| |
II.
- Den volgenden morgen zat ik in den trein naar Leidrecht, derde klasse, - met mijn zwarten rok, dien ik bij gala-representatiën in de opera aanhebben moest, en een witten halsdoek in een pakje saamgebonden onder den arm. Voor handschoenen behoefde ik niet te zorgen; - die kreeg ik zeker op de begrafenis. Bovendien had ik den sigarenkoker, dien ik van Dora gekregen had, met sigaren gevuld, - van de acht voor een dubbeltje, - hoe ik ooit zulk bocht heb kunnen rooken, weet ik niet! - en zoo reisde ik naar Leidrecht.
Van het station ging ik rechtstreeks naar het sterfhuis, want ik had honger en ik was juist bijtijds om er koffie te drinken. Dáár wilde ik dan ook mijn zwarten rok aantrekken, en mijn hoed afborstelen en bij den procureur gaan. - Waarom, weet ik niet; -
| |
| |
maar daartegen zag ik op. Zoo'n procureur beschouwde ik toen als een indrukwekkend wezen; - iets tusschen een scherprechter en den alcade in den Barbier de Séville, die niets anders dan uit de hoogte met mij, armen muzikant, spreken, en mijn erfenis zoo klein mogelijk maken zou. Ik dacht aan Dora en wilde op mijne hoede met hem zijn.
De gordijnen waren natuurlijk bij tante Suze neergelaten, ook beneden in huis bij den deurwaarder, - en diens vrouw, die de huisdeur opendeed, verzocht mij met eene fluisterende stem naar boven te gaan. Ik sloop de trap op, op de teenen, alsof ik bang was de ingeslapene te wekken, en tikte aan de deur der voorkamer.
Daar zaten drie menschen aan de ronde tafel, die vol papieren was; - het koffiegoed stond op de latafel achter in de kamer. De ééne was mijnheer Haai, de procureur, die eene vuile witte das droeg en eene oude kale jas, en een gezicht had van de kleur van de turksche trom. Hij zei me iets, met eene heel opgeruimde stem, van ‘treurig sterfgeval in de geachte familie,’ en verzocht me plaats te nemen, nadat hij mij met neef Klaassen en nicht Janssen bekend had gemaakt. Dat waren de beide andere erfgenamen. Nicht Janssen was eene dikke persoon, die stadsvroedvrouw is te Leidrecht, en veel snuif neemt en altijd door met het hoofd knikt en niets zegt, en de vette handen telkens afveegt op haar knieën, - zooals onze beroemde vioolspelers op de rokspanden, of elders doen.
Neef Klaassen is een ellendige schoolmeester op een dorp, en omdat hij orgel speelt in de kerk en de kinderen leert zingen, verbeeldt hij zich ook muzikant te zijn! 't is een nare, pedante vent! 't waren beiden nare, gemeene personen, die ik nooit wensch weer te zien, - niet omdat ik trotsch ben geworden, - dat ben ik niet; - maar omdat het zóó is en niet anders.
Nadat ik een broodje gegeten en een kommetje koffie, met volop suiker er in had gebruikt, - vroeg mijnheer Haai, met een heel lang gezicht, of ik lust had de overledene te zien.
Nu had ik tante Suze in zoolang niet gezien, dat ik haar niet gekend zou hebben, als ik haar op straat ontmoet had, en ik zei dus, dat als 't niet in 't testament stond, ik dat, na de boterham, liefst niet deed, - waarop mijnheer Haai, die telkens op zijn horloge keek, voorstelde over zaken te spreken, en wij dichter bij de tafel gingen zitten en luisterden naar hetgeen hij te vertellen had, waarbij neef, de schoolmeester, met den steel van de lange pijp bij elk woord dat gezegd werd, als 't ware de maat sloeg, en nicht Janssen telkens een snuifje nam en ‘Justement’ zeide, en ik in de lucht keek en de ooren open hield en mijn eigen hart hoorde kloppen.
Maar al mijn luisteren baatte me niet veel.
Die Haai vertelde een heele boel, daar we geen van drieën iets van begrepen; - ik zal 't dus maar niet opschrijven; - maar alleen den uitslag, en die was, dat wij met ons drieën alles deelen moes- | |
| |
ten, na aftrek van de hemel weet wat voor administratie en registratie en successie - en dat wij elk kregen zoowat aan baar geld, of effecten, elfhonderd galden 37½ cent, - behalve de opbrengsten van de vendutie van den inboedel van tante Suze.
Elfhonderd gulden! Toen ik dat hoorde, dacht ik aan Dora en onze op te richten huishouding en ik vergat waar ik zat, en sloeg neef den schoolmeester op den rug - en brak zijne pijp en riep ‘Hoera!’
