| |
| |
| |
De geschiedenis van een gentleman.
I.
Papa en Mama.
De beroemde badplaats Pumpenheim was een twintigtal jaren geleden in hare opkomst. Gedurende het ‘saison’ kwamen er wezenlijke zieken aan, velen uit allerlei gedeelten van Duitschland, talrijke Engelschen, en ettelijke Franschen. - Nederlanders zag men er zoo te zeggen niet. De weinige maanden gedurende welke deze vreemdelingen dáár bijeenkwamen, waren de ‘vette jaren’ van de nog eenvoudige inwoners, die, tot hun verbazing pas waren begonnen te bemerken, dat de milords, met welken generieken naam zij alle buitenlanders bestempelden, de prijzen (die voor hen het dubbele bedroegen van hetgeen de Duitschers betaalden) toch zeer matig vonden. Gezegde vreemdelingen ook, vooral de Engelschen, vonden de streek zoo lief, de gelegenheid om in den herfst te jagen zoo gemakkelijk, en de ontvangst aan het hof van den toen regeerenden vorst zoo gul, - dat zich langzamerhand eene kolonie dáár vestigde, die, zooals Thackeray van alle Engelschen opmerkt, ‘hunne vooroordeelen en hunne fleschjes met Cayennepeper’ natuurlijk meebrachten.
's Winters was dan ook het verblijf uiterst goedkoop. Huishuur was voor een Engelschman belachelijk gering; de levensbehoeften slecht, maar betrekkelijk (altijd voor den Brit) te geef en zoodra de speelbank gesloten was, troostte men zich met het organiseeren van speelpartijen aan huis, waar men met ecarté en whist den avond kortte, eene verbazende vertooning in het ‘Hoftheater’ maakte voor weinige Silbergrosschen, en eenige maal 's winters de bals aan het hof bezocht, waar ‘iedereen’ gevraagd werd, terwijl slechts de uitverkorenen op de dinés genoodigd werden, die om drie uur plaats hadden en om zes uur al gedaan waren.
De danspartijen begonnen ook al om zeven en eindigden vóór middernacht; - men kreeg er haast niets te eten en weinig te drinken; maar men was de gast en in de nabijheid van de geheele vorstelijke familie, en de regeerende hertog en zijn broeder schepten welbehagen in de blonde dochteren van Albion en dansten met haar, tot schrik van den ouden hofmaarschalk, zonder naar den stamboom te vragen van elk lief gezichtje, en na zoo'n bal gingen telkens talrijke brieven naar het Engelsche vaderland met trotsche beschrijvingen van die feesten en vermelding van ‘de eer welke het zijne Doorluchtigheid behaagd had om onze Clara te bewijzen, door den zoo of zooveelsten wals of galop met haar te dansen,’ enz.
| |
| |
Met één woord, de Engelsche kolonie was zeer ingenomen met Pumpenheim en protegeerde de stad en de regeerende familie op de wijze waarop alle Engelschen alle vreemdelingen protegeeren, - zoodat zelfs de Heer John Smith de broeder van een rijk geworden kleermaker in Londen, den vorst onder zijne bescherming nam en naar huis schreef, dat hij ‘voor een Duitscher nog al redelijk goed te paard zat.’
Hoewel nu de kolonie zelve zoo ingenomen was met haar nieuw vaderland, was het er ver vandaan dat de leden er van onderling eensgezind of zoo vredelievend waren als men verwachten zou bij een klein aantal Engelschen in een vreemd land. Zij waren wel gereed om in het algemeen de alles overtreffende voortreffelijkheid van alles vol te houden wat uit Engeland kwam, - van hun haarborstels af tot aan de Britsche constitutie, - maar daarentegen kan men zich geene kwaadsprekender en hatelijker clique verbeelden, dan die welke door hen voorgesteld was, als zij met elkander en over elkander spraken.
Aan het hoofd der kolonie stond bij gebrek aan een vertegenwoordiger der Britsche regeering bij het hof van Pumpenheim, een oud militair, een dappere kolonel, namens Hawker, die met een talrijk kroost was gezegend en met een zeer gering vermogen ten behoeve van zijn in den dienst versleten lichaam en voor de opvoeding zijner kinderen op de badplaats was blijven ‘hangen.’ De kolonel was een veteraan met een vuurrood gezicht en een driftig humeur; hij was de volle neef van een Ierschen pair, onberispelijk in handel en wandel, en zag uit de hoogte neder op bijna al de overige leden der kolonie. Hij vertoonde zich steeds in uniform op al de hoffeesten, werd uitgenoodigd om de revues bij te wonen, welke de vorst een paar maal in het jaar over de honderd twintig man hield, waaruit zijn leger bestond, en werd ‘gedoodverfd’ als de aanstaande consul-generaal harer Britsche Majesteit, zoodra een nieuw en verstandig ministerie in Engeland zou optreden, dat de noodzakelijkheid inzag om een vertegenwoordiger te Pumpenheim te hebben.
Dan was er een echte lord, een man van een goede veertig jaren, die zich met de wedrennen in Engeland te gronde gericht en een fabelachtig vermogen verteerd had, - die van zijne vrouw gescheiden was, zijn tijd des zomers doorbracht aan de roulette-en des winters aan de écarté tafel, en die natuurlijk een algemeene lieveling der kolonie was, ten eerste omdat milord Steeplechase volstrekt niet trotsch was, - en met iedereen aan de speeltafel plaats nemen wilde, die een daalder te verliezen had, - en ten tweede omdat de meeste leden der kolonie het hoogst aangenaam vonden om naar huis te kunnen schrijven, dat zij met een echten lord op een zeer gemeenzamen voet omgingen, - die ook de eenige was, die het waagde uit de hoogte te spreken over ‘dien
| |
| |
ouden korporaal en drilmeester,’ zooals hij den kolonel noemde, van wien hij een geslagen vijand was. Daarenboven droeg de knecht van milord steeds de livrei met de knoopen en de kroon er op, en het beviel den eenvoudigen kolonisten dien knecht bij hen op de stoep te zien staan, met een visitekaartje, of enkel wel met een briefje in de hand, met een groot wapen toegelakt, - waarbij milord heel ongegeneerd aan den heer Smits of Jones schreef, en dien ‘waarden vriend’ verzocht hem een bankje van zoo of zooveel te leen te zenden, tot hij ‘binnen weinige dagen zijn wissels uit Engeland ontving,’ - welk vereerend verzoek, hoe moeielijk het soms viel het in te willigen, slechts zelden aan den hooggeboren heer en vriend geweigerd werd.
De derde persoon in de kolonie was natuurlijk de Engelsche dominee. De eerwaarde heer was ook een man van goede afkomst, die eene zeer voordeelige plaats had in Engeland, met een ruim inkomen daarbij; - daar hij echter ongelukkig op de beurs gespeculeerd had, was hij genoodzaakt geworden een hulpprediker aan te stellen voor een veertig pond 's jaars, het overige van zijn traktement aan zijn schuldeischers af te staan en zich te Pumpenheim met zijn talrijk huisgezin te behelpen met hetgeen de kolonisten ‘offerden,’ en de opbrengst eener kost- en dagschool, waar de jeugdige spruiten der kolonie en eenige pensionnairs uit Engeland, het voordeel genoten van ‘eene echt. Engelsche opvoeding’ door den dominee zelven en een paar ondergeschikten gegeven. Van de overige leden der kolonie zullen wij op dit oogenblik niet spreken. Naarmate wij hen noodig hebben, zullen zij de eer eener voorstelling aan den lezer genieten.
Op zekeren schoonen morgen tusschen twaalf en een uur, in de maand September, stond de kolonel vóór het stalletje van een wildhandelaar op de markt te Pumpenheim, bezig met in gebroken Engelsch, - wat hij zich verbeeldde Duitsch te zijn, - eenige silbergrosschen van den prijs van een haas af te dingen, toen hij aangesproken werd door den dominee.
‘Ik heb de Times voor u op zak, kolonel: - ik wilde het blad bij u afgeven. Wilt gij het op zak steken? want ik heb haast.’
‘Geef maar hier,’ zei de kolonel, ‘en wacht een oogenblik, dan ga ik mede.’
‘Onmogelijk, kolonel!’ hernam de eerwaarde heer; ‘ik heb geen tijd. Ik moet volstrekt een bezoek gaan maken bij de Wiltons.’
‘Wiltons - Wiltons?’ vroeg de veteraan. ‘Wie drommel zijn dat?’ Het was eene eigenaardigheid van den kolonel, dat hij alle menschen, die hij niet kende, met eene zekere minachting noemde.
‘Zij zijn pas acht dagen hier, hebben het huis aan den hoek
| |
| |
van de Zoll Strasse gemeubileerd gehuurd, voor een heel jaar, en gisteren is de vader bij me geweest om zijn jongen op school te doen.’
‘Hm,’ zei de kolonel, ‘Wilton - Wilton, - hoe komen die hier?’
Het was eene tweede eigenaardigheid van den kolonel, dat hij het niet verdragen kon dat nieuwe kolonisten aankwamen, als zij voor hem geen brieven van introductie meebrachten. In antwoord op des kolonels vraag, haalde de dominee de schouders op.
‘Ik weet er niets van, 't schijnen fatsoenlijke menschen te zijn. Zij is eene juffrouw Walsingham - van de Walsinghams uit Gloucester, - weet u.’
‘Neen, ik weet niet,’ hernam de driftige veteraan. ‘Daar komt al zooveel raar volk hier - - wensch u goeden morgen, mijnheer!’ En hij keerde zich gemelijk om en hervatte de onderhandelingen over den haas; want hij had lord Steeplechase den hoek zien omkomen en wilde zich volstrekt niet met hem ophouden.
De dominee begreep dit ook en wandelde den lord tegemoet. Deze droeg een soort van jachtcostuum, had eene sigaar tusschen de tanden en slenterde met de toppen der vingers in de zakken van zijn korte jas verborgen, de straat op.
‘Hoe gaat het, dominee?’ zei hij, met een allervriendelijksten lach. ‘Wat is er voor nieuws?’ En hij keerde om en ging terug met den predikant, die hem de nieuwsberichten uit de Times trouw mededeelde, tot zij het huis bereikten waar de dominee wezen moest.
Hier stelde hem de lord dezelfde vragen ongeveer, als de kolonel gedaan had, alleen met bijvoeging van de quaestie, of de nieuwaangekomenen geld hadden.
De dominee verklaarde hierop geen antwoord te kunnen geven, waarop de lord meende dat het toch waarschijnlijk was.
‘Ik moet haar broeder gekend hebben,’ zeide hij; ‘een jongen Walsingham bij de garde, - 'k zal er eene visite maken.’
Het was eene specialiteit van milord, dat hij altijd iemand kende van de betrekkingen der kolonisten, - en soms zeer hooggeplaatste personages van de familie, van welker bestaan de kolonisten zelven tot dusver onwetend waren geweest; - maar welke zij nooit verloochenden.
Inmiddels had de dominee aangescheld en de deur werd opengedaan door eene Duitsche meid, die beloofde naar boven te gaan zien of de familie tehuis was. Zij liet dan den predikant op de mat staan, kneep zijn kaartje in een hoek van haar blauwen boezelaar en slofte de trap op.
Op de eerste verdieping aangekomen, maakte zij de deur open en bleef staan, met het kaartje in de hand, zonder iets te zeggen.
Eene dame van een kleine veertig jaren zat in een fauteuil met een boek in de hand, - eene nog schoone vrouw, rijk gekleed
| |
| |
en met een vermoeid, bleek gelaat, waarop voornamelijk het woord ‘verveling’ als met groote letters te lezen stond.
