| |
VII.
Een rit naar Père la Chaise. - De gids. - Graven en gedenkteekens van beroemde mannen. - De abattoir van Ménilmontant. - Sir Francis Head's beschrijving van de Parijsche abattoirs.
Het was op een heerlijken koelen morgen, ongeveer eene week na mijne aankomst te Parijs, dat ik het besluit nam van het gunstige weder gebruik te maken, en Père la Chaise te gaan bezoeken; ik verlangde ook, om de waarheid te zeggen, een paar uren aan de drukte, die mij omgaf, te ontsnappen, en gevoelde mij bijzonder vroolijk gestemd, niet door mijn verwachtingen van de Stad der Dooden, maar door de hoop op de levendige frissche natuur, die men overal rondom Parijs vindt. Ik was ook alleen, en zelfs deze omstandigheid verhoogde het behaaglijke gevoel van rust en verkwikking, dat mij overkwam, toen ik mij in eene open calèche wierp en den koetsier beval, mij naar de wereldbekende begraafplaats te brengen.
De weg daarheen, van het Palais Royal af, is echter allesbehalve verkwikkelijk; want men rolt bijna drie kwartier lang door nauwe drukke straten, vuil en benauwd, en wemelende van werklieden en van de mindere arbeidende klassen, die in hun uiterlijk niets boeiends of belangrijks opleveren. Het geheel heeft veel overeenkomst, wat drukte en geraas betreft, met de City van Londen, en vooral heeft de wijze, waarop alle hoeken, muren en plekken, waar zulks mogelijk is, met advertentiën bedekt zijn, iets dat levendig het beeld der Engelsche hoofdstad voor den geest roept.
Naarmate men echter Père la Chaise nadert, vermindert de groote drukte, verdwijnt de veronderstelde overeenkomst der wereldsteden, en de Stad der Dooden kondigt zich aan door den inhoud der winkels, welke men voorbijrijdt, reeds lang eer men er komt. - Hier een magazijn van doodkisten van allerlei aard; dáár winkel aan winkel, waar nagemaakte sajetten kransen van immortelles, vaalgeel van kleur, in festons voor de glazen hangen en, - gelijk worsten bij een spekslager, - op de toonbanken uitgestald zijn, en boven de deuren bengelen. Deze kransen zijn alle ook met zwarte letters geborduurd, of geverfd, en opgedragen ‘A mon Père,’ ‘A ma Mère’ enz. Van de dierbaarste en naaste betrekkingen af, tot aan ‘Mon filleul,’ is men gesorteerd, en het bedroefde publiek kan zich zonder moeite met de prachtigste blijken van rouw voorzien, zonder vooraf eenige bestelling te doen. Men kan niet zeggen,
| |
| |
dat de Parijzenaar niet altijd op den dood, ten minste uiterlijk, voorbereid is.
Iets verder volgen magazijn op magazijn van gereedgemaakte graftombes: eenvoudige steenen zerken, kolommen, gothische kapelletjes, monumenten van allerlei aard, waaraan niets dan de naam van den overledene ontbreekt. Alles is keurig gerangschikt; in sommige magazijnen, die naar de straat toe geheel open zijn, op pilaren steunende en zonder ramen, hangen reeds kransen aan de steenen, die zoo schilderachtig staan en liggen, dat men een miniatuur-kerkhof voor oogen heeft. ‘Magasins de deuil’ vertoonen en verkoopen niets dan rouwkleederen; lijkkoetsen staan voor de deuren der remises; rouwkoetsen kruipen langs de straat. Begrafenisbezorgers afficheeren hun beroep op zwarte planken, met groote skeletachtige witte letters, - ja, waarlijk, ‘in het midden des levens is de dood,’ en deze, sombere indruk wordt niet weinig vermeerderd, als men rechts de groote gevangenis van Bicêtre voorbijkomt, en links de Prison modèle ziet liggen, terwijl men door de Rue St. André, de Barrière d'Aunay uitrijdt en zich vlak voor een breed ijzeren hek bevindt, dat door een hoogen steenen muur toegang verleent tot de groote begraafplaats.
