| |
Brief van eene jonge dame over een beroemd boek.
Badhuis, Scheveningen.
Waarde Heer Spectator,
Mama vindt het wel is waar niet altijd goed, dat ik uw soms zoo ondeugend blad lees; - maar daar Papa het altijd laat ‘slingeren’, kan ik niet nalaten tusschenbeide, - of gul gezegd, - altijd, inzage te nemen van den inhoud en een kijkje te nemen
| |
| |
op de plaat, en dat heb ik vooral getrouw gedaan sedert de verschijning van dat heerlijke boek de ‘Werklieden der zee’ van mijnheer Victor Hugo.
Maar, zeer geachte Heer, ik ben werkelijk bitter teleurgesteld geweest, - want, hoeveel gij ook gezegd hebt over moderne theologie en allerlei geleerde zaken, waaraan men zelfs in deze warmte niet denken kan, zonder eene koude rilling te krijgen, - over Victor Hugo hebt ge niets gezegd. Om deze reden, en omdat er inderdaad nog niemand hier is, met wien men praten kan, daar de vreemdelingen niet komen en de Hollanders wegblijven en men niet den heelen dag in zee kan zitten staren, heb ik mijne portefeuille genomen en aan het open raam zittende, trek ik de stoute schoen aan en ga u het een en ander over de Travailleurs de la mer schrijven, die zulke heel andere menschenkinderen zijn dan onze Scheveningsche visschers.
Wil dus zoo goed wezen hetgeen ik u zend zoo spoedig mogelijk te plaatsen en eenige duizenden afdrukken er van te zenden aan den Burgemeester van Scheveningen, ter verspreiding onder de ruwe inwoners zijner gemeente, opdat zij werkelijk in staat zijn te zien wat en hoe een zeewerker zijn moest. O, het zou hier zoo lief zijn, als de Scheveningers gelijk waren aan die goede lieden te Jersey, welke Victor Hugo zoo aandoenlijk beschrijft.
Zie eens hier zoo'n man als de held van het boek, - och, hoe heet hij ook? - heb ik op heel Scheveningen niet ontmoet, en vrees dat ik er nooit zoo een ontmoeten zal. - Laat mij trachten hem aan u te beschrijven; - hij is de zoon van eene weduwe, - die heel vroeg sterft en hem als jong man nalaat, in een visschershuisje aan zee, - verbeeld u, hoe aardig, hoe hummelig lief! - met niets dan een kist vol kleeren - dameskleeren, weet u, voor zijne aanstaande vrouw, - als hij eens mocht komen te trouwen. - Is dit niet poëtisch? En hij - ik zal hem maar hij noemen, - weet u, dat luidt beter dan zijn naam! - en hij, die, let wel, mijnheer, nooit eenige opvoeding heeft gehad, en die niets doet dan heel alleen te gaan visschen in eene bomschuit, die zoo zwaar is, dat geen zes andere mannen ze zouden kunnen besturen; - en hij, in plaats van onaangenaam te ruiken, zooals onze pinkbestuurders doen, en jenever te drinken, en nare tabak te rooken, - hij, mijnheer, die niets van de wetenschap weet, wordt geleerd, alleen door diep na te denken en nooit op school te gaan, - en vermaakt zich op de onschuldigste wijze, als hij niet op zee is, met op de duinen rond te dwalen en aan zijn idealen te denken en op den doedelzak te spelen. - O, hij wordt een onbeschrijfelijk lief mensch, mijnheer!
En in dat stadje op Jersey, - de naam van de plaats wil me niet meer te binnen schieten, - woont een oude smokkelaar, die de uitvinder is der stoommachine, - of zoo iets, - of liever, hij
| |
| |
heeft ze niet uitgevonden, maar heeft zoo het eerste stoomfregat, of stoombootje, dat tusschen Engeland, of Frankrijk is het? - ja, Frankrijk - en het eiland vaart, waardoor hij ook elk jaar millionair wordt. - En deze goede, beste, oude man heeft eene nicht, - Deruchette heet zij, - een beeld van een meisje, - dat hij met heel blanke handjes heeft laten opvoeden, - en die niets van eene vischvrouw heeft, - en die altijd heel netjes gekleed is en keurig gechausseerd, - en hij ziet haar mijnheer, en wordt doodelijk van haar, zonder haar ooit gesproken te hebben, - en hij loopt 's avonds in de duinen te doedelzakken en naar haar venster te kijken, en verstopt zich als zij te zien is, - en doedelzakt weer, en vischt en droomt en dweept altijd door en gevoelt zich zeer gelukkig in zijne liefde en spreekt haar nooit.