Een heer, die een tiental jaren ouder scheen, groot van gestalte, met regelmatige, schoone gelaatstrekken en hartstochtelijke, zenuwachtig trillende lippen, was met pen en inkt bezig te cijferen op een groot vel papier, - wat hem niet heel vlug van de hand scheen te gaan, en zat juist met een verwarden blik eene lange som op te trekken, toen de meid in de deur verscheen.
Mevrouw Wilton keek eventjes van haar boek op, en zeide tot haar man:
‘Toe, Arthur, zie eens wat dat vuile schepsel wil?’ en hervatte haar lectuur.
De heer Wilton legde de pen neder, bekeek het kaartje van den predikant; gaf pantomimisch te kennen dat de bezoeker boven moest komen en zei tot zijne vrouw:
‘Hij komt net van pas, Fanny; hij kan ons zeker alles vertellen van de prijzen hier.’
Mevrouw haalde de schouders op, streek haar japon eventjes glad, wierp een blik in den spiegel en hervatte weder hare lectuur tot de predikant langzaam de trap opgekomen was en reeds in de kamer stond.
Nadat de eerste gesprekken over het weder en dergelijke belangrijke onderwerpen waren afgehandeld, begon de predikant over zijn aanstaanden discipel, en uitte den wensch om reeds nu kennis te maken met den jongeheer.
‘Ik weet volstrekt niet waar hij gebleven is. Weet gij het, Arthur?’ vroeg de dame.
Mijnheer Wilton stond met beide handen achter den rug vóór de koude kachel, alsof hij zich daaraan warmde, en bekende met de meeste deftigheid, - hij was bijzonder deftig in al zijn doen, - dat hij die vraag ook niet beantwoorden kon, er bijvoegende, terwijl hij peinzend het hoofd op zijde hield en de wenkbrauwen geweldig samentrok, dat hij zich verbeeldde, ‘dat de jongen uit wandelen was gegaan.’
Na deze oplossing gevonden te hebben, richtte hij het hoofd weder op, streek zijn voorhoofd glad, bekeek met welgevallen de nagels zijner linkerhand (lange, wankelmoedige, luie vingers! dacht de dominee) en zeide:
‘In afwezigheid van mijn zoon, mijnheer, wenschte ik u eerst eenige inlichtingen omtrent dien jongen te geven. Hij is thans, hoewel gij het zijner moeder niet aanzien zoudt, bijna zeventien jaren oud, - eenigszins achterlijk in zijn studiën, omdat hij wat bedorven is, (niet door ons mijnheer!) maar door den gouverneur aan wien hij totdusver toevertrouwd is geweest; - maar volstrekt niet van aanleg ontbloot. Hij is echter driftig. -’
‘Koppig!’ verbeterde de dame.
| |
| |
‘En koppig wilde ik er al bijvoegen,’ hervatte deftig de vader, ‘en heeft vooral behoefte aan eene strenge hand, om hem bij zijn werk te houden.’
‘Mag ik weten,’ vroeg de aanstaande leermeester, ‘voor welk beroep gij hem bestemd hebt?’
‘Beroep?’ vroeg de vader, alweer de wenkbrauwen fronsende; ‘voor welk beroep? Hm! - Fanny, - hm, - voor welk beroep, vraagt mijnheer.’
‘Ach,’ zei de dame, ‘daar hebben wij al den tijd voor; - niet waar dominee? Wezenlijk, het is moeielijk dat nu reeds te zeggen. Wij hebben nog niet daarover gedacht.’
‘De waarheid is, dominee,’ hervatte de vader, zich oprichtende alsof hij iets ging vertellen waarop hij bijzonder trotsch mocht wezen, ‘dat, hm, - wij slechts voornemens zijn een jaar of wat op het vasteland te leven, tot - hm, - omdat het mij wenschelijk voorkomt een paar jaren wat te economiseeren tot - hm, - zekere groote uitgaven gedekt zijn, - waartoe, hm - ik mij in het belang mijner goederen, - hm, - in de laatste jaren heb genoodzaakt gezien. Inmiddels wenschte ik mijn jongen tot fatsoenlijk man te maken, - tot een echt gentleman, - hm, - en als het zoover is, hm, - dan, - hm, - zullen we zien!’ Bij deze laatste woorden slaakte hij een zucht, alsof hij eindelijk de oplossing gevonden had van een zeer moeielijk vraagstuk, en keek eerst zijne echtgenoote en daarna den dominee opgeruimd aan.
‘Juist,’ zei mevrouw - ‘wij wenschen van onzen Arthur een gentleman te maken, - en, dominee, zoudt gij nu mijnheer Wilton eenige inlichtingen willen geven omtrent het een en ander dat wij wenschen te vernemen?’
‘Met genoegen, mevrouw.’
Het was toen een prachtig gezicht zooals de heer Wilton, met al de deftigheid van een rechter, die een verhoor wil afnemen, vóór zijn lessenaar ging zitten, eene pen in den inktkoker stipte, een groot vel papier vóór zich nam en al weer met gefronsde wenkbrauwen begon:
‘Mag ik weten wat de prijs is van de steenkolen hier?’
De dominee gaf antwoord.
‘Van het bier?’
Van alle mogelijke huiselijke behoeften werd de lange lijst met de meeste deftigheid opgemaakt. Toen het verhoor afgeloopen was, ontsnapte de predikant; hij nam een hoog begrip van de orde en zuinigheid van de nieuwe bewoners van Pumpenheim mede, alsmede eenigen eerbied voor menschen, die nog goederen bezaten en slechts tijdelijk economiseeren moesten.
Na het vertrek van den dominee, bleef de heer Wilton een heelen tijd cijferen, terwijl zijne echtgenoote hare lectuur voortzette. Eindelijk keek de man weer van zijn papieren op, streek zich het voorhoofd nogmaals glad en zeide:
| |
| |
‘Zie zoo, Fanny, - nu is het in orde, - ik zal u zeggen hoe het staat; dan ga ik wandelen.’
Hij nam een netjes met roode en blauwe lijnen en cijfers gevuld blad van de tafel en hervatte, terwijl de dame met een zucht haar boek voor een oogenblik weer dichtsloeg:
‘Na alles opgetrokken te hebben, wat wij hier voor de huishouding noodig kunnen hebben, schiet ons dit jaar over voor kleeding, dokter en apotheker en diverse uitgaven, zooals theater, concert en partijen - ruim driehonderd en vijftig pond. - En dat is meer dan genoeg! Het volgende jaar, - hm, - dan zullen we zien!’
‘Zie dan maar dadelijk een fatsoenlijken knecht te krijgen,’ zei mevrouw; ‘ik kan die vuile meid niet in de kamer zien!’
Mijnheer fronsde weder de wenkbrauwen.
‘Wat hebt gij dáár tegen?’ vroeg mevrouw.
‘Niets, lieve, niets! Ik was alleen bezig met te denken in welke koffer ik de livreiknoopen ingepakt heb. - Ja, - nu weet ik het; - daar is de lijst: zwarte koffer, no. 19 - zes dozijn tafelzilver, - hm - hm - twee pakken met groote en één met kleine livreiknoopen, - ja, daar zijn ze!’ en zijn gelaat helderde weder op. ‘Ik zal dadelijk er op uitgaan, om naar een geschikten jongen te hooren.’
Denzelfden namiddag wist de halve kolonie te Pumpenheim dat de ‘Hofschneider’ den zoon van den stalhouder gemeten had voor eene livrei van de Wiltons, en de nieuw-aangekomenen waren dadelijk vijftig percent in ieders achting gerezen.
| |
II.
Waar, - ofschoon (voor sommigen) zeer onwaarschijnlijk.
De eerwaarde heer Burton beroemde er zich vooral op in zijn prospectussen dat zijne kostschool ‘de voordeelen vereenigde van eene echt Engelsche opvoeding, met de gelegenheid om de Fransche en Hoogduitsche talen onder de leiding van geboren Franschen en Duitschers in den dagelijkschen omgang te beoefenen,’ en een twintigtal jonge Engelschen hadden het voorrecht om niet alleen het uitstekende onderwijs op deze inrichting te genieten, maar ook om tevens (volgens prospectus), ‘als leden van het huisgezin van den bestuurder te worden behandeld.’
Als ik den Hollandschen lezer mededeel hoe het daar toeging, overvalt mij de angst, dat men mij van overdrijving en onwaarheid betichten zal; - maar ik kan niet anders, dan verklaren, dat hetgeen ik vertel geheel naar het leven geschetst is, - zooals het
| |
| |
was een kleine dertig jaren geleden op zulk eene school, - en zooals het nog hier en daar is op Engelsche Instituten.
's Morgens om zeven uur had het ontbijt der kostjongens plaats, waarbij mevrouw presideerde, zich alleen met haar eigene kinderen bezig hield en de zorg voor de kostjongens aan den Schotschen ondermeester overliet. De eerwaarde heer las dan zoo snel hij maar kon een hoofdstuk uit den bijbel voor, en zich verheugende als dit kort genoeg uitviel, verdiepte hij zich verder in de Engelsche courant, - eerst zelf ontbijtende, als de jongens naar de speelplaats gingen, waar zij tot negen uur vrij bleven.
Op dit uur vergaderden de knapen in het schoollokaal, namen plaats op de harde banken en wachtten, onder de hoede der ondermeesters, in plechtige stilte het verschijnen van den heer Burton af.
En geen wonder; want als de deur openging, en de eerwaarde heer in de zijden toga binnenruischte (hij was doctor in de theologie te Oxford, en droeg dus de doctorstoga), was het een benauwd oogenblik voor velen, wier geweten door schoolzonden bezwaard waren.
Zonder rechts of links te kijken, ging dan de heer Burton naar zijn katheder, plaatste zich daar met indrukwekkende houding en met de woorden: ‘Laat ons bidden!’ ging hij zijne kleine gemeente voor.
De jongens knielden daarbij op de banken, met de hoofden tusschen de handen op de schooltafels, - en tot mijn leedwezen moet ik bekennen dat in plaats van naar hun voorganger te luisteren, het kwartier besteed werd (in de meeste stilte echter) met allerlei pogingen, om vooral ‘de nieuwe jongens’ aan het lachen te brengen, - of hen anders onrustig te doen worden. Onder andere, was er ééne list van dien aard, die zelden mislukte. Men had namelijk hier en daar loodrecht in de tafels een gaatje geboord, zoo dik als een pijpesteel, dat door een lange met de tafel horizontaal loopende gang van ongeveer dezelfde middellijn verbonden was, die tot aan den hoek van de tafel liep. Deze mijn werd nu met fijn geschrapte griffels zorgvuldig geladen en als een nieuwe jongen met zijn gezicht over het gaatje gebogen, in stilte naar den dominee luisterde, werd hem op eens de volle laag in de oogen geblazen; - wat hem gewoonlijk, als door een schot getroffen, deed opspringen, - zonder dat hij het in de hersenen kreeg om door ‘klikken,’ zich aan de straf te onttrekken die altijd op deze stoornis van het gebed volgde.
Deze en dergelijke streken leverden eene aangename afleiding op van de pijnlijke spanning waarin velen der aanwezigen onder het gebed verkeerden; want daarop volgde - de groote gebeurtenis van den dag - de strafoefening op de misdadigers, welke den vorigen dag het een of ander kwaad bedreven hadden.
| |
| |
Van dit tooneel zullen wij straks nader moeten spreken. Na afloop daarvan ging men aan het werk tot twaalf uur, dan werd tot twee uur gerust, en onderwijl gegeten, - en van twee tot vijf werden de schoolboeken weder ter hand genomen, om van dat uur af tot men om negen uur naar bed ging, met spel of eigene voorbereiding voor de lessen van den volgenden morgen verwisseld te worden. Het zoogenaamde theedrinken en het avondeten kortten deze lange uren; het eerste in het schoollokaal, het tweede, alweer met een hoofdstuk uit den Bijbel ‘in den schoot der familie’ van den predikant.