Neef de schoolmeester kreeg eene kleur en zei dat zoo iets onbetamelijk was; maar als men zeventien jaren lang, dikwijls met de leege maag, klarinet geblazen heeft, en vijf jaren lang met een lief meisje geëngageerd is, dat men geene kans ziet te trouwen, - en zoo op eens alle bezwaren opgeheven worden, - dan roept men wel in zijn hart hoera! - een dorpsschoolmeester moge dit onbetamelijk heeten of niet! En als het onbetamelijk was, zou onze lieve Heer ons dat niet in 't hart gegeven hebben.
‘Morgen wordt de overledene begraven,’ zei de heer Haai, ‘en des namiddags zal ik hier komen, om den boel te deelen; - dan is alles afgeloopen. Ik heb alles in orde.’
Ik ben dienzelfden middag uitgegaan en heb een paar oorbellen voor Dora besteld, bij den goudsmid op den hoek van de straat, met belofte om ze den volgenden dag te komen halen en te betalen. Ik wist toen niet - -
Bij de begrafenis liep alles heel geregeld en fatsoenlijk af. Neef de schoolmeester hield eene aanspraak bij het graf; hij had een nieuw zwart pak aan; hij blonk als eene gepotloode kachel van top tot teen en keek met verachting op mijn kale kleeren. Hij vermoedde niet wat mij nog boven het hoofd hing! De menschen ook niet: zij zouden hem anders niet altijd als den hoofdpersoon beschouwd en behandeld hebben, - en de koster zou niet zoo diep voor hem gebogen, en mij met zooveel minachting behandeld hebben!
Neef de schoolmeester zeide in zijne aanspraak, dat wij allen sterfelijk waren, dat tante altijd een sieraad van haar geslacht was geweest, - ik kon mij haar slechts herinneren als eene kleine, driftige vrouw, die haar man erg onder de plak had, - dat zij haar dierbaren echtgenoot naar betere gewesten was nagereisd, - dat zij alleen voor anderen geleefd had en nooit voor zichzelve, - dat zij nu het loon ging inoogsten voor al haar goede werken, - ‘welke hij niet opnoemen wilde, omdat hij bekennen moest, dat hij ze niet opsommen kon.’ En dat was zeker waar, - want hij had haar nooit van zijn leven gezien. Hij bedankte den dokter, die echter er niet bij was, voor de zorgen aan haar besteed, en hij besloot met den wensch, dat wij allen zulk een zalig uiteinde mochten hebben als de dierbare overledene. Het was zeker heel
| |
| |
mooi, - maar ik had te veel met het leven op, om op dit oogenblik het fraaie zijner redeneering naar waarde te schatten. Later heb ik hetzelfde bij anderen opgemerkt in dergelijke gevallen. Als men zoo'n aardklont op de doodkist hoort vallen, verlangt men niet naar zijn stervensuur en berust in zijn lot, om nog in dit tranendal te toeven. En als men bij het graf staat van iemand, die ons eigenlijk onverschillig is en die na een lang leven doorgebracht te hebben, de oogen dicht doet en zoowat niemand nalaat om hem te beweenen, - dan huichelt men, als men zich al te bedroefd aanstelt, - of als men zich houdt alsof men diep getroffen is en niet aan zichzelven denkt, - veel meer dan aan den doode, - zooals ik deed.
's Namiddags ging alles heel prettig toe. Daar de ‘waardige overledene’ nu eenmaal begraven was, behoefde men niet meer zachtjes te praten in huis; - mijnheer Haai bracht, gelijk hij zeide, ‘den aap’ mee, - en onder een glas wijn gingen wij aan 't deelen, zoo vriendschappelijk mogelijk.
Onder hetgeen tante naliet, was ook eene pretensie van achthonderd vijf en dertig gulden, op iemand in Amsterdam, welke over drie dagen afbetaald zou worden, en mijnheer Haai stelde voor het geld voor ons in te kasseeren; maar dat kwam mij niet wenschelijk voor: - ik had al zooveel van ‘onkosten’ gehoord en gezien, dat ik hem wilde laten merken, dat ik op de hoogte was, en vroeg, of ik, of een ander der erfgenamen, dat zelf niet doen kon? Hij haalde de magere schouders op, en zeide: ‘O ja! als gij niet tegen de reis naar Amsterdam opziet.’
Met één woord: ik nam die pretensie over, verhoogd met de reiskosten, en na afscheid genomen te hebben van neef en nicht, vertrok ik met de papieren op zak en iets meer dan driehonderd gulden aan bankpapier en baar geld en de oorbellen voor Dora. Eerst had ik haar alles willen schrijven; maar vond het bij nader inzien, aardiger om haar te verrassen met de goede tijding bij mijne thuiskomst en stelde dus het schrijven uit. Dat was al een wenk van de Voorzienigheid!