Als men door het hek treedt, ziet men vóór zich eene vrij steil oploopende, geplaveide straat, links met rijen boomen omzoomd, waaronder de witte lijksteenen en graftombes schilderachtig uitblinken en het oog treffen. Onmiddellijk rechts van den ingang is het huisje van den concièrge, en op een houten bankje naast de deur zat een heer, die, zoodra hij mij ontdekte, opstond en met eene beleefde buiging naderde. Het was natuurlijk een gids en ik heb een hekel aan gidsen in groote steden, al is het ook maar eene Stad der Dooden; ik aarzelde dus een oogenblik. Met een geschreven, of liever gedrukten gids, die doorgaans nog vervelender is, dan de levende mensch zelf, was ik natuurlijk niet voorzien.
Toen de heer, die voor mij stond, zag dat ik aarzelde, boog hij weer en wilde zich terugtrekken; - als hij zich had willen opdringen zou ik volhard hebben; - ik bezweek voor zijne wellevendheid. Deze heer droeg een witten hoed en een blauwen bril, en prijkte bovendien met een zeer rooden neus; het was de personificatie van de Fransche vlag. Hij was gekleed in een toegeknoopte groenlakensche jas, met groote jachtknoopen er op, en eene nankingsche broek. Hij was lang en vrij bejaard, en zwaaide op eene indrukwekkende wijze een dikken wandelstok in de rechterhand. Tot mijn groot genoegen, merkte ik op, zoodra wij op weg gingen, dat hij kreupel liep, - ik zeg tot mijn groot genoegen, niet omdat ik van bijzonder hardvochtigen aard ben, maar omdatik begreep, dat het onmogelijk voor hem zou zijn mij af te beulen, door op de klassieke Gidswijze (ik spreek steeds van menschen en niet van boeken of tijdschriften), in den minst mogelijken tijd,
| |
| |
de meest mogelijke geleerdheid te debiteeren, en mij tevens niet veel meer te laten zien, dan wat hij zelf verkoos.
Geloof echter niet, dat ik u eene uitvoerige beschrijving zal geven van een tooneel, dat reeds honderdmaal door bekwamere pennen dan de mijne beschreven is; ik zal u slechts zoo veel schilderen als noodig is, om u te doen begrijpen, welken indruk het geheel op een vreemdeling maakt.
De begraafplaats ligt op de helling en den top van een vrij hoogen heuvel, en terwijl wij onder de boomen, langs de breede straat opwandelen, spelen de zonnestralen vroolijk en helder door de groene takken der statige boomen, die in den morgenwind ruischen, nu eens de schitterend witte toppen der monumenten aan het oog vertoonende en ze dan weer verbergende, terwijl de stilte alleen door het gezang der vogels afgebroken wordt. Het is een opwekkend en vroolijk tooneel, en overal, naarmate men hooger stijgt, krijgt men hoe langer hoe schooner gezichten, tusschen de takken door, over Parijs.
De dooden kunnen uit hun stille graven het woelige tooneel des levens bespieden, waarvan het geraas hier nog slechts dof uit de verte klinkt. Ik kan mij wel verbeelden, dat een Parijzenaar er zwak op heeft, in Père la Chaise te rusten. De graftombes, die ons overal omgeven, als wij, links afslaande, de breede straat verlaten, treffen meer door het zonderlinge van den bouwtrant, dan door hare schoonheid. Het zijn veelal kleine gothische hondenhokken, met ijzeren tralies in plaats van deuren, waarachter men in het binnenste een stoeltje, wellicht een Prie-Dieu, ziet, een altaartje, met een paar kaarsen er op, bonte kransen op den steenen vloer, waaronder de dooden begraven liggen, en buiten op de muren de namen van de eigenaren der grafkelders die, meestal (o, satire der satiren!) met de woorden prijken ‘Possession à perpétuité.’ Eene herinnering waarlijk aan de ‘eeuwige huizen’ der Egyptenaren, die een onwillekeurigen glimlach afperst.
Behalve van binnen zijn de tombes ook van buiten met kransen versierd, die aan ijzeren kapstokken aan de muren hangen, - of, nog erger voor het oog, dat aan Hollandsche gebruiken gewoon is, onder echte glazen kaasstolpen op de platte grafzerken verspreid liggen. Ik bleef voor een dezer kaasstolpen staan. Het barbaarsche misbruik van een onmisbaar tafelgereedschap had mijne verbeelding gekitteld. Ik legde dit uit aan mijn gids. Ik wenschte te weten, of de Franschman ons ook voor barbaren hield ten dien opzichte; want iedereen bekijkt de zaken uit zijn eigen gezichtspunt.