En nu komt het ingewikkelde van de geschiedenis; - ziet u, als ik het niet heel duidelijk kan maken, ligt dat niet aan mij, maar aan de zaak zelve; - Deruchettes oom, die zoo'n type van een ‘zeebonk’ is, zoo trouwhartig en de Ruyterachtig, met een zweempje van den heer von Rothschild in geldzaken, heeft een stuurman, die altijd het stoomschip bevaart tusschen Parijs of St. Malo, of waar het is, en Jersey, en die stuurman is een schurk weet u, zooals er altijd één in een roman moet zijn, en hij neemt zich voor een boel geld van zijn baas te stelen, en dan te doen alsof hij dood was, - o zoo akelig! - het is om er bang van te worden, - en om zijn doel op de eenvoudigste wijze te bereiken, - wacht eens, eventjes mijnheer, - o ja - zoo zal het gaan; - ik zal het u, op mijne manier, à la Victor Hugo beschrijven.
Jersey is een eiland; - une île, un îslot, - qu'est ce que c'est qu'une île? Het is iets, dat geen presqu'île is, maar er wel op lijkt, behalve dat het er niets van heeft; - de zee vloeit er om heen, aan alle kanten, - en soms brult de zee, alsof zij het eiland wilde verzwelgen, - en soms zucht de zee, alsof zij het eiland wilde kussen, - en altijd stroomt zij onvermoeid er om heen, en knabbelt aan de kusten. - Wat zijn de kusten? In Nederland zijn het duinen, die tot aan het strand reiken; - in Egypte zijn het moerassen welke in zee wegsmelten; in Jersey echter zijn het steile rotsen, die, als afgebroken kiezen uit den gapenden mond, boven de oppervlakte der zee uitsteken. - En op den afstand van eenige uren, of ellen, of mijlen, of zoo iets, van de zuid-noordelijkste kust van Jersey verheffen zich twee steile rotsen als de horens van eene koe uit zee, - heel hoog - en dan is er ook iets verder, of ergens elders, nog eene rots, zoo wat in den vorm van een preekstoel, zonder klankbord, en die daarom l'homme genoemd wordt, en als het eb is, slaan de golven over die rots heen en als het vloed is, kan men er dood op zijn gemak zitten, - of andersom. - Enfin, dat doet er niet
| |
| |
toe, mijnheer; maar die rots is er, en dat moet u, als het u belieft, niet vergeten!
En nu keer ik tot den boozen stuurman terug, die een raren naam heeft, dien ik me niet meer herinner, maar die ook niets lijkt op dien van Deruchettes oom, welken ik niet meer weet. - Hij stuurt het schip in plaats van naar Jersey, op die koehorenrotsen, - en springt dan overboord, om naar wal te zwemmen, - en - wij zullen later zien wat er van hem wordt. - Ik behoef u niet te zeggen, dat de wrekende Nemesis hem op den voet volgt; maar in welke gestalte zal ik u nog niet zeggen! Dat doet de schrijver ook niet!
Nu kunt u zich niet voorstellen hoe veel effect deze schipbreuk maakt! - Die van de Medusa was er niets bij! - Want er komt een storm op, en die slingert het schip heel hoog in de lucht, en werpt het tusschen de koehorens in - en daar blijft het, evenals wijlen Mohammeds doodkist tusschen hemel en aarde hangen, - en - daar ziet het iedereen, die er naar kijkt, - en onder die menschen is natuurlijk Deruchettes oom, die wanhopig is!
En het gaat te Jersey toe evenals bij ors, als er eene kraamvrouw, of een lijk in huis is; iedereen komt condoleeren, of feliciteeren en onder de bezoekers is ook hij.
Deruchette en haar oom zijn nu doodarm in plaats van schatrijk geworden; hun schip is niets meer waard dan Geconfedereerden, of Oostenrijkers of Bondsakten, en het is treurig te zien hoe ongelukkig die goede menschen zijn.
Wat is er te doen? vraagt iedereen aan iedereen en niemand weet goeden raad te schaffen. - Als men een lichter had, of een stormarm, of een dommekracht, of zoo iets, dan zou men het hangende schip kunnen redden; - maar nu, - och, goede raad is duur, - of liever, is niet te koop! ‘Als ik iemand wist, die het schip kon redden, zou ik hem eenige millioenen geven,’ zegt de oom.
‘Moi, je l'épouserais!’ roept Deruchette! Daar staat hij op, - en gaat henen en doedelzakt! En als hij dat een tijdlang gedaan heeft, gaat hij aan boord van zijn fregat, heel alleen, met een zak scheepsbeschuit en een kommetje koffie en roeit naar de koehorens, vlak onder het hangende schip.