Ik was in de derde klasse naar Leidrecht gekomen. Ik vertrok van daar met de tweede. Het was voor den eersten keer, dat ik zoo voornaam reisde. Ik gevoelde mij wezenlijk eenigszins verlegen toen ik in den wagen stapte; - ik was nog zoo dom en onervaren! - ik vermoedde niet eens, dat ik spoedig - -
De reis was zeer genoeglijk. Een mijnheer naast mij schold aanhoudend op de directie van den spoorweg, die vijf menschen naast elkaar pakte op ééne bank, en ik schold mede, omdat zulks voornaam schijnt te zijn, en zooals 't behoort, met niets tevreden te zijn.
Maar, als ik Dora naast me had gehad, zou ik niet geklaagd
| |
| |
hebben over het nauw zitten! En hoe snel ook de trein voortrolde, scheen het mij maar al te langzaam te gaan, - zoozeer verlangde ik bij haar terug te zijn. Ik kon mij toen niet voorstellen hoe pijnlijk onze eerste ontmoeting zou zijn.
In Amsterdam ging ik in 't Rondeel logeeren. Het was altijd in mijne jeugd mijn ideaal geweest in zoo'n groot logement als een heer aan te komen. In Den Haag had ik soms muziekpartituren gehaald bij de virtuozen, die ik in het orkest op concerten accompagneerde, en had bij die gelegenheid gezien hoe goed zij het hadden. Nu ging ik het er zelf van nemen en liet mijn zakje door een jongen van het station dragen, en werd, daar ik mijn zwarten rok en de witte das nog droeg benevens een paar nieuwe zwarte glacé-handschoenen, heel beleefd door den buigenden knecht in het Rondeel ontvangen. Toen hij mij voorging door de lange gang en mij eene kamer wees, en vroeg of die mij aanstond, had ik een daalder gegeven om Dora bij mij te hebben!
Ik vertelde den kellner dadelijk, vertrouwelijk, dat ik eene zware som gelds moest halen bij Schraap, Grijp en Co., makelaars in effecten, en verzocht hem mij te zeggen, waar zij woonden. Hij bood aan, mij den commissionair mee te geven, en daar ik begreep dat het fatsoenlijk stond hem mee te nemen, hoewel ik den weg in Amsterdam best kende, waar ik zeven jaar als kind gewoond had, vertrok ik dadelijk naar het kantoor, vergezeld door den commissionair, die mijne parapluie droeg; ik schaam me nu als ik er aan denk, dat die van groen katoen was, met een koperen ring!
Op het kantoor, waar ik bekennen moet, dat ik met eene zekere huivering binnentrad, vond ik den heer Schraap, een bejaarden man, met een grooten bril op den haviksneus, en groote, grijze bakkebaarden en wenkbrauwen, die onophoudelijk op en neer gingen, alsof zij bezig waren met zich af te stappen, - die mij eerst bekeek, evenals een tooneel-directeur een nieuw sujet, - en na inzage mijner papieren, mij met drie woorden zei, dat het goed was; dat ik het geld Donderdag om twaalf uur (het was nu Dinsdag) halen kon, - en mij tevens vroeg, of ik het in effecten beleggen wilde, als wanneer hij zijn kantoor aanbeval. Had ik inmiddels geld noodig, ik kon op eene quitantie zooveel krijgen, als ik wilde!
Ik vertelde hem, dat ik reeds een tamelijk zware som op zak had, en dat ik mij bedenken wilde, eer ik het geld belegde, en was juist zoover gekomen toen een jongmensch hem op den schouder tikte, met een open brief in de hand en zeide: ‘Moet er iets bijgevoegd worden in den brief met het Weener lot voor den baron van Bakvisch? Het moet dadelijk geleverd worden; - overmorgen hebben we de lijst van de trekking hier. En wat moet er met het tweede lot gedaan worden, dat hij niet hebben wil?’
Nu wist ik dat Bakvisch millionair was, en ik begreep, dat hij geen lot in de loterij zou nemen, die niet best was. Ik wilde ook
| |
| |
die heeren toonen, dat ik op de hoogte was. Ik zei dus, heel onverschillig:
‘O, geef mij dat lot maar, - als 't niet te duur is!’
Mijnheer Schraap boog. ‘Ik zal 't voor u, volgens den beursprijs noteeren, mijnheer,’ zeide hij, en de jongeheer bracht het stuk, no. 141414, - en ik vouwde het op en ging heen, weer naar het logement.