Wat het onderwijs betreft dat was met eene eenvoudigheid ingericht, welke werkelijk verbazend was en grootendeels stipt geregeld volgens dat der meeste Engelsche kostscholen.
Het boek bij uitnemendheid voor de leerlingen, was de welbekende Elon Latin Grammar, dat van het begin tot het einde van buiten geleerd werd, - Prosodie en al. Naarmate dat de leerling in eene hoogere klasse zat, leerde hij meer ‘van achteren’ in het boek, - en naar de mate van zijn vorderingen kreeg hij een meer of minder moeielijken Latijnschen schrijver te vertolken, - en een zeker aantal themata te maken. Het Grieksch werd op dezelfde wijze ‘gedreven.’ Men las en vertaalde droogweg in het oneindige: - zonder verklaring of uitlegging, - en als men het een of ander niet begreep en onder antiquarische of andere bezwaren gebukt ging, werd alleen gezegd, ‘dat men later die dingen wel zou leeren begrijpen.’
Cijferen ging even machinaal en voor mathesis werd niets anders dan Euclides gebezigd. De verkorte Romeinsche, Grieksche en Engelsche geschiedenis van Goldsmith werd, evenals al het overige, van buiten geleerd, en slechts de lessen in de Fransche en Hoogduitsche talen leverden eenige uitzondering op in deze geestdoodende leerwijze. - Geloof ook niet dat ze aan deze school bij uitzondering zóó was; op negentig van de honderd Engelsche kostscholen uit dien tijd was ze dezelfde. - En toch vindt men zoo vele fiksche mannen onder Engelschen, die op deze wijze hunne eerste opvoeding genoten hebben. Als de natuur niet boven de leer ging, zouden wij zelfs hier in Nederland weinige knappe menschen hebben!
Qverigens werd ook weinig voor de zedelijke ontwikkeling der jongens gedaan. Men leerde hen echter zorg dragen dat zij behoorlijk verschoond en gekapt aan tafel verschenen. ‘Cleanliness is next to Godliness,’ was eene geliefkoosde spreuk van den dominee; - men gaf hun het gevoel van eigenwaarde, dat men overdag er uit ranselde, 's avonds terug door nooit te vergeten hen te herinneren, dat zij Engelschen waren en het voorrecht genoten van eene echt Engelsche opvoeding te krijgen, hoewel in een land dat bij Groot-Brittannië in alle opzichten zoo ver ten ach- | |
| |
teren was; - en hoe het kwam, dat weet ik niet, maar er was onder de jongens zelven een ridderlijke geest van eensgezindheid en onderlinge verknochtheid, welke het hun onmogelijk maakte laagheden tegenover elkaar te begaan. Wellicht was het de ondervinding van de dagelijksche kwellingen, waaraan allen blootgesteld waren, die hen als makkers in het ongeluk aan elkaar verbond; - en liegen en bedriegen om de straf te ontgaan, was tegenover de onderwijzers niets ongewoons, - doch onder de jonge lieden zelven iets ongehoords, dat door onmiddellijke ‘doodverklaring’ werd gevolgd.
Ook had iedereen zijne bepaalde plaats en rang in het kleine gemeenebest. Als een jongen op school kwam, werd hij onmiddellijk uitgedaagd, door iemand van zijn leeftijd en ‘zwaarte.’ Het gevecht met de vuisten vond plaats met inachtneming van de strengste regels der billijkheid. De twee strijders gaven elkaar in den gevormden kring plechtig de hand; scheidsrechters en secondanten werden benoemd; en men ging aan het kloppen op de meest vriendschappelijke en woedende wijze ter wereld, tot de een of ander der kampvechters verklaarde ‘genoeg’ te hebben. De nieuwaangekomene nam daarna de hem toegewezene plaats onder zijn kameraden in, tot de eerzucht en strijdlust hem bezielden om een anderen uit te dagen, - of hij zelf het slachtoffer van een twistzieken makker werd. Bont en blauw geslagene oogen en bebloede neuzen waren dus niets vreemds onder de jonge deugnieten, en het viel den vreemden ondermeesters zwaar, die het nooit waagden de jongens aan te raken, eenige orde onder hen te bewaren.
Want, en dat was één der voorrechten hunner Engelsche opvoeding, hoewel de dominee zelf en de Schot hun naar hartelust slaan mochten, - zonder eenig verzet te behoeven te vreezen, - was het den Franschman en den Duitscher streng verboden zich aan den heiligen persoon van een Engelschen jongen te vergrijpen; - maar op hun rapport werd de straf door den heer Burton, of door ‘Mac,’ zooals de Schot heette, steeds onverbiddelijk toegepast. En hoe die strafoefening ingericht was, - zal ik u nu, zonder eenige overdrijving, laten zien.
Het was een drietal weken na de aankomst der Wiltons te Pumpenheim, dat op zekeren morgen, na afloop van het gebed, de heer Burton met indrukwekkenden ernst rondkeek, de zijden mouwen van zijn toga opstroopte, en de versch samengebondene roede, welke hem de ondermeester voorlegde, opnam en aan Arthur Wilton beval de bank uit te treden.
De jongen gehoorzaamde met een bleek gezicht, en met samengenepen lippen, maar met een fier opgericht hoofd.
‘Het doet me leed, Wilton,’ zei de eerwaarde heer, ‘u tot een voorbeeld te moeten stellen. Maar, ten tweeden male hebt gij u aan ernstige vergrijpen schuldig gemaakt tegen de tucht en orde
| |
| |
hier. Gij hebt niet slechts verzuimd uw schriftelijk werk af te maken, maar ook bepaaldelijk geweigerd de honderd vijftig regels van Ovidius, welke mijnheer Mackinlay u tot straf oplegde, uit te schrijven. Gehoorzaamheid en vlijt zijn onder de schoonste deugden van den Christen. Ontvang nu de straf, welke gij zoo ruimschoots verdiend hebt. Laat ze u eene waarschuwing zijn! en ontdoe u thans van uw opperkleeren!’
Er heerschte op dit oogenblik eene plechtige stilte in de school. Om de waarheid te zeggen, waren de jongens minder met medelijden bezield dan wel met nieuwsgierigheid om te zien hoe de ‘nieuwe jongen’ zich houden zou, - en deze smeet buis en vest uit met eene hijgende borst, en vast besloten zich als een echt Spartaan te houden.
‘Trek uw hemd uit!’ klonk het bevel van den leermeester, die steeds nog in den katheder stond, met de roede in de hand.
‘Ik wachtte maar daarmede tot gij klaar waart, mijnheer!’ luidde het trotseerende, half verbeten antwoord.
De leermeester klom uit zijn katheder en naderde den schuldige, die vlug het hemd over het hoofd stroopte en nu met geheel ontblooten rug, in zijne broek daar stond.
‘Mijnheer Mackinlay,’ zei de heer Burton, ‘mag ik uwe hulp inroepen?’
De jongen boog zich over eene tafel heen en de Schot greep hem bij de handen, terwijl nu de heer Burton, hardop tellende, met de nieuwe roede eerst zes, en dan weder met eene tweede roede nog een half dozijn slagen met veel kracht toepaste. Met den derden of vierden slag begon het bloed al te loopen. Maar de jongen gaf geen geluid, den geheelen tijd, - zoodat men zelfs een goedkeurend gemompel onder de andere jongens hoorde, zoodra de strafoefening afgeloopen was en Arthur met tranen in de oogen, die echter niet vloeiden, en met een steeds krampachtig hijgende borst vlug opstond, zijn hemd aantrok, en zijne overige kleeren bijeenrapende, met nog vaste stem vroeg, om even naar de pomp te mogen gaan.
Die vergunning werd gegeven. De jongens gingen aan 't werk; de heer Burton trok de toga uit en hing ze aan den kapstok, en riep de eerste klasse op, - terwijl Arthur Wilton naar de pomp ging in de gang.
Daar nam hij een frisschen dronk water, gevoelde zich verkwikt - en ik verzeker u dat het waar is, - eerder trotsch over de wijze waarop hij zich gehouden, dan vernederd door de straf die hij ondergaan had. In zijne eerste smart en ontroering had hij niet gezien, dat de Fransche meester pas binnengekomen was en hem met medelijdende blikken stond waar te nemen.
‘Arm kind!’ zei monsieur Dumesnil zachtjes, ‘laat me u even den rug met de spons baden; - dat zal u goed doen!’ Arthur
| |
| |
was eerst geneigd deze inmenging als eene beleediging te beschouwen; - maar hij keek op; hij zag dat de man met de grijze haren tranen in de oogen had, - en het hart van den jongen liep over.
‘'t Is niemendal, mijnheer,’ zeide hij, met eene bevende stem, terwijl hem de lang weerhoudene tranen langs de wangen biggelden. ‘'t Is niemendal! maar ik dank u voor uwe goedheid, - wezenlijk - van ganscher harte!’ - en hij stak hem beide handen toe, terwijl beiden een oogenblik lang elkaar strak aankeken. ‘Stel u gerust!’ zei eindelijk de jongen, zich overwinnende; ‘wij Engelschen geven niets om zoo'n pak slagen! Het is niet de moeite waard een oogenblik daarover te denken!’
De grijsaard schudde het hoofd, haalde de schouders op en ging door naar school; maar die oude man was een der eerste vrienden geworden die onze jonge gentleman ooit gevonden had.
| |
III.
Een feest met bloedigen afloop.
Mijnheer en mevrouw Wilton zaten voor het middagmaal gekleed toen hun zoon van school terugkeerde na de kastijding ontvangen te hebben, waarvan wij in het vorige hoofdstuk gesproken hebben.
De jongen was in eene zonderlinge stemming. Hij gevoelde zich niet vernederd door hetgeen hij uitgestaan had; want ofschoon hij, tot dusver door een gouverneur grootgebracht, niets dergelijks ondervonden had, wist hij wel dat zoodanige straffen op alle Engelsche scholen in zwang waren, en had zijne levendige verbeeldingskracht zich dikwerf alles voorgesteld zooals het in de werkelijkheid was, - alleen nog veel erger. - Maar hij was verontwaardigd in zijn hart, omdat hij naar zijn overtuiging onbillijk behandeld was; - met een goed woord, met eene vriendelijke vermaning had men hem best terecht kunnen wijzen; - dit gevoelde hij diep, - en toch - in plaats daarvan, was hij als een hond geslagen. Zijn gevoel verzette zich tegen deze behandeling, zijn hart was vol en met een gloeiend gelaat en gereed om in tranen los te barsten bij het eerste liefderijke woord, trad hij bij zijn ouders in de kamer.
‘Ga u maar vlug voor het eten aankleeden,’ zei de heer Wilton, zonder van zijne courant op te kijken; ‘het is laat geworden.’
‘Mijn hemel! wat ziet ge er verhit uit!’ zei mama, ‘uw haar hangt tot over uw oogen?’
‘O moeder!’ steunde de jongen, zich op een stoel werpende en tevergeefs trachtende iets meer te zeggen.
| |
| |
‘Wat is er te doen?’ vroeg de heer Wilton, de courant nederleggende en de wenkbrauwen ophalende; - ‘vergeet niet dat gij een gentleman zijt, als het u belieft, en laat ons geen tooneel hebben!’