Hij heeft ook een hamer en zakje vol spijkers en een kluwentje touw medegenomen, alsmede zijn hersens, waarin hij een volledigen cursus van statica, en andere dingen op ca uitgaande, die mij onbekend zijn, langzamerhand netjes geschikt heeft, door eigen studie, want hij is geheel en al een interessant mensch en autocraat, of autodictaat, of hoe dat heet, - en bovendien is hij zeer versterkt door die woorden van haar ‘moi, jel' épouserais!’ En eerst bindt hij, heel kunstig, het schip vast, met touwtjes, zoodat het niet vallen kan, - en dan gaat hij iets te eten zoeken, omdat de vogels zijn
| |
| |
beschuit stelen, en voedt zich met kreeftensla en oesters en mossels, en regenwater drie weken lang, - en snijdt in dien tijd met zijn zakmes, al het houtwerk van het schip weg, en maakt er barricades van, zoodat de zee de machine niet wegslaan kan, - en laat de machine (zonder stoom) in zijn sloepje neder en maakt zich eindelijk gereed om naar huis te gaan en met haar te trouwen.
En nu komt iets heel akeligs! Eer hij naar huis roeit, gevoelt hij nog behoefte om een enkel oestertje te eten en klimt op de rotsen om zoo'n dozijntje of wat te vangen, - en steekt daartoe den arm in een diep gat in de steenen - en - en - hoe zal ik dat beschrijven? Verbeeld u - vijf en twintig sterke crinolineveeren, die op eens er uit komen schieten, en hem om het lijf pakken! - Elke veer is ook voorzien van minstens 25 monden, welke alle tegelijk beginnen te zuigen! - En die woelen en wroeten hem in en om het lijf en pakken hem aan de armen en beenen, - en in plaats van te zijn mangé vivant, zooals mijnheer Victor zegt, gevoelt hij, dat hij levend gedronken wordt! - Dit is het werk van la pieuvre, zoo'n dier, dat louter uit armen bestaat, en hij, die op het punt is van te bezwijken, trekt zijn zakmes en snijdt het beest, dat geen kop heeft, het hoofd af, - en valt zelf in 't water en vindt daar het uitgezogen lijk van den valschen stuurman, - die in handen, of in de armen van het dier was gevallen en aldus jammerlijk den dood had gevonden. -
- En nu is hij gered en pakt de stoommachine in een pijpenmandje of zoo iets en vaart naar huis, om haar te trouwen! -
En den volgenden morgen ziet de oom van Deruchette den schoorsteen van het stoomschip heel veilig in de haven, vóór zijne deur, - en nu denkt men, tat alles klaar is! - Maar neen! - Daar hapert nog een boel aan! - Want er is een dominee bij gekomen, - niet om bet paar te trouwen, maar om zelf in het huwelijk te treden. Het is een heel lief jongmensch, Gilead, - die ook nooit Deruchette gesproken, maar haar alleen in de kerk gezien heeft, - en op het eerste gezicht op haar verliefd is geworden, - evenals het met haar ten zijnen opzichte is gegaan.
En hij komt te huis, niet bij haar, maar bij zich zelven en doedelzakt weer een beetje, - en trekt zijn beste kleeren aan en gaat eindelijk naar haar toe, - en zij zegt - neen!.....
En haar oom zegt - ja -.....
En hij doedelzakt opnieuw! - En dan bedenkt hij zich en hij zegt ook (tegen haar) - niets! Is dat niet mooi? - Maar hij geeft haar den uitzet, dien zijne lieve Mama hem nagelaten had, - en hij helpt haar vluchten met den dominee, - en hij gaat zelf bedaard plaats nemen op l'homme, - en de zee komt eerst tot zijn voeten, en dan tot zijn enkels, - en dan tot zijn knieën en dan - komt het schip voorbij waarop zij zich bevindt met den
| |
| |
dominee, - en dan komt zij (de zee meen ik) tot zijn onderlijf, - en dan tot zijn borst, en dan tot zijn keel, - en juist als 't schip onder de kim verdwijnt, verdwijnt hij ook onder de golven, - en - en - wezenlijk, mijnheer, de tranen staan mij in de oogen, - en daar komen die akelige pinken weer aan, - en eene vischvrouw, vlak onder mijn venster, roept: ‘versche garniaaet!’ - en ik kan hier niets meer bijvoegen dan dat ik ben
Uwe onderdanige dienaresse,
Adriene de Cardoville.
|
|