Dáár kreeg ik berouw! Ik had de kat in den zak gekocht en wist niet eens wat ze kostte! Mijn hart klopte als ik daaraan dacht! Enfin! Het was geschied! Ik kon niet meer terug: - ik ging dien nacht naar bed - na eerst de oorbellen bekeken en mij verbeeld te hebben hoe ze schitteren zouden in Dora's fraaie oortjes, - met het lot en mijne driehonderd gulden onder het hoofdkussen en droomde van Dora en onze huishouding!!!
Hoe zal ik opschrijven wat verder gebeurd is! Den heelen Woensdag verveelde ik me; - ik wilde de weinige oude kennissen die ik had, niet opzoeken. Ik had een der heeren in de zaal van het logement hooren zeggen, toen ik er kwam ontbijten: ‘Dat is zeker een dominee!’ - ik droeg steeds nog den zwarten rok met de witte das, - en het deed me goed zoo voor 'n man van achtbaren stand door te gaan. Zouden zij mij gegroet hebben, als ik Kees Flesch was gaan halen uit den koomenijs-winkel, en als die mij als 2de klarinet verklapt had? Daarbij zou hij mij zeker geld te leen gevraagd hebben, - en dat malle lot woelde mij altijd door de hersens!
Donderdagmorgen zat ik nog aan 't ontbijt, toen de kellner een heer binnenbracht, dien ik dadelijk herkende als den jongen Schraap. Hij nam den hoed af, zoodra hij mij zag; naderde, diep buigende, en verzocht mij eventjes apart te spreken....
Hij had op dat oogenblik de lijst der getrokken nommers ontvangen. Ik, ja, ik, Janus Snor, was de gelukkige eigenaar van lot no. 141414, waarop een prijs gevallen was van honderd vijftig duizend florijnen!! ‘O Dora! Dora!’ zuchtte ik, en zeeg bijna in zwijm op mijn stoel. - -
Eenige weken moesten voorbijgaan eer ik mijn vermogen in handen kreeg. Hoe zou ik het beleggen? - Dat was de vraag, die de oude heer Schraap mij onderdanig voorlegde, zoodra ik hem dien Donderdagmorgen sprak, en beloofd had 's middags bij hem te komen eten.
‘Beschouw mij als een ouden vriend,’ zei de waardige man, ‘en mijn huis, na beurstijd, als het uwe.’
Ik was op dit oogenblik zoo ontsteld, dat ik buiten staat was iets te zeggen of iets te denken. Ik greep echter mijn hoed, ik verlangde één oogenblik alleen te zijn en - vloog de deur uit op straat - in een stortregen.
| |
| |
‘Denk aan uwe kostbare gezondheid!’ riep de jonge Schraap. ‘Ik zal eene vigilante laten halen!’
De kruier vloog op zijn wenk - ja, ik behoefde me nooit meer te laten nat regenen! Ik stapte in het rijtuig en reed naar het Rondeel.
Daar sloot ik me op mijne kamer op. Een tijdlang liep ik rusteloos heen en weer, tot ik in 't voorbijgaan mijn eigen gezicht in den spiegel te zien kreeg. Ik was bleek als der steinerne Gast in Don Juan. Ik schrikte en kwam tot bedaren.
‘Janus Snor!’ sprak ik tot mijzelven, en onwillekeurig nam ik de houding aan van den père noble op het tooneel, als hij den verkwistenden neef raad geeft, - met de rechterhand tusschen het overhemd en het vest, - ‘Janus Snor, gij zijt door uwe eigene wijsheid een rijk en aanzienlijk man geworden! Hetgeen gij zoo dikwijls op het tooneel gezien hebt, is nu voor u in het leven verwezenlijkt! De bedelaar is millionair geworden. Hij werpt den ouden verscheurden mantel af, en de ster glinstert op zijne borst!’ (Het zou me niet verwonderd hebben, als ik op dat oogenblik wezenlijk een grootkruis op mijn zwarten rok ontdekt had).
‘Maar nu heet het opgepast! Herinner u hoe de vroegere makkers van den bedelaar zich op het tooneel aan zijne voeten werpen, en hij hun grootmoedig hunne vroegere gemeenzaamheid vergeeft en hunne getrouwheid beloont. (Ik zal Pietje, die me dien brief bracht, een daalder geven!) - en - daar verscheen voor mijn geest plotseling die avond in het orkest, - en hoe ik, - ik, Janus Snor, eigenlijk klarinet-speler was in het orkest van de opera - en - Bah! Dat was nu uit! Daar moest ik dadelijk een eind aan maken, - eer ik ging dineeren bij de firma Schraap, Grijp en Co en kennis maakte met de dames van den huize.
