Geschiedenis van de medische wetenschap in Nederland
(1972)–G.A. Lindeboom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Hoofdstuk 8 Het begin van de twintigste eeuwHoe dichter men bij het heden komt, hoe meer namen men tegenkomt die een vermelding waard schijnen. De blijvende betekenis van figuren en ontdekkingen wordt echter meestal pas op een ietwat grotere afstand herkend. Intussen dient een overlading van dit boek met een veelheid van persoonsnamen te worden vermeden om de lezer niet te vermoeien of af te schrikken. Zodoende lijkt het gewenst slechts enkele figuren van betekenis uit de periode van de eerste decennia van onze eeuw in dit hoofdstuk naar voren te halen. Tot goed begrip dient er aan te worden herinnerd dat in de tweede helft der vorige eeuw de geneeskunde een grote opbloei heeft doorgemaakt. Door de ontdekking van de cel als elementaire eenheid van het organisme kreeg de microscopische studie van de weefsels en organen een krachtige impuls en kon Virchow zijn cellulaire pathologie opbouwen. Door de ontdekking door Duvaine en vooral door Louis Pasteur (1822-'95) van de bacteriën als ziekteverwekkers ontstond de nieuwe wetenschap der bacteriologie. Door de invoering van de a- en antisepsis kreeg de heelkunde, die door de invoering der narcose reeds tot grotere ingrepen in staat was gesteld, een nog ruimere armslag en verloor de chirurgische ziekenzaal veel van haar vroegere verschrikkingen. Door de ontdekking van hormonen als produkten van inwendige klierafscheiding, verkreeg men een eerste inzicht in de regulatie van de verrichtingen der verschillende organen en was de endocrinologie tot een begin van ontwikkeling gekomen. Dan kwam als volkomen verrassing de ontdekking van Wilhelm Conrad Röntgen (1845-1923), die op de avond van de 8ste november 1895 de stralen ontdekte, die hij zelf hardnekkig X-stralen is blijven noemen, en die van zulk een geweldige betekenis zijn geworden voor de diagnostiek en ook voor de therapie van allerlei ziekten. Röntgens moeder, Charlotte Constance Frowein was een Nederlandse, geboren te Amsterdam. Toen zijn vader in 1848 zijn woonplaats verliet om zich te Apeldoorn te vestigen, heeft hij zijn Pruisische nationaliteit opgegeven en waarschijnlijk met zijn zoontje de Nederlandse verkregen. Wilhelm Conrad Röntgen is tot zijn | |
[pagina 162]
| |
60. De eerste Nederlandse röntgenfoto van een hand, gepubliceerd door dr. J.K.A. Wertheim Salomonson. De belichtingstijd was ongeveer 10 minuten. Ned. T. Geneesk., 1896, nr. 32.
18de jaar in ons land opgevoed en werd in 1865 te Zürich als Nederlander ingeschreven toen hij daar student werd. | |
Willem EinthovenEen vinding, die eveneens onafzienbare gevolgen voor de geneeskunde heeft gehad, zij het vooral, doch niet uitsluitend, voor de cardiologie, is de snaargalvanometer, in 1903 door Willem Einthoven geconstrueerd.Ga naar eind138 | |
[pagina 163]
| |
61. Willem Einthoven (1860-1927), de ontwerper van de snaargalvanometer (1903), waarmee de elektrocardiografie een aanvang nam.
Willem Einthoven (1860-1927) is geboren te Semarang, waar zijn vader, als militaire arts naar Indië gegaan, tenslotte stadsgeneesheer werd. Hij studeerde te Utrecht, waar hij onder Donders zijn proefschrift over stereoscopie door kleurverschil bewerkte en op 4 juli 1885 ‘cum laude’ promoveerde. Hoewel pas semi-arts werd hij kort daarop te Leiden tot hoogleraar in de fysiologie benoemd. Hij deed zijn artsexamen zes weken voor zijn inaugurele oratie (24 februari 1886), waarin hij sprak over de Leer der specifieke Energieën. In 1924 was hij op een studiereis door Amerika; toen aan zijn woning te Leiden het telegram werd ontvangen, waarin werd | |
[pagina 164]
| |
medegedeeld dat hem de Nobelprijs voor fysiologie en geneeskunde van dat jaar was verleend voor zijn ontdekking van het mechanisme van het elektrocardiogram. Hoewel Einthoven zich ook op andere gebieden, bijvoorbeeld de zenuwfysiologie bewogen heeft, was de elektrofysiologie van het hart toch wel zijn meest geliefde en meest gevolgrijke studie-object. Hij construeerde een uiterst gevoelige snaargalvanometer om de actiestromen van het hart op lichtgevoelig papier te registreren. De fijne snaren werden gemaakt door met een boog een half-weke kwartsdraad weg te schieten. In zijn laboratorium kon hij elektrocardiogrammen vervaardigen van patiënten, die in een ziekenhuis op een afstand van een kilometer of meer lagen. Hij gaf de analyse van de componenten van het fysiologische elektrocardiogram aan en voerde de drie zogenaamde standaardafleidingen in. Terwijl het elektrocardiogram in de kliniek aanvankelijk vooral van belang bleek voor de studie van de ritmestoornissen, trad zijn onschatbare waarde voor de beoordeling van de toestand van de hartspier aan het licht, nadat Herrick in 1914 het eerste geval van hartspier-infarct had beschreven. | |