‘Vous habitez la Hollande?’ zei mijn gids; ‘Tiens, c'est un pays du nord!’ voegde hij er bij. ‘Oui-’ zeide hij verder, na een oogenblik er over gepeinsd te hebben, ‘de Hollanders zijn une espèce d'Alle mands!’ Ik boog diep voor dit compliment en de gids vervolgde: ‘Ik heb veel over de Hol- | |
| |
landers gelezen in de couranten, bij de beschrijving van den intocht van den Prins President in Straatsburg - -,’ ‘Straatsburg is juist niet in Nederland,’ waagde ik in bedenking te geven. ‘C'est la même chose,’ verbeterde ernstig mijn gids: ‘on y parle une langue barbare, et on y boit duschnik, n'est cepas?’ - Ik herinnerde mij de pogingen van het taalcongres en van de rampzalige afschaffingsgenootschappen, - en ik waagde niet den Franschman tegen te spreken; wij gingen verder.
De begraafplaats is ongeveer honderd morgen groot en bevat de beenderen van zoo vele beroemde stervelingen, dat men veel meer tijd noodig zou hebben om ze allen op te zoeken, dan ik voornemens was er aan te besteden. Men kon echter inderdaad nauwelijks eene schrede doen, zonder het graf van de eene of andere historische celebriteit aan te treffen, die zooals het opschrift op het gedenkteeken van Benjamin Constant zegt, ‘door hun werken op aarde gevolgd worden.’ - Evenwel, juist zooals de groote schilderijen, die merkwaardige slagen voorstellen, te Versailles in de reeks van historische afbeeldingen de voornaamste plaats bekleeden, zoo zijn het ook hier, op Père la Chaise, doorgaans militaire helden, welker graftombes het prachtigst zijn. Massena, Davoust, Kellermann, Saint-Cyr, Gobert, - een schoon ruiterstandbeeld van David, den generaal, op het oogenblik als hij dood van het paard zijgt, voorstellende, - Le Fèvre, Suchet, Soult, allen hebben hier gedenkteekens, welke in pracht en grootschheid met elkander wedijveren. Eene graftombe van denzelfden aard, voor een krijgsman van minderen rang opgericht, treft ook den Nederlander, die er voorbij komt. Het is eene ijzeren tent, aan de kanten eventjes open, en in ijzeren afgietsels vertoonende den degen, de sjerp en de schako van een Franschen kapitein, die voor de Citadel van Antwerpen, ‘est mort pour la patrie,’ - ten minste, zooals het opschrift op zijn graf verzekert.
Iets verder, meer naar de hoogte toe, en als ik mij goed herinner, op geen grooten afstand van de eenvoudige kapel van Père la Chaise, die van voren op vier Dorische zuilen steunt, hield mij de gids staande voor een graf, dat ik zeker anders onopgemerkt zou gelaten hebben; want er is niets aan, om het oog van den toevalligen bezoeker te treffen. Wij stonden voor eene eenvoudige, platte grafzerk, zonder opschrift, zonder naam, zonder versiersels van eenigen aard; een eenvoudig ijzeren hek verhinderde, dat men den voet er op zette, want de steen zelf is half verborgen onder rank gras en lage struiken, en omschaduwd slechts aan de vier hoeken door eenige kleine boomen. Het is het graf van den brave des braves, van hem wiens terechtstelling een smet van noodelooze wreedheid op het karakter van Wellington heeft geworpen.
‘Gedurende de eerste jaren van de restauratie,’ zei mijn gids
| |
| |
‘mocht dit graf aan de bezoekers van Père la Chaise niet aangewezen worden; maar de menschen stroomden er toch heen, en de boomen hebben zeer geleden, omdat men de takjes afrukte, ten einde eene herinnering aan het graf van Ney mede te nemen.’