Ik schelde den knecht en bestelde briefpapier met zwarte randen en zwarte ouwels en een pakje van de beste sigaren in huis, en schreef den orkestmeester, als volgt:
‘Mijnheer,
Hierbij geef ik u te kennen, dat ik u niet meer mijne hulp verleenen kan in uw beroep, aangezien de omstandigheden veranderd zijn, en ik mijn ontslag neem, - van heden af. Zend mij dus, na aftrek van de boete, waarin ik verval, hetgeen UEd. mij schuldig is (ik kon 't niet meer over mijn hart krijgen van “loon” te spreken), aan het adres van den WeledelGeboren Heer J. Snor, Hôtel het Rondeel te Amsterdam, en geloof mij, mijnheer, (over het onderschrift tobde ik nog al een tijdlang: - ik behoefde van niemand meer de dienstwillige dienaar te zijn!)
Uw vriend,
Janus Snor.’
| |
| |
En Dora! Wij zouden nu met de koets trouwen! Zij zou elken dag bloemen in 't haar kunnen dragen! En - ik schreef haar: ‘Wacht eene groote verrassing en een paar mooie oorbellen! over een dag of wat - kom ik terug! Nu zeg ik niets meer!’ (Gelukkig alweer dat de Hemel mijne pen zoo bestierde, dat er niets was in dit briefje, dat ik later niet verantwoorden kon als man van eer!)
Toen dit alles afgedaan was, schoot me nog veel tijd over vóór het diné. - Ik zou nu in de groote wereld optreden, en het was noodzakelijk geen mal figuur te maken. Kon ik met den zwarten rok gaan? Neen! Men had me al voor zoo'n armoedigen predikant aangezien. Dat mocht niet meer! Ik zou nu kunnen verschijnen als jeune premier! Ik moest me naar die rol ook kleeden. Vóór vier uur bezat ik een blauwen rok met blinkende gele knoopen, eene wit satijnen das, - een prachtig geborduurd vest met bloemen, - met één woord een kostuum, waaraan niets ontbrak, voorzoover ik me herinneren kon, zooals de jonge markiezen en graven op het tooneel dragen, - natuurlijk met inbegrip van een groot lorgnon aan een breed zwart lint, in welks gebruik ik me vlijtig oefende eer ik me ging kleeden. Om vijf uur bestelde ik weer eene vigilante en reed naar de Keizersgracht.
Ik werd in eene zaal binnengelaten, zooals ik tot dusver alleen op het tooneel gezien had.
Eene dame, prachtig gekleed, in donkerbruine zijde en met kanten omhangen, stond van de canapé op, om mij te ontvangen. Zij was al van zekeren leeftijd, zeer mager, met een grooten haviksneus, en had iets zeer indrukwekkends in hare houding.
Hare dochter was zeer schoon, ook zij verhief zich ruischende uit de voltaire en golfde mij eene buiging te gemoet, als die van een prima donna, die teruggeroepen wordt. Ik kan geen woorden vinden om haar te beschrijven, of den indruk, welken zij op mij maakte. Zij had schitterende zwarte oogen en haar, dat zwart gepolijst was als ebbenhout, - en haar kleine blanke handjes waren met kostbare ringen bedekt, - en - en - ik was zóó getroffen, dat ik mijn lorgnon dadelijk uit het oog liet vallen, - en in plaats van binnen te treden met den lossen zwier van den jeune premier op het tooneel, en mij op een stoel te werpen en de beenen uit te strekken, en te zeggen: ‘Wat is het mooi weer heden!’ zooals ik me voorgenomen had, - bleef ik stamelend en stotterend in de deur staan. Tot mijn geluk, traden de heeren Schraap op dat oogenblik in de kamer. Ik zag dat zij mij bewonderend aankeken. Dat gaf me weer moed! De oude heer reikte me de hand.
‘Ga zitten,’ zeide hij; - ‘mijne vrouw en mijne dochter Adèle, mijnheer Snor! Wij ontvangen u heel familiaar; - dat zal u zeker zoo kort na het treurige verlies in uwe familie het best convenieeren.’
Zal men het gelooven, dat ik op dat oogenblik tante Suze glad
| |
| |
vergeten had? - Nu schoot me ook dadelijk, tegelijk met de herinnering aan haar, de gedachte binnen, dat ik niet indenrouw was! ‘Wij dragen nooit rouw in onze familie,’ zeide ik met bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest.
‘Zeer verstandig!’ zei de heer Schraap, met een vragenden blik aan mevrouw, die dadelijk toestemmend knikte. ‘Buitengewoon verstandig!’ bevestigde zij. ‘In sommige heel burger-familiën is dit al lang het gebruik,’ voegde zij er bij; ‘het doet me genoegen dat ook meer deftige lieden die mode invoeren.’
‘Het was ook zoo'n droevig sterfgeval niet,’ lachte de jonge Schraap. ‘Mijnheer is universeel erfgenaam geworden van eene schatrijke oude tante te Leidrecht.’