‘Neen! Geen tooneel - zoo vlak vóór het eten, Arthur,’ zei mevrouw met eene vermoeide stem; - ‘wat is er gebeurd? Gij hebt zeker iets misdaan op school; - dat kan ik aan u zien. - Wilton, ik heb u altijd gezegd, dat die jongen, na de opvoeding welke hij gehad heeft, op school niet deugen zou!’
‘Men heeft mij met de meeste onrechtvaardigheid behandeld,’ zei de jongen; hij vertelde wat hem overkomen was.
Toen zijn verhaal uit was, keek mevrouw Wilton haar man hulpeloos aan, met een blik, die hem echter beval, haar uit de verlegenheid te redden, waarin zij zich bevond.
De vader verhief zich thans van zijn stoel, nam zijne geliefkoosde plaats in voor den haard, wreef zich in de handen, trok geweldig met de wenkbrauwen en zei toen heel opgeruimd:
‘Kom, Arthur, als het anders niet is, moet gij u dat niet aantrekken! Kijk eens hier! Zie mij eens aan! Ik ben ook op school geweest, en men heeft mij ook - hm, - wel honderdmaal geranseld! Heeft mij dit kwaad gedaan? Wel neen! Hm, - integendeel! Werkelijk, - hm, eerst in latere jaren leert men inzien, hoe - hoe, hm, - hoe dankbaar men zijn onderwijzers zijn moet voor welverdiende - hm, - terechtwijzingen; - mits men nooit iets doe waarover zich een gentleman behoeft te schamen, behoeft men zich ook over zulk eene, - hm, christelijke kastijding niet te ergeren, als men, - hm, - niet hoogmoedig ....’
‘Nu ja,’ viel hier nievrouw in, die ongeduldig begon te worden, - ‘uw vader heeft groot gelijk, Arthur. En mijnheer Burton heeft zeker ook gelijk gehad, - en het is heel dwaas om over onrechtvaardigheid te klagen! Ik verzoek u dus geen woord meer over die zaak te spreken, - maar eenvoudig in 't vervolg op te passen, en vooral geen scène te maken, want waarlijk, daartegen ben ik niet bestand! - Het is ook al lang over het etensuur! Kom, laten wij nu aan tafel gaan, alsof er niets gebeurd ware!’
- ‘Precies! alsof er niets gebeurd ware!’ herhaalde de heer Wilton, met een zucht van verlichting. Beiden stonden op en gingen naar de eetkamer.
Het maal zou stil en verdrietig afgeloopen zijn, zonder eene gewichtige gebeurtenis, waarmede alle drie vervuld waren, en die thans op den voorgrond trad, en stof opleverde voor een gesprek tusschen de beide ouders, terwijl de zoon wel is waar afgetrokken, maar toch met belangstelling daarnaar zat te luisteren. En geen wonder; want het was een gesprek over een hoogst gewichtig onderwerp. Verbeeld u namelijk over niets minder dan een luisterrijk bal aan het hof van den regeerenden Vorst, waarop in den
| |
| |
vooravond de jongelieden der genoodigde gasten dansen zouden, onder de oogen hunner ouders, die later blijven zouden om aan het vorstelijk soupé deel te nemen.
De heer en mevrouw Wilton met hun zoon waren ook op deze partij verzocht en daar het hunne eerste verschijning was op een feest aan het hof, kan men wel verzekerd zijn, dat dit geene geringe opschudding in de kleine huishouding bracht. Het was vooral komiek te zien, hoe, bij de minachting welke de heer Wilton als Engelschman uitte voor ‘zoo'n Duitsch prinsje,’ hij toch doodsbenauwd was, dat hij of de zijnen zich compromitteeren mochten in de oogen van den hoogen gastheer, en hoe hij dag en nacht er over tobde, zich steeds zenuwachtig in de handen wrijvende, dat er toch niets haperen mocht aan het toilet of de houding van zijne echtgenoote of zijn zoon.
Mevrouw Wilton was kalmer op dit punt. Zij bezat het zelfvertrouwen of liever het laissez-aller aan menige schoone vrouw eigen, die door ondervinding van den gunstigen indruk harer per soonlijkheid overtuigd, geene verdere geruststelling noodig heeft, dan een laatsten blik in den spiegel om heel bedaard de dingen die komen zullen af te wachten.
Arthur zelf was opgewonden als een jongen van zijn leeftijd behoort te zijn bij de gedachte aan zijne eerste danspartij. Hij was nieuwsgierig om prinsen en prinsessen van nabij te zien; hij verlangde de jonge dames Hawker weder te ontmoeten en met haar te dansen; - ik moet zelfs bekennen dat hij eene hoop koesterde - dat het buffet goed voorzien zou zijn, - en hij bekeek met zeer veel welgevallen den gekleeden rok, de witte das en den overigen opschik, waarmede hij dien avond prijken zou.
Ik kan echter niet verzekeren, zooals ik reeds gezegd heb, dat hij zeer aandachtig luisterde naar al de wijze lessen, welke zijn vader hem gaf; - maar hij hield zich alsof hij daar naar luisterde, en daar de heer Wilton zichzelven heel gaarne hoorde spreken, maakte hij op uit het stilzwijgen, waarmede zijn zoon hem aanhoorde, dat deze zich ijverig er op toelegde om de woorden der wijsheid, welke van zijn lippen vloeiden, op te vangen.
Mevrouw Wilton was alleen bezorgd voor het toilet van den jongen, en toen hij haar den volgenden avond, kort vóór het rijtuig voorkwam, op dit punt voldeed, was ze volmaakt tevredengesteld...
En nu het feest zelf. Wezenlijk, ik gevoel me verlegen hoe dat te beschrijven. Niet omdat het zoo moeielijk valt al wat er te zien en te hooren was te schilderen, maar omdat het zoo moeielijk valt iets te vinden, waardoor het zich van andere feesten van dien aard onderscheidde, - en dat den lezer eenige belangstelling inboezemen zou. Daar was, bij voorbeeld, de oude hofmaarschalk, schitterende in het groen en het goud, met het grootkruis van de huisorde des prinsen op zijne gewatteerde borst, steeds bezig met de gasten te
| |
| |
ontvangen en te rangschikken en zijn buigingen stiptelijk regelende naar den rang der aankomenden, - steeds bevoegd om de etiquettes te handhaven, en alleen bevreesd het een of ander te verzuimen, wat zijn vorstelijken gebieder mishagen mocht; - vindt gij hem een belangwekkend wezen? of heeft hij iets anders dat hem kenmerkt van den livreiknecht dan de podagra, die het hem zoo moeielijk maakt, zijn staanden dienst te verrichten, - en die het hem tot eene zaligheid maakt om later in den avond in een vergeten hoekje op eene canapé te zitten uitblazen.
Speelt hij niet precies dezelfde rol, geachte vrienden, als de oude huisknecht van onzen goeden Champignon, - en in weerwil van de vele prachtige uniformen en gala-costumes, - wat zijn de gasten anders dan zoovele verkleede Smitsen en Jansens?
Voorts is er de kolonel Hawker, rood als een kalkoen in zijn oud uniform, met scherpe en booze blikken rondziende, met zijn haviksoog op den hofmaarschalk gevestigd en gereed in woedenden toorn uit te barsten als die ongelukkige zich vergist om in den kring die gevormd wordt om de vorstelijke familie af te wachten, iemand der andere Engelschen behalve Lord Steeplechase een hoogere plaats dan hem zelven te geven. Hij stelt er een eer in (hoe weinig hij van hem houdt) om in 't publiek voor den Lord te wijken; hij beschouwt dezen als een gedeelte der ‘instellingen’ in zijn vaderland, die hij aldus huldigt; maar, na den Lord - Hemel en aarde! wie zou den dapperen veteraan de eereplaats durven betwisten? - Inderdaad, is er geen mensch, die aan zoo iets denkt! maar de oude soldaat is op alles gewapend, en bederft zich den geheelen avond door steeds op de loer te staan om den een of anderen vijand te betrappen en te bestraffen.
Wat de Wiltons betreft, die houdt hij vooral in 't oog. Mijnheer Wilton is een kwast en een pedante nietsdoener, die een livreiknecht houdt; - wee hem als hij op de rechten van den kolonel inbreuk maakt! Mevrouw Wilton vindt hij wel eene bekoorlijke vrouw; maar, - zal zij niet zijne echtgenoote den pas betwisten? - Gelukkig denkt mevrouw Wilton aan zoo iets niet; - maar gevoelt zich vreemd en verlaten en nadert ootmoedig des kolonels wederhelft en buigt diep voor haar, en tracht de kennismaking, die nog zoo nieuw is, en zich tot bezoek en tegenbezoek bepaald heeft, wat vaster aan te knoopen.
‘De vrouw kent haar plaats!’ bromde de kolonel tusschen de tanden, en neemt zich voor haar aan te spreken, zoodra die vervelende vent, haar echtgenoot, aan de speeltafel gezeten is.
Tusschen de groepen door, evenzeer op zijn gemak als op straat, of overal elders, slentert Milord Steeplechase rond, met iedereen een vriendelijk woordje of een knikje wisselende en vooral de jonge dames opnemende. Hij tracht den tijd te dooden tot de speelpartijtjes georganiseerd zijn en wil liever spelen met diegenen, die
| |
| |
niet benauwd zijn voor een hoogen inzet, dan met den vorstelijken gastheer zelven. Dan de foule van andere gasten, waaronder de geheele Engelsche kolonie, natuurlijk, de officieren met groote baarden en dunne middeltjes, en kamerheeren en opperförsters, - en costumes van allerlei aard, waarbij de zwarte rokken van alle Engelschen, behalve van den roodgerokten kolonel, doodsch afsteken.
Daarentegen zijn er enkelen met schoone Engelsche gezichtjes onder de dames en mevrouw Hawker verneemt met welgevallen de vleiende gezegden van mevrouw Wilton over het uitzicht van hare tweede dochter, en roemt zeer het gunstige voorkomen van den heer Arthur, die met die jonge dame druk in gesprek is. Mevrouw Hawker is eene goede, eenvoudige, zachtzinnige vrouw, en beide moeders zijn dan ook spoedig zeer met elkaar ingenomen en maken afspraak om elkaar in 't vervolg heel veel te zien.
Op deze belangwekkende wijze duurt het feest voort, met eenige kleine afwisseling van vreugde en teleurstelling onder de gasten over de meerdere of mindere vriendelijkheid der vorstelijke familie jegens enkelen, tot het dansen en spelen een aanvang nemen.
Arthur heeft al tweemaal met Ada Hawker gedanst, hij wil haar voor een derden dans uitnoodigen, maar komt te laat. Zij heeft haar woord gegeven aan een roodharigen zoon van den hofmaarschalk, die op het punt is van student te worden en dus eene diepe minachting koestert voor alle schooljongens. Daarbij vindt hij de jonge ‘Miss’ zeer bekoorlijk en hindert het hem dat zij de voorkeur schijnt te schenken aan haar jongen landsman, die (omdat hij nog niet verliefd is) heel ongedwongen met haar schertst en lacht en het vroolijke meisje meer amuseert dan de gebroken Engelsch sprekende zeer sentimenteele Duitscher.
Arthur blijft dus met haar praten in weerwil van den Duitscher en deze, die bij andere jongelui vernomen heeft wat Arthur den vorigen dag op school overkomen is, wreekt zich door met de meeste belangstelling te vragen, of het pak slagen, dat hij ontvangen heeft, hem nu hinderlijk is in 't dansen.