Nergens wordt men ook levendiger aan de groote mannen van Frankrijk herinnerd, dan op Père la Chaise; overal leest men op de grafsteenen opschriften, die de schimmen van diegenen voor den geest roepen, wier namen ons sedert onze kindsheid gemeenzaam zijn geworden. Hier Cambacères, dan weer Mac Donald, Dupuytren, wiens schoonste gedenkteeken echter zijn museum blijft, dan weder La Fontaine, Condorcet, Siéyes, Cherubini, Boieldieu, Delille, Talma, Molière, Mlle Mars, Marie Milanollo, de generaal Foy, Grétry, La Harpe, Bellini, Bernardin de St. Pierre, een grootsch gedenkteeken ter eere van Casimir Perrier, het monument van Héloise en Abeilard, dat steeds nog met nieuwe kransen prijkt, door minnende handen er op gelegd; men doet geene schrede zonder voor een graf te willen stilstaan, dat duizenderlei belangrijke herinneringen opwekt. De krijgsman, de wijsgeer, de kunstenaar, de staatsman, oud en jong, vriend en vijand rusten hier bij elkander, onder het stof van ontelbare rijke nonentiteiten en parvenus, die door grootsche graftombes een nietigen of onbekenden naam voor de vergetelheid zoeken te redden. Geloof echter niet, dat zelfs de dood in Frankrijk, de hooggeroemde, maar nergens gevondene gelijkheid herstelt, waarmede men dáár zoo gaarne in woorden dweept.
Zelts het kerkhof is aristocratisch; het machtige goud opent den grond voor den rijken parvenu, die zich eene plaats koopt te midden van helden, maar de ongelukkige arme wordt naar de fosse commune aan den voet van den heuvel verwezen, en zijn graf wordt om de vijf jaren weder geopend, om zijn even arme medebroeders en navolgers op te nemen.
Er is echter volstrekt niets sombers, of treurigs in eene wandeling door Père la Chaise; vooral, boven op den heuvel aangekomen, is het een verrassend en vroolijk gezicht, een groot gedeelte der lachende hoofdstad en der bekoorlijke omstreken voor zijn voeten te zien, en het frissche groen der boomen en bloemen is dubbel verkwikkelijk na de hitte en de stof der straten, die toch door bestendig gieten met het heldere water, dat uit ontelbare fonteinen en putten door de goten stroomt, zoo koel en aangenaam mogelijk gehouden worden.
Het was mij echter een raadsel, hoe de steile heuvel zoo frisch en groen er uit zien kon; niets was verbrand, niets getuigde van de langdurige en aanhoudende hitte en droogte. Mijn gids gaf mij de gevraagde opheldering, terwijl wij weder naar den uitgang daalden.
Eene onderaardsche waterleiding, vroeger ten behoeve van het
| |
| |
klooster St. Louis bestemd, dat hier lag, en bewoond was door den stichter van het kerkhof, hetwelk eerst tot een lusttuin van den biechtvader van den ‘Grand Roi’ aangelegd werd, geeft nog heden ten dage een ruimen toevoer van water, dat ook met milde hand overal verspreid wordt.
Na voldoening van de matige taxe van één frank per uur aan mijn gids, waarvoor hij eene buiging maakte, die alleen het geld waard zou zijn geweest, verliet ik Père la Chaise, met eene aangename herinnering aan eene ‘Walhalla,’ die zeker nergens haars gelijke heeft, hetzij vanwege het aantal der beroemde mannen, die er vergaderd zijn, of vanwege de pracht en het indrukwekkende hunner gedenkteekens.
Toen ik het hek weder bereikte, wekte ik mijn koetsier op, die in de brandende zon op den bok zat te slapen en beval hem mij naar den in de nabijheid liggenden Abattoir de Ménilmontant, in de Avenue Parmentier te rijden. Ik had gezien hoe heerlijk men voor de dooden zorgde te Parijs; de lust overkwam mij nu om ook eens op te nemen, wat men voor het onderhoud der levenden deed. Ik wil ook niet ontkennen, dat de zucht om mij te overtuigen in hoever Sir Francis Head, wiens beschrijving van de Abattoirs aan iederen lezer der Revue Britannique bekend is geworden, zijn loftuitingen op deze nuttige inrichtingen overdreven had of niet, mij bezielde; want Sir Francis Head gaat in Engeland door voor een Gallomaan, evenals Lord Brougham, en de Engelsche critici hebben hem op dat punt niet gespaard. Het was aardig in de gelegenheid te zijn, zich te overtuigen wie gelijk had. Ik bevond, dat zooals veelal het geval is, de waarheid weder in het midden lag. Om eene zeer uitvoerige, zeer juiste beschrijving van een der vijf groote Abattoirs binnen de poorten van Parijs gelegen, en van eene varkenslagerij bovendien, te vinden, behoeft gij maar The Faggot of French Sticks van Sir Francis Head, of de Revue Britannique, waarin het bedoelde stuk vertaald opgenomen is, na te slaan. Sir Francis heeft alles met de uiterste nauwkeurigheid afgeschilderd en levendig voorgesteld. Hij heeft noch de keurige stallen, noch de doelmatig ingerichte slachthuizen vergeten. Hij vermeldt de Triperie, als ik mij niet vergis, de réservoirs van versch water, de zolders, om de huiden te drogen, de enorme gebouwen en ketels, om het vet te koken, en de kamers, waar zich de slagers reinigen na het volbrengen van hun
walglijk werk.