‘Och! wat zijn toch wereldsche goederen!’ zuchtte mevrouw, met een blik naar het plafond, waar eene groote vergulde kroon hing.
Daarop verzocht mijnheer Schraap mij mevrouw den arm te geven en wij gingen naar de achterkamer, door de lange marmeren gang, in plechtigen optocht.
Hoe familiaar ook, het scheen mij een prachtig diné te zijn. Uit hetgeen mevrouw Schraap over deftige lieden gezegd had, begreep ik dat zij mij er onder rekende: - ik was dus spoedig dood op mijn gemak; - Schraap en zijn zoon lieten ook zoetjes aan het deftige ‘mijnheer’ varen en praatten heel gemeenzaam met mij, hoewel zonder den eerbied uit het oog te verliezen, welken zij mij verschuldigd waren. De dochter zeide niet veel. Ik had blijkbaar impressie op haar gemaakt, - en onwillekeurig begon ik haar met Dora te vergelijken. Als ik rondkeek naar al de pracht (echt zilveren lepels en vorken, in overvloed, en blauw porselein en kristal en bloemen) en me dan het armoedige huis herinnerde van Dora's vader, - den armen draaier, met zijn negen kinderen, - en hoe Dora te huis zat op zoo'n matten stoel, de kousen van de broertjes en zusjes te mazen, - en haar verbleekt katoentje bij de doorschijnende, kleurige barège, of wat het was, van mejuffrouw Schraap vergeleek; - als ik mij afvroeg, of die blanke vingertjes die zoo onverschillig slechts tusschenbeide een klein brokje eten naar dat fijne mondje brachten, ooit kousen gemaasd, - of messen geslepen hadden, - als ik me dat voorstelde - en haar met Dora vergeleek, en dacht wat zij er van zeggen zoude, als zij wist dat ik met zoo'n arm kind letterlijk geëngageerd was, - kreeg ik eene kleur. Dat werd nog erger toen de dames over de opera begonnen te praten. Maar het was een onderwerp, waarvan ik op de hoogte was, en na een paar glazen wijn gedronken te hebben, kreeg ik moed en werd welsprekend.
‘U frequenteert zeker de opera in de residentie heel veel?’ vroeg mevrouw.
‘Ik ga er haast elken avond,’ hernam ik. De onwaarheid zeg- | |
| |
gen, wilde ik niet; maar iets verzwijgen mocht ik wel. Dat doen alle menschen - groot en klein. Dat heb ik al lang gemerkt. Wij zetten ons hart open, zooals 't heet, voor dezen of genen in de wereld; maar er hangt toch altijd hier of daar een gordijn tegen den muur, waarachter iets zit, dat men aan niemand laat zien. Eer ik Dora had leeren kennen, was ik meer dan eens zoo half verliefd geweest, en zij wilde mij nooit iets vertellen van haar neef, den fourier bij de grenadiers, die vroeger zooveel bij haar ouders aan huis kwam en op wien ik zoo jaloersch was.
‘Is u ook muzikaal?’ vroeg de dochter.
‘Ik blaas zoo'n weinig de klarinet!’
‘De klarinet!’
‘Eene liefhebberij uit mijne jeugd,’ zeide ik zoo heel onverschillig, maar met eene sterke kleur. Dat kleuren heb ik gelukkig nu afgeleerd!
‘Een heel mooi instrument, - een heel mooi instrument!’ verklaarde mijnheer Schraap. ‘Mijne dochter zingt ook al heel lief. Gij moet haar van avond hooren!’
‘O pa!’
Op deze prettige wijze duurde het gesprek onafgebroken voort, tot na het dessert. Ik was geheel op mijn gemak.
‘Laten wij samen eene sigaar rooken, en dan zullen wij bij de dames een kopje thee gaan gebruiken,’ zei Schraap, waarop mevrouw en de juffrouw ons verlieten en wij drie heeren alleen bleven. Om te toonen hoezeer ik me t'huis gevoelde, schoof ik mijn stoel wat op zijde, strekte de beenen uit, - ik had verlakte laarzen aan, op den stoel pas door mevrouw verlaten, - en haalde mijn eigen sigarenkoker te voorschijn. ‘Probeer liever eene van mijn sigaren,’ zei ik, ‘die zijn van tien cents het stuk!’
Vader en zoon keken met het hoofd op zijde, als een paar eksters, met ontzag in mijn sigarenkoker, en namen met de punt van den wijsvinger en den duim, ieder een sigaar.
‘Ge zijt een geluksvogel, Snor!’ zei de vader. ‘Gij behoeft u in niets te geneeren!’
‘Dat zal mijnheer Snor zeker vroeger ook niet gedaan hebben,’ zei de zoon.