Arthur kleurde tot achter de ooren, half van schaamte, half van woede. Hij wilde een heelen boel zeggen, maar kon er geen woord uit krijgen; - stamelde, werd doodsbleek en - ach, dat ik 't bekennen moet, - draaide zich om en - verborg zich onder de menigte, zonder den moed te hebben de jonge dame dien avond weder onder de oogen te treden. - Het was eerst nu dat hij het vernederende besefte van de straf, welke hij ondergaan had. Het was hem zwaar gevallen de onrechtvaardigheid te dragen; hij zwoer de vernedering nooit meer te dulden, - en christelijk was het niet, - hoewel heel menschelijk, - hij nam zich in de allereerste plaats voor, den jongen Duitscher, die hem aldus in het oog der jonge schoone beschaamd had doen staan, te straffen.
| |
| |
Het duurde zeer lang eer het uur sloeg, waarop hij, zonder achterdocht te verwekken, na zijne moeder eventjes goeden nacht gewenscht te hebben, wegsluipen kon, - om den aanstaanden student op te wachten als deze op straat verscheen. Het half uur dat hij op hem wachtte, scheen onzen Arthur eene eeuwigheid te zijn; - maar eindelijk zag hij hem naderen, met een paar kameraden, en op hem toeschietende, legde hij de hand op zijn arm en hield hem staande.
‘Gij zijt een laffe hond!’ zei Arthur, zeer langzaam, uit vrees dat de andere hem anders niet verstaan zou.
‘Scheren Sie Sich zum Henker! Sie, dummer Junge!’ luidde het spottende antwoord.
Ik kan niet zeggen dat Arthur die woorden verstond; maar hij begreep den toon toch waarop ze gesproken werden, en een oogenblik later lag de zoon van den heer hofmaarschalk in de goot, uit beide neusgaten bloedende van den krachtigen vuistslag, welken zijn vijand hem toegediend had.
Een kleine oploop had dadelijk plaats. De Duitscher sprong op en brulde van woede; - twee politie-agenten verschenen, maar den zoon van den hofmaarschalk en een Engelschman herkennende, vergenoegden zij zich met de bijeenstroomende menschen uit elkander te jagen en de jongelieden aan te raden, naar huis te gaan.
‘Morgen zal ik je uitdagen,’ fluisterde de Duitscher; ‘ohne Binden und Bandagen, dan hak ik je het leelijke Engelsche hoofd van het lijf!’
Arthur begreep niet de helft hiervan; - maar haalde de schouders op, trok de gescheurde en bemorste witte handschoenen uit, stak de handen in de broekzakken en wandelde eenigszins afgekoeld naar huis. 't Was een vroolijke jongen, en de ontsteltenis van den Duitscher en zijne gemakkelijke overwinning kwamen hem zoo belachelijk voor, dat voor het oogenblik alle gramschap uit zijn hart verdwenen was.
| |
IV.
Nieuwe kennissen.
Ten einde den lezer gerust te stellen, begin ik reeds hem te vertellen dat er geen tweegevecht volgde op de bedreigingen van den jongen Duitscher in het vorige hoofdstuk vermeld; - of de geheele zaak eenige gevolgen had, zullen we later zien. Genoeg, als ik nu zeg, dat den volgenden morgen de aanstaande student zooveel ophef maakte bij al zijn vrienden en kennissen over de bloedige wraak, welke hij op Arthur nemen wilde, dat zijn geachte
| |
| |
ouders zeer spoedig hiervan bericht kregen (naar men zegt, volgens den wensch van hun zoon) en zeer wijselijk zijn vertrek naar de universiteit bespoedigden, - zoodat, twee dagen na het bal, de Duitscher de plaats geruimd had en de Engelschman meester van het slagveld bleef. Vóór zijn vertrek schreef hij echter zijn tegenstander een briefje, waarin hij hem meldde, dat ofschoon hij, wegens de bemoeiingen van anderen, den strijd moest uitstellen, hij hem geenszins opgaf, en dat de dag van afrekening zeker eens komen zou.
Dit epistel, in gebroken Engelsch geschreven, werd met eenige moeite door Arthur ontcijferd, en daarop, wellicht met eenigen trots, aan zijn vader getoond, dien hij de geheele toedracht der zaak vertelde.
‘Hm,’ zei mijnheer Wilton, ‘ik - hm, - weet haast niet - hm - wat ik zeggen moet van uw - hm - neen, - liever van zijn gedrag. Volgens de wetten der eer, hm, - ofschoon gij nog zoo jong zijt, - hadt ge met hem moeten uitgaan, als hij't verlangd had. Maar hij verlangt dat nu niet, - hm, - dus behoeft ge dat niet te doen, dat is duidelijk! Overigens, dat gij hem eerst een slag gaaft, - hm, - jeu de mains. jeu de vilain; - maar - hm, - in de gegeven omstandigheden, ‘als hij de vernedering dragen wil. -’
‘Vader,’ zei Arthur kleurende, ‘ik zal ze nooit meer dragen.’
‘Maar hij heeft u toch geen slag gegeven?’ vroeg de vader.
‘Hij?’ riep Arthur, met de meeste minachting, - ‘neen, dat bedoel ik niet; maar ik laat me ook nooit meer door den heer Burton slaan!’
De heer Wilton haalde de wenkbrauwen op en begon zich, als gewoonlijk, in de handen te wrijven. Daarop hield hij eene lange redevoering om te bewijzen, dat het iets heel anders was zich op school, dan in de maatschappij te laten ranselen, - dat het ééne maar een billijke straf was, terwijl het andere eene doodelijke beleediging bleef; - maar alles tevergeefs; de jongen hield vol, dat hij niet meer geranseld wilde worden, en toen de heer Wilton, ten einde raad, de hulp zijner echtgenoote inriep, baatte hem dit even weinig. Arthur eischte dat zijn vader den predikant verzoeken zoude de hand niet meer tegen hem op te heffen, belovende, in dat geval, steeds zijn best te doen om geene straf te verdienen, - en eindelijk, niet overtuigd, maar bezwijkende voor hetgeen zij ‘de koppigheid’ van den jongen noemden, bezweken de ouders en de heer Wilton zond een briefje aan mijnheer Burton, waarbij deze uiterst beleefd verzocht werd Arthur niet meer lichamelijk te kastijden.
Een brief, welke vóór mij ligt, door den Engelschen ex-kleermaker uit Pumpenheim aan zijn broeder in Londen geschreven, spaart me de moeite om den verderen afloop dezer gewichtige onderhan- | |
| |
deling, alsmede eenige andere kleinigheden, waarmede de lezer dient bekend te zijn, mede te deelen.
‘Sedert ik u laatst schreef,’ luidt het in den bedoelden brief, ‘is er nog eene Engelsche familie hier aangekomen. Een mijnheer en mevrouw Wilton, met hun zoon, - die wij best hadden kunnen missen. Het zijn van die pretensieuse lui, die, omdat zij van goede familie zijn, zich verbeelden, dat zij het recht hebben uit de hoogte neder te zien op iedereen, dien zij ontmoeten en die niet tot hunne clique behoort. Mijnheer Wilton, met zijn airs en zijn blanke handen, en zijn livreiknecht is een akelige kwast, die zich aan Lord Steeplechase overal opdringt, terwijl de lord, een beste vent, die met iedereen wel is, zich dat laat welgevallen. Het zou mij niets kunnen schelen; maar Steeplechase, die mij anders zocht, is steeds nu met den andere bezig en beiden zijn overal samen. Die Wilton zal het echter niet lang hier maken, wanneer hij volhoudt zooals hij begonnen is; want hij krijgt spoedig iedereen tot vijand, onder anderen ook onzen dominee. Verbeeld u maar; hij zond zijn jongen bij hem op school, en begeerde, toen de meester den bengel eens flink afranselde, dat men niet meer de hand aan zijn zoon zou leggen (zoo'n verwenschten jongen kwast, dien ik zelf nog met genoegen een pak slaag zou geven!). Maar de dominee hield vol, dat hij den jongen afranselen zou net zoo goed als een andere, zoolang hij op school bleef, en ja wel! nu hebben zij het zoontje tehuis genomen en het heertje krijgt privaat les van allerlei menschen, en slentert dag en nacht overal rond, en bezoekt de Koersaal en zit achter de speeltafels op partijen tehuis (waar men zeer hoog speelt, - wat Steeplechase best bevalt!) - en hij rijdt een jong paard van Mylord on loopt rond met de officiertjes hier en - dat heet eene opvoeding krijgen, zooals het een gentleman
betaamt! Ik ben blijde dat ik geen kinderen heb, om ze zóó te moeten grootbrengen, - en ook geene vrouw, om haar zoo te moeten kleeden als die mevrouw Wilton, die overigens er nog heel goed uitziet en niet zoo mal is als haar man. Verleden zat ik naast haar op eene bank, op een bal aan het hof, en zij vroeg me of ik familie was van Steeplechase, wiens neef gehuwd is met een dame, die denzelfden naam draagt als wij! Het zou mij dus niet verwonderen als we werkelijk, in zekeren zin, geparenteerd waren, en dat zei ik haar ook!’
Zoover wat ons aangaat in dien brief.
Inmiddels was Arthur, zooals er verhaald is, van school genomen en onze jonge gentleman sleet nu een benijdenswaardig leven in vele opzichten. Op zijn eigen dringend verzoek kreeg hij dagelijks les van den ouden franschen meester en van anderen, - en bracht gelukkige uren door onder het nederige dak van zijn nieuwen vriend.
| |
| |
Monsieur Dumesnil woonde sedert een dertigtal jaren te Pumpenheim, waar hij den kost verdiende met meestal vergeefsche pogingen om den Duitschers zijne moedertaal zuiver te leeren en steeds wanhopige pogingen deed om hun het verschil tusschen de b en de p, - de f en de v te leeren begrijpen. Zelf een klein, zwart ventje, met grijs haar en schitterende donkere oogen, was hij een twintigtal jaren geleden verliefd geworden op eene sentimenteele Duitsche blondine, zijne tegenwoordige huisvrouw en de moeder van zijn viertal kinderen, - thans een dikke, slordige, goedaardige tante geworden, wier sentiment in het vat vol zuurkool begraven was geworden; maar die voor man en kinderen leefde, en den eerste steeds als een der laatsten behandelde, - met een soort van moederlijke teederheid, die tevens iets aandoenlijks en iets belachelijks had. Dit ‘moederlijke’ was inderdaad iets kenmerkends van de goede vrouw; zij behandelde iedereen, die met haar in aanraking kwam op dezelfde wijze, - en Arthur had nauwelijks een paar lessen van haar man genomen, of zij tikte den jongen op den schouder, bracht hem een glaasje suikerwater, omdat hij verkouden was, hield hem een half uur lang aan den praat, na afloop van de les, en maakte dat hij binnen eene week zich veel meer te huis bij haar gevoelde, dan bij zijn hooghartige ouders, als zij den tijd of den lust hadden gehad naar zoo iets te vragen, goedgevonden zouden hebben.
De jongen was dan ook heel gaarne bij den heer Dumesnil, ook om andere redenen. De oudste dochter van den Franschman was een heel lief meisje van twintig jaar, dat als gouvernante-externe in een paar familiën den kost verdiende, in afwachting dat haar galant, een jonge paedagoog, geplaatst was, - en deze was belast met Arthur onderwijs te geven in de oude en nieuwe talen en beiden waren ook spoedig met elkaar zeer bevriend. Zoo zat dan Arthur menigen avond bij de gelukkige familie uren achtereen te babbelen, gebroken Fransch en gebroken Duitsch en was spoedig de lieveling van allen daar in huis geworden.
