en stond er op, dat wij, zonder meer praatjes, een einde aan de zaak zouden maken.
‘Na een tijdlang tevergeefs met hem geredeneerd te hebben, moest ik hem zijn zin geven, ging dus weder bij Brom's secondant, nam hem weder ter zijde en vroeg hem vertrouwelijk, of hij er iets in zien zou, als wij beiden vergaten kogels in de pistolen te doen? Zijn gelaat helderde op bij dit voorstel. Hij was het met mij eens, ik stopte eene fiksche prop op het kruit en wilde nu de beide heeren opstellen. De zaak begon mij te vervelen, om nu de waarheid te zeggen; ik verlangde naar huis, waar ik druk werk had, en wij hadden reeds een half uur verspild met al dat gepraat.
De heeren plaatsten zich op twaalf passen afstands tegenover elkaar. Brom was doodsbleek en beefde als een riet. Uw oom was ook bleek, maar zeer kalm.
“Ik heb u nog één woord te zeggen,” fluisterde hij mij in het oor. “Als het eerste schot niet raak is, houd de pistolen gereed voor het tweede. En - - en vergeet niet den brief in mijne secretaire te bezorgen. Zeg haar dat ik haar vergeven heb op dit oogenblik.”
Wie zij echter was, wist ik niet.
Juist echter toen ik me van hem afwenden wilde, om terzijde te treden en het teeken te geven, verscheen in de volle vaart eene vigilante, op den bok waarvan iemand met een zakdoek zat te wuiven, en een man, dien ik als de Pauke herkende, sprong er af, liep op uw oom toe en rukte hem met geweld de pistool uit de hand. Ter zelfder tijd werd het portier opengerukt en een ander jongmensch greep hem bij den arm.
“'t Kan mij niet schelen!” riep de Pauke. “Ik kon het gisterenavond aan Dora's broeder niet verzwijgen toen hij kwam, en hij vertelde het haar, en zij zeide, wij mochten geen bloedvergieten toelaten, en wij zijn juist na uw vertrek aan uw huis geweest, - en de knecht had mijnheer hooren zeggen waarheen ge reedt, - en daar zijn we! En als gij, mijnheer Brom, vechten wilt, kijk eens hier! Snor is nog niet bij krachten, maar ik wel, en ik zal je een pak slaag toedienen, zooals ge nooit van uw leven gehad hebt!”
Inmiddels was uw oom begonnen te beven als een riet. Hij keek den jongen, die hem nog bij den arm hield, vragend en weifelend in het oog - en vroeg eindelijk met eene bevende stem:
“Waart gij 't gisterenavond?”
“Gisterenavond?” hernam de andere; “waar?”
“Hebt gij Dora naar huis gebracht uit de komedie?”
“Ja. Ik was pas met den trein gekomen.”
Toen uw oom dit hoorde, hief hij beide handen omhoog, riep: “Goddank!” en zakte ineen alsof hij doodgeschoten was.