‘Gegeneerd - neen - dat precies niet!’ zei ik zoo langs mijn neus, - en dat was ook waar. Ik had vroeger nooit aan sigaren van dien prijs gedacht.
‘Is u getrouwd?’ vroeg de papa.
‘Neen; - dat niet!’
‘Dan moet gij absoluut eene vrouw zoeken, om u te helpen uw huis in te richten.’
‘Misschien heeft mijnheer er al eene gevonden?’ merkte de jongen op.
‘Ook dat niet!’ zeide ik; - en dat was ook waar, want eigen
| |
| |
lijk had Dora mij gevonden. Of liever haar vader, die gemeene ivoordraaier, die toen hij het nieuwe mondstukje van mijne klarinet gemaakt had en ik het kwam halen op den verjaardag van zijn zoontje, mij gevraagd had, in plaats van geld, ‘Wien Neerlands bloed’ met variatiën eventjes voor de kinderen te spelen, - en toen hadden ze me den heelen namiddag daar gehouden en ik moest wel twintigmaal spelen:
‘Wien Neerlands bloed - oed - oed -
In de ad'ren vloeit - toeit - toeit -’
en ik werd gevraagd om weer te komen, en weer gevraagd, - en het viel me als schubben van de oogen, dat de draaier een intrigant was, en naar mij gehengeld had voor zijne Dora; - en zoo was het langzaam aangekomen, - (niet dat ik het meisje zelf beschuldigen wilde) - neen, die had niets van dat vuige winstbejag van haar vader geweten, die ook uit Leidrecht was, - en zeker gehoord had, dat ik van tante Suze zooveel te wachten had.
‘Nu pas maar op uw hart hier in Amsterdam,’ zei Schraap Junior. ‘Gelukkig dat ge op geen geld behoeft te zien!’
‘Denkt u lang hier te blijven - of alleen tot uw zaken geregeld zijn?’ vroeg de vader.
‘Dat weet ik niet,’ hernam ik.
‘U heeft geen zaken, - geen beroep, dat uwe tegenwoordigheid eischt in de residentie?’
‘Niets!’ (ik dankte den Hemel, dat ik den brief aan den orkestmeester verzonden had) Ja! ik was vrij, - geheel en al vrij!
‘Ik vraag zooveel, omdat het noodig is, als ik u dienstig zal zijn in het beleggen van uw vermogen, dat ik ook goed omtrent uw omstandigheden en plannen ingelicht worde,’ zei de vader. ‘Ik beschouw mij reeds als een uwer oudste en beste vrienden; - beschouw mijn zoon ook in dit licht, en vereer ons met uw vertrouwen.’
Daarop was ik niet voorbereid. Ik begreep, dat als ik hemzeide, dat ik tot dusver 2de klarinet was geweest, - dat ik op een dakkamertje logeerde in het Achterom, dat ik met de dochter van een armen ivoordraaier, die zelve koriste was, ging trouwen, - hij mij de deur uitzetten zou en wellicht op den koop toe de helft van mijn geld stelen. Wat moest ik doen?
Ik was geïnspireerd door den wijn en door die tegenwoordigheid van geest, die me nooit verlaten heeft, in welke omstandigheden ik me ook bevonden heb. Ik stak dus eene nieuwe sigaar op (ditmaal van Schraap; ik had al in den loop van den dag vijf van die à tien cents gerookt), - en mij tot hem keerende, sprak ik ongeveer als volgt:
‘Mijne familie, mijnheer Schraap, is heel oud, hoewel niet precies van adel.’ (Ik had in alle tooneelstukken gezien, dat de held
| |
| |
altijd iemand is van goede afkomst; - ik kon ook gerust zeggen dat onze familie oud was: dat kan iedereen: de dominee zegt elken Zondag dat wij allen van Adam afstammen.) ‘Wij woonden in mijne eerste jeugd onder de deftigste lieden, op een zeer deftigen stand in Den Haag.’ (Dat was ook volmaakt waar! Mijn vader was eerst koetsier geweest bij een mijnheer in Amsterdam, en was later met de keukenmeid getrouwd en met de familie naar de residentie gegaan.) ‘Ik ben een éénige zoon en had een rijken oom in zijn handelszaken kunnen bijstaan’ (dat was mijn oom de kruidenier, wijlen de man van tante Suze). ‘Maar ik gevoelde me tot iets beters geboren. Ik weigerde dat; - ik wijdde me geheel aan de kunsten toe, en heb sedert dien tijd wèl wat stil, maar toch niet ongelukkig geleefd.’ (Ongelukkig! waarlijk niet! Ik herinnerde me de feestdagen, die ik met Dora doorgebracht had; - eerst eene wandeling door 't Bosch, om de grenadiers te hooren en de groote lui in de tent te zien zitten (ik zou er nu zelf kunnen zitten!) en dan de wandeling naar het Plankje te Voorburg en het lekkere bier daar - en des avonds den dans, en de poffertjeskraam op het Voorhout, en ééns bij Carré, in den Cirque, waar ik zoo'n lust kreeg om ruiter te worden en waar Dora dien heer met de zweep en de hooge kaplaarzen zoo beelderig mooi en echt fatsoenlijk vond; en hoe we later samen in den maneschijn naar huis wandelden. Het speet me wezenlijk oprecht, dat dit alles nu uit was! Maar zoo heeft iedere positie in de wereld haar zorgen!)