Dat hij zoodoende van alles leerde, is gemakkelijk te begrijpen. - De jonge Duitscher was geen droge geleerde, maar ook een man van smaak, die veel van de schoone kunsten hield, zelf zeer goed teekende en musiceerde, terwijl zijn beminde eene schoone stem bezat en heerlijk zong. Arthur zelf had veel aanleg voor beide kunsten en nog meer ijdelheid. Het hinderde hem zoo onwetend te zijn, - en hij legde zich er op toe, om allerlei dingen, waarvan hij tot dusver niets gehoord had, nader te leeren kennen.
Bovendien, naarmate de omgang met deze vrienden vertrouwelijker werd, leerde hij scherper uit de oogen kijken wat zijn eigen kring betrof. Als hij zich 's avonds menigmaal tehuis zat te vervelen, op de partijen, welke zijn ouders gaven; - als hij hen op plechtstatige bezoeken vergezellen moest, vergeleek hij onwillekeurig het
| |
| |
nietige, dat hem zoo weinig belang inboezemde, met de bekoorlijkheden van de snelvlietende uren bij zijn eigene vrienden. Hij hoorde dezen ook wel eens lachen om de dwaasheden van de wereld, die zij niet kenden, - wellicht met die overdrijving, waaraan menschen van den minderen stand steeds geneigd zijn, zich op kosten hunner meerderen vroolijk te maken, - en de jongen lachte mede, eerst uit beleefdheid, - later uit overtuiging, en begon, zelfs onder de ‘groote lui,’ te spotten in stilte en te philosopheeren op de wijze van zoo menigen achttienjarigen wijsgeer, die naar de verbeelding meer dan naar het verstand ontwikkeld is.
Daar hij echter steeds opgeruimd en beleefd bleef, - er goed uitzag, en eene onuitputtelijke goedaardigheid en gedienstigheid bezat, zag men hem overal gaarne verschijnen, en zelfs de gestrenge kolonel Hawker heette hem welkom in zijn huis en was ten zeerste ingenomen met den jongen, die zoo flink te paard zat, zich niet wilde laten ranselen door een schoolmeester, en ‘zoo'n heel andere soort van mensch beloofde te worden dan dat oud wijf, zijn vader’ gelijk de waardige kolonel volhield.
| |
V.
Al weer iets nieuws - en ouds.
Het was omstreeks dezen tijd, dat Arthur Wilton zich begon te verbeelden, dat hij een geboren dichter - en genie was, en bijna dagelijks zich eenige uren overgaf aan het verrukkelijke, maar alles behalve gemakkelijke werk van verzen te smeden, die aanvankelijk niemand te lezen kreeg, - en die later; - maar wat er later gebeurde, zullen wij op zijn tijd vermelden.
Ik stel me voor, dat de scherpzinnige lezer hieruit opmaken zal, dat hij verliefd was geworden; - en tot mijn leedwezen, moet ik bekennen dat het zoo was. - Ik zeg tot mijn leedwezen, niet omdat ik daarin iets verkeerds, of onnatuurlijks zie, - integendeel; - maar enkel omdat ik het zeer bezwaarlijk vind deze phase van zijne existentie te beschrijven, zonder mijzelven en anderen te vervelen; want als eerbiedwaardige grijsaard komt me al wat sentimenteel is, hoogst bespottelijk voor, en als lid van den achtbaren koopmansstand betreur ik, telkens als ik zoo iets zie, de rentelooze verspilling en verkwisting van zoovele uren, die op het kantoor of de beurs, goed besteed, zulke kapitale winsten zouden kunnen opleveren.
Ten einde nu hier zoo weinig tijd en ruimte mogelijk te verkwisten, zal ik dus slechts aanstippen, wat noodig is te vermelden; - het overige gerust aan de verbeelding van den lezer overlatende.
| |
| |
Behalve deze verliefdheid, was er dan ook nog eene andere aanleiding tot de vroege ontwikkeling van de schrijfzucht (haast eer hij behoorlijk spellen kon!) bij Arthur, - en deze was te zoeken in eene omstandigheid van zijne vroegere opvoeding, welke gevolgen had voor zijn geheel leven.
Ik heb al ergens vroeger gezegd, dat Arthur nooit op school was geweest in Engeland; maar dat hij dáár aan de zorgen van een gouverneur was toevertrouwd geweest. Deze was een best mensch; maar droog, niet meegaande, en zoo ontzettend geleerd geworden, dat hij alles vergeten had. wat een kind eenigszins boeien kon, - daarbij te stijf om zelf te plooien, en toch te zwak om den vurigen jongen naar zijne hand te zetten.
Vandaar veelvuldige en hevige twisten tusschen den leermeester en zijn leerling, meestal eindigende met een beroep op het vaderlijke gezag. Bij deze gelegenheden geraakte de heer Wilton gewoonlijk in groote verlegenheid. Hij wreef zich in de handen, kuchte, hield lange, zeer onzamenhangende redevoeringen om het noodzakelijke gezag van den leermeester tegenover den koppigen leerling te handhaven, vermaande, praatte zich zelven eindelijk voorbij, geraakte in drift - en eindigde, om aan de zaak een einde te maken, met Arthur bij het oor te nemen en hem in zijne bibliotheek op te sluiten; - want de heer Wilton bezat eene keurige verzameling boeken. Ten minste wat het uiterlijk van de boekdeelen betrof. De bibliotheek was ook keurig ingericht. Zwarte ebbenhouten kasten, met koper ingelegd, - gemakkelijke fauteuils en tafels met groen laken bedekt, met antieke inktkokers en groote portefeuilles, gevuld met prachtige gravures. In de kasten, de schoonste werken, - alle éditions de luxe, - enkele klassieken, en tal van moderne geschriften, vooral keurig ingebonden en met platen versierd, welke dikwerf de nieuwsgierigheid van Arthur opgewekt hadden. - De wijze vader echter vreesde steeds, niet dat die boeken zijn jongen bederven mochten, maar dat de wilde jongen de prachtige boeken en platen bederven zou, - en al deze schatten waren dus voor hem ontoegankelijk, - tot zijn vader, vergetende, dat de gelegenheid den dief maakt, den jongen op boven beschrevene wijze in gezelschap van de British Novelists, in prachtbanden, van de duizend en één nachten, met talrijke illustraties, van Rabelais, van Shakespeare, Voltaire, Rousseau, Byron, Shelley en honderden anderen opsloot.
De gevolgen zijn gemakkelijk te begrijpen. Nadat de jongen, den eersten keer, een half uur lang op de onderste sport van de ladder bij de boekenkasten had zitten snikken, begon hij, door verveling en nieuwsgierigheid gedreven, eerst met bevende vingers, maar spoedig onversaagder de schatten te inspecteeren, die thans onder zijn bereik waren. Hij was te ontroerd om iets te kunnen lezen; maar snuffelde zenuwachtig in honderderlei boekdeelen en bekeek
| |
| |
de gravures, - en verslond hier een regel en daar een regel, - zooals men eene hongerige kip in 't begin alles ziet verslinden wat het vogeltje maar oppikken kan, - om later keuriger en bedaarder de lekkerste brokken uit te zoeken, - als de eerste honger voorbij is.
Zoo ging het Arthur in de bibliotheek van zijn vader, telkens als hij tot straf, in plaats van met den gouverneur in het Park te mogen wandelen, daar opgesloten werd. Want de vader en de gouverneur werden beiden (evenals de jongen zelf) hoe langer hoe meer met deze straf ingenomen. Ten eerste wat den vader betreft; de jongen onderwierp zich er aan zonder eene scène te maken, - en dat was uiterst gemakkelijk voor de ouders; - ten tweede, vond de gouverneur het wel prettig een heelen middag van den lastigen leerling bevrijd te zijn en ongestoord aan zijn groot werk over de Egyptische chronologie te kunnen arbeiden, en ten derde, snakte de jongen gewoonlijk naar het uur zijner opsluiting, evenzeer als de gevangene gewoonlijk naar het uur der bevrijding uit zijn kerker.
Want in de bibliotheek had hij spoedig zijn vrienden gevonden, en al wat hij, zich zelven onbewust, nog in 't leven miste. Zijne levendige verbeelding was geprikkeld, zijn verstand gescherpt door pogingen om dingen te vatten, die hem belang inboezemden en zijn gevoel voor het schoone werd ontwikkeld door het turen op de prachtige gravures haar de antieken en haar Flaxman. Dat hij ook menig boek las en herlas, dat geene kinderlectuur was, spreekt vanzelf, maar hij deed dat met de naïeve onschuld van het gezonde kind, dat naar feiten en avonturen haakt, en even doof is voor verkeerde als ook - voor degelijke wijsgeerige lessen. De romans en de sentimenteele helden en heldinnen verveelden hem, als men er niet in vocht; - maar de arabische nachtvertellingen sleepten hem mede en bekoorden hem van de eerste tot de laatste bladzijde. Zoo ging het hem ook met de biographische werken, welke hij doorsnuffelde. Hij las en herlas het laatste hoofdstuk van Nelsons leven, en de beschrijving van den grooten zeeslag bij Trafalgar, en het sneuvelen van den dapperen zeeman; - maar al wat deze met de befaamde Lady Hamilton te Napels en elders uitvoerde, - vond hij verschrikkelijk vervelend en laf. - Zoo ontmoeten zich wel eens weder de onwetendheid en de wijsheid, nadat deze laatste den omtrek van den kleinen kring van het menschelijke weten afgelegd heeft, - en komen langs verschillende wegen tot hetzelfde resultaat.
De uitslag van al dit lezen was, dat de jongen verbeelding en smaak, taalkennis en stijl oefende, - en zijn weetlust opgewekt werd, terwijl hij een afkeer kreeg van de droge studiën van de leerkamer. Ware hij eenige jaren ouder geweest, dan had al die lectuur een nadeeligen invloed kunnen uitoefenen; - maar hij was in de eerste periode van de natuurlijke ontwikkeling, waarin
| |
| |
alleen de verbeelding werkt, en de hartstochten nog sluimeren.
Thans begonnen zij bij hem wakker te worden, en als hij te Pumpenheim droomend rondslenterde, zuchtte hij dikwerf naar de boeken, die in Engeland achtergebleven waren, - minder om de hem bekende avonturen te herlezen, dan om met het nog onbekende daarin kennis te maken. Hij had als een voorgevoel van het boeiende daarvan, - zonder eenig begrip te hebben van het gevaarlijke dat daarmede gepaard ging ..........
Hoe hij verliefd was geworden? En op wie? - Dat zal ik nu trachten uit te leggen.
‘Elle est charmante cette chère Ada!’ had de dochter van den heer Dumesnil op zekeren avond gezegd, toen zij van haar onderwijs naar huis kwam, met een heerlijken ruiker haar door bovengemelde schoone geschonken. ‘Elle est charmante! En dat vind gij ook, Monsieur Arthur!’
Monsieur Arthur bekende dit met de meeste beleefdheid. Om echter de waarheid te zeggen, had hij er tot dusver volstrekt niet over gedacht. Hij vond den heelen huiselijken kring bij den waardigen kolonel zeer naar zijn zin en kwam er veel; - zonder eenige andere gedachte dan om zich te vermaken. Maar toen de gouvernante hem gezegd had, dat hij Ada bekoorlijk vond, bloosde hij.
Daarop volgden eenige van die geestige plagerijen, welke de lezer zich best verbeelden kan; - Arthur ging peinzend dien avond naar zijne kamer, sliep heel gerust, zooals een gezond jongmensch betaamt, - maar ontwaakte den volgenden morgen, om nader over de woorden, welke hij den vorigen avond gehoord had, te denken, - om met zekere verlegenheid een bezoek bij de Hawkers af te leggen, - en om van daar te gaan met de vaste overtuiging dat hij werkelijk verliefd was. Dit was eene uiterst aangename ontdekking voor den goeden jongen, waardoor hij zeer in zijne eigene achting rees; - ze bracht hem dichter bij den mannelijken leeftijd, naar hij zich verbeeldde. Hem ontbrak slechts nog de knevel om geheel man te zijn.
