zo 't nood doet, u verstérken mét myn' wacht.
Maak dat myn vyand, door uw moed, wérd omgebracht.
Mevrouw, uw minnaar zal myn' laagen niet ontkomen,
'T is al vergeefs wat hy voor u heeft voorgenoomen.
Bewaar hém, groote Góôn! voor hun geducht gewéld;
Of laat my roe dat ik mach stérven mét myn Héld.
Einde van 't Vierde Bedryf.
|
|