‘Hm!’ zei Schraap, ‘en welke plannen hebt ge voor de toekomst?’
‘Ik zal denkelijk niet in Den Haag blijven,’ zeide ik. ‘Verder heb ik nog niet er over gedacht.’
‘Kom dan maar hier wonen!’ zei de zoon. ‘Ik zal uw naam morgen in het introductie-boek schrijven in de Sociëteit - en ge zult spoedig zien hoe prettig het leven hier is!’
‘Ik zal me bedenken,’ zeide ik; - nu de andere uit de kamer was, begon ik hoe langer hoe meer naar Dora te verlangen; - ‘ik zal misschien morgen, of overmorgen, naar Den Haag gaan, om iemand te spreken, en dan dadelijk terugkomen en blijven tot alles hier in orde is, in elk geval!’
‘Hé!’ riep de zoon; ‘kent ge onzen neef, jhr. Vlasbaard?’
‘Neen!’ riep ik, en dat was eene kleine onwaarheid! De eerste welke ik dien avond vertelde!
Want Vlasbaard is een jonge kwast, die een boel geld heeft en geabonneerd is voor de stalles d' orchestre en die daar altijd zit naar de koristen en balletmeisjes te gluren door zijn grooten kijker, en op zekeren avond had hij Dora, op weg naar huis, ruw aangesproken, terwijl ze aan den hoek van de straat op mij stond te wachten en ik had gedreigd hem het leelijke bleeke gezicht stuk te slaan, - en dat zou ik ook gedaan hebben, als hij niet dade- | |
| |
lijk de plaat gepoetst had, - en toen zei Dora, die beefde als een riet, - dat ik een held was, - en zij liep met mij een straatje om, ter belooning, eer we naar huis gingen, - en de drommel zal dien vent halen, als hij mij ooit in handen valt! - En ik dacht weer aan dien avond, en snakte weer naar Dora en haar lieve blauwe oogen! Tot mijn ongeluk echter kon ik niet dadelijk in den trein stappen en wegrijden!
Een half uur later zag ik in, hoe gelukkig dat eigenlijk was, en hoe deugdzaam het spreekwoord is: ‘verzint eer gij begint!’ Want wij stonden van tafel op en gingen bij de dames thee drinken (de koffie hadden we pas op!)
Na de thee ging mejuffrouw Adèle, op verzoek van haar papa en mama, na eenig tegenstribbelen aan de piano, en ik stond achter haar, sloeg de bladen om, terwijl zij met eene hemelsche stem zong - en op eens tegen mij ontdooide, toen ik liet merken, dat ik een kenner was, - en niet van laffe Fransche romances hield, maar van degelijke Duitsche muziek. En zij zong en speelde en ik sloeg de bladen om - als ik niet verblind raakte door de schitterende vingertjes en dien blanken hals - en na verloop van een uur - - was Dora weer vergeten - en ik zou in staat geweest zijn dien zingenden engel eene declaratie te doen en mijn onmetelijk vermogen voor haar voeten neder te leggen; - maar, dàt kon op het oogenblik niet! -
En toen zij gedaan had, en ik mama zag zitten gapen op de canapé, - begreep ik dat het tijd was om heen te gaan, en nam afscheid en gaf den knecht eene ruime fooi en ging weder naar het Rondeel en naar bed; want de gebeurtenissen van dien dag hadden me vermoeid en verward - en ik droomde den heelen nacht van Dora, die toch niet meer Dora was, maar Adèle Schraap, - en dat ik zat klarinet te blazen aan tafel, en dat ik daarmede niet uitscheiden kon, - en dat de oude Schraap mij muziekpapier iu plaats van bankpapier gaf, - en ik geraakte pas 's morgens rustig in slaap en werd eerst wakker, toen de knecht aan de deur tikte en ‘den barbier voor mijnheer!’ aankondigde....
‘Laat den knevel staan!’ zeide ik tot hem en verzonk in diep gepeins over 't geen mij overkomen was en wat me te doen stond.
|
|