En thans, nu hij begonnen was zich wijs te maken, dat hij beminde, kostte het hem slechts weinig moeite en eenige vellen papier, waarop hij zijn hart in zeer middelmatige rijmen uitstortte, om werkelijk zoo ver te komen.
En geen wonder, want het voorwerp zijner jeugdige aanbidding, was werkelijk zeer bekoorlijk. Even bekoorlijk, waarde lezer, als uwe, of mijne eerste liefde; - maar met een gebrek, bij al hare overige volmaaktheden, welke diegene, die ons (voor het eerst) bekoorde, natuurlijk niet bezat. - Zij was namelijk meer of minder coquette.
Ik weet nu dat ik door dit hier te vermelden, haar reeds van alle sympathie beroof, welke zij wellicht in 't vervolg zoo noodig
| |
| |
zal hebben; - maar ik moet toch de dingen vertellen zooals ze waren, - en mag er niets bij doen en er niets van af laten.
Zij was dus, mijn dames, eene kleine coquette, - en daarmede uit. - Of - liever, niet uit! Want er zijn verschillende graden van coquetterie, welke niet alle even - even bekoorlijk (voor ons mannen) en even verachtelijk zijn in de oogen - der dames. En ik wilde trachten u te doen beseffen, in welke mate Ada Hawker ten prooi was gevallen aan die (overal behalve in Nederland) zoo algemeen heerschende kwaal der vrouwen.
Ten eerste, zij had de zucht om te bevallen, - zonder juist behaagziek te zijn. Ziet u, dat maakt al een groot onderscheid in den graad der coquetterie! - Want, het meisje was zacht van aard en had behoefte aan liefde en liefkoozingen, - en het deed haar zeer als men haar verwaarloosde, - minder rechtstreeks uit ijdelheid, dan uit een pijnlijk besef van en gemis aan die sympathie, welke zij gewoon was te ondervinden in haar eigen familiekring. Zij begreep dan, als iemand haar onverschillig behandelde, dat zij hem op de eene of andere wijze gekrenkt of gegriefd had, - en zocht dat goed te maken, - en als een vrouwelijk wezen zich ooit de moeite wil geven zich beminnelijk te maken, - tegenover wien ook, - zal wie ook, drie maal uit vier - of liever vier maal uit drie, - zich aan de betoovering onderwerpen.
Wijders, - daar ik al haar gebreken opsommen moet! - wist zij, zonder eenigen twijfel, dat zij schoon was. En dat was geen wonder; want zij keek een enkelen keer (zooals de meeste dames en alle heeren) in den spiegel, en daar zij een paar goede oogen had, kon zij niet nalaten het beeld dat haar daaruit tegenlachte alles behalve leelijk te vinden. Daarenboven, hoorde zij wel honderdmaal in de week, dat zij mooi was. De ouders konden het niet altijd verbergen, als zij haar zelf bewonderden; - vreemdelingen roemden, halfluid, - met den beminnelijken wensch dat zij hun loftuitingen mocht vernemen, - haar gelaat of hare gestalte, - en haar broeders en zusters schertsende, ‘de schoonheid van de familie.’ En Ada vond deze waardigheid, die haar aldus opgedragen werd met algemeene stemmen, heel aangenaam, - zonder er evenwel bijzonder veel aan te hechten, - omdat ze haar zoo natuurlijk scheen toe te komen, - en benijdde wel eens van haar kant hare oudste zuster om hare meerdere geleerdheid en kunde.
Zij was thans een jaartje ouder dan Arthur Wilton; - maar betrekkelijk een tiental jaren wijzer en rijker aan ondervinding dan hij. In de wereld, waar zij dit seizoen voor het eerst verscheen, was zij dadelijk omgeven door een tal van aanbidders, die echter geen indruk op haar hart maakten! - Zij danste gaarne met al diegenen, die haar vroegen; - en vooral met goede danseurs; zij toonde onbewimpeld het genoegen dat het haar gaf omgeven te
| |
| |
zijn van hare kleine hofhouding, tot welke Arthur-Wilton behoorde, - en zij had heel veel op met den vroolijken, goedaardigen jongen, - tot hij in de sentimenteele phase zijner verliefdheid geraakte, haar met Byroniaansche zuchten en blikken volgde, verschrikkelijk droefgeestig en vervelend werd, en iedereen die het waagde niet zijn afgod te schertsen of te lachen, met de meest tragische verontwaardiging aanschouwde. Misschien begreep het meisje daar niets van; - wellicht ook wilde zij het niet begrijpen; dat mogen de dames beslissen; - maar, als Arthur, in een walse à deux temps zuchtte en steunde uit overmaat van gevoel en melancholie, lachtte zij om hem, hardop, - tot hij woedend wegliep - en over een half uur, bij het eerste vriendelijke woord, dat zij hem schonk, met de meeste onderdanigheid aan hare zijde terugkeerde.
Dan ging hij naar huis en smeedde verzen, zooals ik gezegd heb, en begon langzamerhand al de airs aan te nemen van een ontzaglijk vervelenden, verliefden roman-held.
| |
VI.
Eene nieuwe tijdkorting te Pumpenheim.
Er heerschte eene vreeselijke drukte te Pumpenheim. Het geheele stadje was in rep en roep. En geen wonder, want de dag naderde waarop, voor het eerst, de zoolang besprokene en eindelijk tot stand gekomene wedrennen plaats zouden hebben op de groote heivlakte, een half uur van de hoofdstad, - welke heivlakte, terloops gezegd, verder het grootste gedeelte van het hertogdommetje uitmaakte.
Het spreekt vanzelf, dat het plan tot een wedren uitgegaan was van de Engelsche kolonie en de voornaamste ijveraar daarvoor was natuurlijk lord Steeplechase geweest, die zich eene aangename tijdkorting en vooral eenig geldelijk voordeel voorstelde van de nieuw ingerichte renbaan.
Het was hem dus gelukt, steeds rondslenterende, met eene sigaar tusschen de tanden en de handen in de zakken van zijn jachtbuisje, om eerst de voornaamste leden der kolonie en eindelijk den hertog en het geheele hof voor zijn plan te winnen. Men had een ‘Comité’ gevormd, bestaande uit milord als voorzitter, uit eenige heeren van het hof, die in hun leven geen andere paarden gezien hadden, dan de dikke koetspaarden van den hertog, en uit een paar leden van de Engelsche kolonie, waaronder de heer Wilton, die even weinig verstand had van renpaarden als zijn Duitsche collega's; maar die als Engelschman (door hen) verondersteld werd
| |
| |
geheel op de hoogte te zijn, en die door steeds de wenkbrauwen te fronsen, zich in de handen te wrijven en blindelings de wenken van lord Steeplechase te volgen, zijne rol met de meeste deftigheid wist te spelen.
Men had uitnoodigingen gezonden overal waar er kans was om liefhebbers te vinden voor den wedstrijd; de hertog had een zilveren beker uitgeloofd, ter waarde van vijf en twintig daalders, - - en had den hofkleedermaker bevolen een Jockeyspak te maken voor zijn lijfknecht - waarop de kunstenaar vrij spel aan zijne verbeelding liet en in de glazenkast van zijn winkel een kostuum tentoonstelde, dat van onderen op dat van een zwaren dragonder geleek en van boven heel veel van dat van een hofnar had. Het wekte echter de belangstelling en de bewondering der eenvoudige bewoners van Pumpenheim in hooge mate op, en de voornaamste huurkoetsier van de plaats gaf zijn voornemen te kennen, om op een zijner eigene paarden gezeten, in een dergelijk pak uitgedost, naar den ‘hertogelijken prijs’ mede te dingen.
Bovendien hadden de officieren van een Oostenrijksch cavalerieregiment, die niet ver van de grenzen van het hertogdom in garnizoen lagen, te kennen gegeven, dat ook zij aan het wedrennen zouden deelnemen, en van alle kanten waren bestellingen gekomen in de logementen, om voor het gewichtige tijdstip, dat nu ophanden was, kamers te bespreken. Lord Steeplechase had ook aan verscheidene zijner vrienden geschreven, die, om dergelijke redenen als hij, het verblijf op het vasteland boven dat in hun geliefd vaderland verkozen, en hen uitgenoodigd om met hun paarden over te komen, en als zoovele hongerige kraaien maakten zij zich gereed om de prooi te verslinden, die hun door de eenvoudige Duitschers aangeboden zou worden.
Want de lord had zich buitengewoon veel moeite gegeven om eene Jockey-Club bijeen te brengen, en op eene bovenzaal van het Casino kwam nu bijna dagelijks die illustre vergadering bijeen, om zich geregeld te vervelen, uit gebrek aan stof om te behandelen, en om zich (in zoover hij dat goedvond) door lord Steeplechase in de geheimen van het wedden en in de wetten van de renbaan te laten inwijden. De lord zweefde ook thans overal rond in een lichtkrans van geheimzinnigheid en gewichtigheid die benijdenswaardig waren. Hij was de algemeene vraagbaak en raadsman geworden, en na aan iedereen uitgelegd te hebben, hoe hij een geregeld Bettingbook moest aanleggen, kreeg hij ook inzage van iedereens plannen, en maakte hij de zijne dienovereenkomstig. Slechts één ding ergerde hem, en dat was, dat er aan geen hooge weddingschappen te denken viel. Eenvoudige daalders vervingen de ponden sterlingen in zijn berekeningen, en om maar iets dat de moeite waard was te verdienen, moest het aantal zijner slachtoffers zoo hoog mogelijk opgedreven worden.
| |
| |
Zelf bezat hij een jong paard, dat bij de wedren van de ‘Gentleman riders’ bereden zou worden door Arthur Wilton, die veel lichter woog dan de lord. De jongen was - evenals zijn vader, - niet weinig trotsch op deze onderscheiding. Want het was vooral dit éene gedeelte van het wedrennen, hetwelk de belangstelling der heeren maar ook der dames opgewekt had, hoewel het in het oog van den lord en andere ervarenen juist het minste te beteekenen had.
De dames dan hadden zich welwillend gereed getoond om de satijnen Jockey-caps voor de heeren onder haar kennissen met hare eigene schoone vingers gereed te maken, en Ada Hawker had, op het blozende en stamelende verzoek van Arthur, heel gaarne op zich genomen hem met haar kleuren uit te rusten. Dit was al genoeg om den jongen de zekerheid van de overwinning te geven.
Bijna elken morgen dan reed hij heel in de vroegte met lord Steeplechase naar de pas afgebakende renbaan, om het paard en zichzelven te oefenen en spoedig heerschte er eene groote vertrouwelijkheid en hartelijkheid tusschen den ervaren man van de wereld en den nog naïeven, onbedreven jongen. Als de zon nog maar eventjes boven de kim verschenen was, als de lange schaduwen over de purperen heivlakte zweefden en de dauwdroppels nog op elk grashalmpje en heibloemtje schitterden en het paar stapvoets reed naar de baan, wekte de stilte en de pracht der natuur onwillekeurig tot sympathie en vertrouwen op.