Hij heeft de groote grasplaats beschreven, met de heerlijke fontein, midden onder de gebouwen, waar de onwetende slachtoffers hun laatste levensuren doorslenteren. Alles is naar waarheid, zonder overdrijving geteekend. Alleen zijne beschrijving van de menschlievende behandeling der dieren komt mij wat denkbeeldig voor. Ik zag er karren vol kalveren, in stroo gepakt, aankomen; de vier
| |
| |
pooten der arme dieren waren te zamengebonden, en de koppen bengelden naar beneden uit de kar. Ik zag ze vrij onzacht op de steenen nederwerpen, en ik kan getuigen, dat velen er van, zelfs na een geruimen tijd met emmers water begoten te zijn, nadat men ze losgebonden had, buiten staat waren in de luchtige, schoone stallen te loopen, voor welker deur ze uitgeladen werden. De opene, luchtige karren, in welke de kalveren in Gelderland naar de markt gebracht worden, en over welker rand ze zoo goedaardig dom de menschen schijnen toe te knikken, zouden den Engelschen dierenvriend zekerlijk in eene meer rechtmatige verrukking gebracht hebben dan die der Fransche boeren. Ook de ossen en koeien zijn, zelfs vóór het oogenblik van hun dood, in deze anders weelderig ingerichte gebouwen niet te benijden. De oude dame, die mij er in rondleidde, eene echte Chourineuse van beroep, verzekerde, dat ze soms drie of vier dagen lang geen voeder kregen. Vóór den zevenden dag moeten ze geslacht zijn, en de ongelukkige schapen hebben meestal lang eer ze in de stallen der Abattoirs opgenomen worden, hun galgemaal gedaan. Wat de kalveren betreft, deze kan men niet zonder voedsel laten; ze krijgen dus geregeld een potage, uit water, meel en eieren toebereid, die de plaats van de ontbrekende melk bekleedt, evenals meergemelde schrijver opgemerkt heeft; maar eigenbelang en geen mededoogen is de beweegreden tot de niet onaanzienlijke kosten voor de kalverensoep vereischt. Ik twijfel ook of de laatste oogenblikken van al deze slachtoffers der menschelijke maag, in Frankrijk aangenamer zijn dan elders, hoe uitlokkelijk ook Sir Francis die beschrijft, en ik heb een armen os even onbarmhartig zien ranselen, om hem te doen opstaan, in
zijn stal in de ‘Rue des Boeufs,’ (al de rijen van gebouwen in de Abattoirs dragen verschillende namen, en de deuren zijn genommerd), om hem over te halen zijn beulen te volgen, als men zich verbeelden kan, dat elders geschiedt. Het ontbrak mij echter aan lust om na te gaan, of een voorafgaande slag met een zwaren hamer op het hoofd een gewenschte voorbode is tot een daarop volgenden messesteek in de keel, zooals de Baronet schijnt te denken, en ik verliet weldra den Abattoir, van verder onderzoek afgeschrikt door eene ware pestlucht van de kokende vetketels, die als eene soort van simoum over de ruime plaats woei.
Om de waarheid te zeggen, het bezoeken der Abattoirs (hoewel er de grootst mogelijke zindelijkheid voor eene dergelijke inrichting heerscht), had den aangenamen indruk van Père la Chaise voor het oogenblik bij mij geheel en al uitgewischt; ik heb mijn best gedaan te verhoeden, dat zulks bij den lezer ook het geval zou zijn. |
|