(wat die goede zaak is, weet ik nog niet recht), en dat hij nooit vergeten zou, wat hij ook verplicht mocht wezen te doen, dat hij een edelman was, een man wiens voorouders reeds eenige jaren vóór de schepping den adelbrief ontvangen hadden, enz.’ - Maar het meest heb ik hem bewonderd wegens de opvoeding, die hij aan zijn zoon geeft. Dat kind, hetwelk ongeveer twaalf jaren oud, en zoo zijn tijd vooruit is, dat hij doorgaan kan voor een man van twee en dertig jaren, door een verrekijker gezien, kwam eens de les opzeggen bij zijn vader, terwijl ik er was; - dat ging zóó:
‘Wat is de edelste bestemming van den mensch?’ - vroeg papa.
‘De diplomatie,’ zei de jongen.
‘Wat is de diplomatie?’ vroeg de oude.
‘De kunst om de menschen tot ons eigen best te foppen,’ zei de jongen.
‘Welke is de ware langue diplomatique?’
‘De vleitaal.’
‘Wat is de schoonste deugd van den mensch?’ vroeg de oude.
‘De zelfverloochening,’ zei dadelijk de zoon.
‘Wat is de zelfverloochening?’ hernam de oude.
‘Het verbergen onzer ware gevoelens,’ antwoordde de jongen.
‘Wat is de ware menschlievendheid?’ vroeg papa.
‘Dat men menschen van alle klassen tot vrienden maakt.’
‘Wat is liberaal zijn?’
‘Alles goedkeuren, wat iedereen ons onder vier oogen vertelt.’
‘Wat is de eerste plicht van een patriot?’
‘Om eene hooge betrekking te krijgen.’
‘Welke menschen moet men het meest achten?’
‘Diegenen welke voor het oogenblik den meesten invloed hebben.’
‘In hoever zijn alle menschen gelijk?’
‘Zij kunnen ons allen ten dienste zijn.’
Daar was nog veel meer van dien aard, dat ik echter vergeten ben, maar het deed mij goed mijn vriend den baron dit alles, dat hij aan zijn zoon geleerd had, op de tentoonstelling te zien beoefenen.
Hij praatte er met Jan en alleman, zooals wij zeggen, zoo lief, dat het een pleizier was hem te zien, en hij trok als het ware net zooveel rokken uit, op één morgen, als die vent in het paardenspel, die als dronken boer te paard stijgt, en als een zuivere God der Dieven in tricots eindigt. - Of hij eens lid van de Kamer, of minister zal worden! Dat zult gij zien, - zoodra ik het hem maken kan!
Daar ik geen fooien van de menschen mag aannemen, zie ik geene reden om beleefd jegens hen te zijn; behalve dat als ik het niet was, die heeren commissarissen mij stellig wegjagen zouden. Dus toen er eens op zekeren morgen zoo een mijnheertje op mijn stoel ging zitten, zonder eens te zeggen ‘met je permissie!’ -