De lord had dan ook spoedig de verliefdheid van zijn jongen vriend opgemerkt; hij had in 't begin er om gelachen, zooals bij hem natuurlijk was; maar hij was een goedhartig, hoewel een beginselloos mensch, en eerst om Arthur te ontzien, en later, omdat het hem een vreemdsoortig genoegen opleverde om nog in een jeugdig en onbedorven hart te lezen, dat zooveel verschilde van al wat hij in de laatste jaren in de wereld ontmoet had, luisterde hij aandachtig en deelnemend naar Arthurs verliefde rhapsodieën. Hij betrapte zich dan ook wel eens zelf op een zucht, gewijd aan de verwijderde tijden, toen hij ook zoo gedweept had; wat echter niet belette dat, zoodra zij de renbaan bereikt hadden, hij alles vergat behalve het doel, waarmede zij derwaarts gekomen waren en dadelijk, in plaats van als vriend, alleen als strenge pikeur optrad.
Zoo gingen de dagen voorbij tot de gewichtige morgen aanbrak, waarop de wedrennen beginnen zouden.
De nieuwsgierige menigte stroomde naar de plaats van den wedstrijd; - mannen, vrouwen en kinderen bedekten de heivlakte, waar de hertogelijke gendarmes in groot tenue de renbaan omsingelden, de burgers en de honden onbarmhartig terugdreven en, met diep ontzag vervuld, de leden van het Comité en den hoogen adel begroetten, terwijl zij met eene soort van schichtige belangstelling
| |
| |
de enkele Engelsche Jockeys gadesloegen, die rondom de houten stallen en loodsen slenterden en hun niet al te vleiende aanmerkingen over paarden en menschen zeer ongedwongen en geheel onverstaanbaar voor hunne omgeving uitten.
De hertog zelf was verschenen in een groenen rok, met blinkende knoopen, een witte pantalon en met een langharigen witten hoed op het hoofd, gevolgd door zijn broeder en andere heeren uit zijne omgeving, in allerlei fantasie-kostumes, die vooral den spotlust der Jockeys opwekten, welke met eene, voor de goede Duitschers onverklaarbare, onverschilligheid en gebrek aan ontzag op de vragen antwoordden, die sommige der hooge ‘Herrschaften’ zich verwaardigden hun te doen.
Voorts was er eene groote tribune opgericht, met eene loge in het midden voor het hof en rechts en links daarvan zitplaatsen voor de meer aanzienlijke heeren en dames, die als bloote toeschouwers tegenwoordig waren, terwijl vóór en achter en van alle kanten, eer het wedrennen begon, heeren van het Comité, de eigenaren van de ingeschreven paarden en de Jockeys heen en weer krioelden, - vertrouwelijk hier en daar in groepen fluisterende, of bezig met belangstellende blikken hun mededingers op te nemen.
Lord Steeplechase was alom tegenwoordig, hier een weddingschap aannemende en opteekenende, dáár het een of ander beredderende, - nu eens den vorst inlichtende, dan weder beleefdelijk buigende voor de hertogin en hare omgeving, die hem met vragen overstelpten. Dan weder had hij een der ruiters een woordje in te fluisteren, - of een wenk te vragen, - en den een of anderen pruttelaar tot bedaren te brengen. Dè heer Wilton, onberispelijk gekleed voor die gelegenheid, - daarvan was hij overtuigd, - volgde hem overal waar hij maar kon, op den voet, had het geweldig druk met - niets te doen, en gevoelde zich overtuigd dat aller oogen met bewondering op hem gevestigd waren.
Mevrouw Wilton zat met de familie Hawker op eene der voorste banken van de tribune, zenuwachtig en toch gevleid, dat haar zoon dien dag eene gewichtige rol zou spelen, - en Ada Hawker zat naast haar, als gewoonlijk omgeven door een zwerm van aanbidders, lachende en schertsende als altijd, en blijkbaar hoegenaamd niet angstig of bezorgd om iets ter wereld.
‘Daar komt Arthur aan,’ zeide zijne moeder, met een trotschen blik op den mooien jongen, die in zijn rijkostuum, met de kleuren van de beminde op zijn hoofd, er werkelijk best uitzag, en die met eene zeer gemaakte nonchalance naar de tribune slenterde, en met de armen op het houtwerk rustende, de dames aansprak.
‘Als ge heden niet overwint,’ lachte Ada, ‘vergeef ik het u nooit! Ge moogt mijn kleuren geen schande aandoen.’
‘Ik zal mijn best doen,’ hernam Arthur, met eene bevende stem.
| |
| |
‘Wel, Arthur,’ riep zijne moeder, ‘wat zijt ge zenuwachtig! Wilt ge wat Eau de Cologne hebben?’
‘Ik ben volstrekt niet zenuwachtig, moeder,’ hernam Arthur, tot achter de ooren kleurende; ‘maar -’
‘Alleen een weinig bang, om niet te voldoen, niet waar?’ viel Ada in.
‘Ja,’ fluisterde Arthur, heel pathetisch, ‘om u niet te voldoen.’
‘Mij?’ lachte het ondeugende meisje. ‘Hé! waarom? Denk liever aan lord Steeplechase! Die zal boos zijn als zijn fraai paard overwonnen wordt! Hetgeen ik straks zeide, was slechts gekheid. Ik geef er weinig om, hoe de zaak afloopt.’
En zij lachte weder en schudde de blonde krullen en wendde zich af, om heel druk te praten met een jongen officier, die het heel aardig vond zich door de schoone ‘Miss’ te laten inwijden in de geheimen van het wedrennen.
Arthur gaf voor, lord Steeplechase te moeten opzoeken en verwijderde zich in de meest mismoedige stemming mogelijk. Had zij hem slechts één blik, slechts één vriendelijk woord tot afscheid gegund, dan zou hij zich in den hemel gevoeld hebben; - thans lag er eene wolk op zijne ziel, en toen de klok luidde voor het begin van den wedstrijd, verbeeldde zich onze sentimenteele jonge dichter de doodsklok van zijn ongeluk te vernemen, - en wenschte in zijn hart, dat het paard met hem storten mocht en hem den nek breken.
De eerste wedren, een Sweepstakes voor allerlei paarden, door Jockeys bereden, zou nu plaats hebben. De baan werd ruim gehouden en de loop begon. Behalve voor de ware liefhebbers, leverde het tooneel weinig op, dat het volk voldeed. De goede menschen kenden paarden noch ruiters, - zagen beiden voorbijvliegen - en, eer men recht begreep wat er te doen viel, was alles voorbij.
‘Uw oude heer heeft een aardig duitje gewonnen, Arthur,’ zei Lord Steeplechase; ‘dat zal hem het verlies van gisterenavond aan de Roulette gedeeltelijk vergoeden. - Gij hebt zeker ook iets binnen, als ge mijn raad gevolgd hebt met uw weddingschappen?’
‘Ik weet er haast niets meer van,’ hernam Arthur onverschillig.
‘Nu ja, - ge zult thans wel alleen denken aan wat u te doen staat, - en ge hebt gelijk,’ hernam Milord. ‘Kom aan, jongen,’ voegde hij er bij, hem op den schouder tikkende, ‘drink een glas wijn met mij in de tent, - en dan te paard, - en goed succes!’
Arthur volgde zijn vriend; dronk in de haast een paar glazen wijn, keek eventjes naar de tribune, waar Ada steeds in gesprek bleef met den officier, en volgde daarop den Lord naar den stal.
‘Houd goeden moed,’ zei zijn vriend. ‘Ge hebt slechts twee gevaarlijke mededingers van de dertien. Dat paard van Conway, en
| |
| |
die Oostenrijksche dragonder; - de kerel rijdt als een smid; maar heeft een fiksch paard, - als het maar onder hem loopen wil.’
Arthur steeg op het paard; de traininggroom leidde het vurige dier naar de baan en Arthur nam zijne bepaalde plaats in onder de ruiters.
Nog eenmaal keek hij naar Ada, - en ditmaal niet tevergeefs, - zij boog zich voorover, met belangstelling naar de ruiters ziende, en wenkte met de hand vriendelijk Arthur toe, zoodra zij hem in het oog kreeg. Het kostte hem moeite om niet dadelijk een vreugdekreet te slaken; - maar hij boog diep voor haar, streelde den schitterenden hals van zijn paard - en ja, nu - nu gevoelde hij zich van de overwinning zeker, en zou alle krachten inspannen om ze te behalen.
Nog één oogenblik van pijnlijke spanning en het teeken werd gegeven. De wedstrijd was begonnen.
De tien overige ruiters vlogen vooruit: - de heer Conway, de Oostenrijker en Arthur hielden hun paarden in en volgden hen heel bedaard op eenige ellen afstands, vlak naast elkaar rijdende, en eerder elkaar opnemende, dan lettende op de menigte, die vooruitgestoven was. Zij moesten de baan tweemaal rondrijden, en ze hadden ze bijna eenmaal afgelegd eer er eenige verandering in den stand der zaken kwam. Toen echter was de Oostenrijker wat vóór gekomen en haalde reeds de tien anderen in, terwijl de heer Conway met Arthur hem bedaard, maar van dichtbij volgden. Bij het voorbijrijden van de tribune voor den eersten keer begonnen echter de mindere paarden en ruiters al meer uit elkaar te geraken, terwijl de drie, welke eerst achtergebleven waren, nu onder de voorsten waren. Nog een eindje en de afstand tusschen dezen en de andere, begon merkelijk te worden. Arthur reed het dichtst bij de touwen, en had dus een klein voordeeltje, dat hij trachtte te bewaren; maar de heer Conway was geen halve paardslengte achter hem, en vlak bij hem, terwijl de Oostenrijker met zweep en spoor werkte om hen bij te blijven, - wat hem overigens gelukte. De spanning begon nu groot te worden. Het was duidelijk dat een der drie het winnen moest en naarmate zij de paal naderden, scheen de uitslag steeds nog even onzeker. Maar - in korter tijd, dan ik het opschrijven kan, was alles voorbij en beslist. - Geen vijftig el voor het einde van de baan, schoot de heer Conway een eindje vooruit, - en in weerwil van Arthur's wanhopige inspanning, had hij de nederlaag geleden.
Lord Steeplechase haastte zich bij hem te komen. Tot Arthur's groote verbazing was hij even bedaard en vergenoegd alsof zijn paard gewonnen had.
‘Ge hebt uw best gedaan, en het paard ook,’ zeide hijlachende en het dier nakijkende, dat de grommende trainer, zorgvuldig
| |
| |
ingepakt, wegbracht. ‘Maar Conways paard is te sterk voor het mijne dit jaar. Een volgenden keer zal het beter gaan. Hang deze overjas om en kom mede in de tent; - ge hebt u zeer onderscheiden!’
Om de waarheid te zeggen, was het niet loutere grootmoedigheid, welke den Lord zoo vergenoegd deed schijnen. Hij had, zooals men zegt, made his book, zoodat hij winnen moest, en dat wel op de meest eenvoudige wijze. Hij had met iedereen vijf tegen één gewed tegen alle paarden, die ingeschreven waren - en daar slechts één paard winnen kon en het hem gelukt was op alle dertien ondershands zwaar te wedden, had hij goede zaken gemaakt. Deze kleine finesse van den ervaren wedrenner had hij zonder bezwaar onder de onwetende Duitschers te pas gebracht; - maar zonder zijn vriend Arthur er iets van mede te deelen. Dat had hij juist niet noodig geacht.
De arme Arthur had echter ter goeder trouw, - en zonder veel nadenkens voor zijn doen, nog al zwaar gewed, - en toen hij in de tent trad en iedereen hem een compliment maakte over zijn rijden en hem zocht te troosten voor de nederlaag, herinnerde hij zich met een schrik, dat zijne beurs nauwelijks toereiken zou om de verlorene weddingschappen te betalen. - En dan - wat zou Ada zeggen? Wel! zij keek hem zoo vriendelijk aan, als zij wellicht gedaan zou hebben als hij overwonnen had - en over een uur stond hij heel opgeruimd, met eene leege beurs, maar een luchtig hart naast haar. |
|