ZwaardemakerEen fysiololoog van formaat en internationale vermaardheid (hij kreeg drie buitenlandse eredoctoraten), was ook Zwaardemaker, eveneens een leerling van Donders. Hendrik Zwaardemaker (1857-1930), geboren te Haarlem, waar zijn vader uitgever en boekhandelaar was, studeerde te Amsterdam, was twee jaar assistent bij de patholoog-anatoom H.C. Kuhn en bewerkte een proefschrift ‘over ischaemie van den hartwand’ onder leiding van de fysioloog, Th. Place. Tijdens zijn werkzaamheidGa naar margenoot+ bij de militair-geneeskundige dienst specialiseerde hij zich in de keel-, neus- en oorheelkunde, welk specialisme hij later nog uitoefende toen hij hoogleraar was in de fysiologie te Utrecht. Als zodanig werd hij in 1897 benoemd als opvolger van Th. W. Engelmann, die toen naar Berlijn vertrok. In zijn laboratorium hield hij zich vooral met de zintuigen, met name de reuk bezig; hij ontwierp de naar hem geheten olfactometer. Ook maakte hij uitvoerige studies over de ionenbalancering in de vloeistof, waarmede het hart doorstroomd werd en wees hij op de betekenis van het kalium daarin. Zijn Leerboek der physiologie beleefde tussen 1910 en '20 drie oplagen. Zijn verdienste zag hij door talrijke onderscheidingen erkend. | |
[pagina 165]
| |
Christiaan Eykman en Gerrit GrijnsOp 'n geheel ander gebied van de fysiologie hebben zich twee mannen bewogen, wier namen ook voor het nageslacht verbonden zullen blijven vanwege hun betekenis voor de wetenschap: Eykman en Grijns. Christiaan Eykman (1858-1930), was de zoon van een kostschoolhouder te Nijkerk, die later onderwijzer werd te Zaandam, en vier begaafde zoons had. Eén van hen (J.F. Eykman) is hoogleraar in Tokio en later te Groningen geweest, een andere (G.P.H.) was een bekwaam taalkundige, de derde (P.H.) was één der eerste röntgenologen in Nederland, en Christiaan werd Nobelprijswinnaar. Christiaans grote begaafdheid bleek reeds tijdens zijn studie: hij passeerde al zijn examens ‘cum laude’ of ‘magna cum laude’. In een en hetzelfde jaar (1883) deed hij zijn artsexamen en promoveerde onder Th. Place op een onderwerp uit de zenuwfysiologie: Over polarisatie in de zenuwen. Om zijn studie te kunnen bekostigen, had hij zich (evenals trouwens Einthoven heeft gedaan) voor de militair-geneeskundige dienst moeten verbinden. Zodoende vertrok hij nog in hetzelfde jaar als officier van gezondheid naar Indië, waar hij twee jaar op Java en Sumatra werkte, tot een hevige aanval van malaria hem dwong met ziekteverlof te gaan. Weer terug in het vaderland en nauwelijks hersteld, verloor Eykman, na een driejarig huwelijk, zijn jonge vrouw. In verband met zijn voornemen zich op de bacteriologie toe te leggen, begaf hij zich naar de beroemde Robert Koch (1843-1910) te Berlijn. Hier had hij een ontmoeting die beslissend werd voor zijn wetenschappelijke loopbaan. In Nederlands Oost-Indië heerste in die jaren een ernstige ziekte, de beri-beri, welke vooral in het leger, op de vloot en in gevangenissen talrijke slachtoffers maakte. Men kent van de beri-beri een ‘natte’ vorm, waarbij het lichaam van de lijder zuchtig is gezwollen tengevolge van onvoldoende hartwerking, en de lijder in een toestand van uiterste benauwdheid (in het japans sho-shîn genaamd), te gronde gaat. De ‘droge’ vorm vertoont het beeld van een ontsteking der zenuwen (polyneuritis). De Nederlandse regering nu had een commissie benoemd om deze ziekte ter plaatse nader te bestuderen en haar oorzaak op te sporen. Deze commissie bestond uit prof. C.A. Pekelharing (1848-1922) en, vanwege de polyneuritis-verschijnselen, de jonge lector in de neurologie C. Winkler (1855-1941). Onder de indruk van de opkomende bacteriologie en de ‘epidemische’ verspreiding der ziekte, dacht men vooral aan een bacterie als verwekker. Daarom ook | |
[pagina 166]
| |
62. Christiaan Eyckman (1858-1930) en Gerrit Grijns (1865-1944), bekend door hun onderzoekingen op het gebied van de vitaminenleer.
had de commissie zich naar Berlijn begeven om zich onder leiding en in het laboratorium van Koch nader te oriënteren. Een anekdote wil, dat Eykman in 'n restaurant, met een krant als aanleiding, toevallig met hen in aanraking kwam. De kennismaking leidde er toe, dat hij aan de commissie werd toegevoegd. De groep onderzoekers vertrok in 1886 en keerde in 1887 terug in de overtuiging een micrococcus uit het bloed van de beri-berilijders te hebben gekweekt, waarvan de toxinen de zenuwverschijnselen zouden veroorzaken. Eykman bleef achter om het onderzoek voort te zetten. Opnieuw kwam een gelukkig toeval hem te hulp. Alle pogingen om de ziekte bij dieren op te wekken door ze te besmetten met de ‘micrococcus’, mislukten. Maar nu zag hij spontaan onder hoenders een soortgelijk beeld optreden, met verlammingen van de poten. Microscopisch onderzoek van de zenuwen toonde ontstekingsachtige verschijnselen aan, juist zoals bij beri-berilijders waren gevonden, en Eykman beschouwde, terecht, deze polyneuritis gallinarum als het equivalent van de beri-beri bij mensen. | |
[pagina 167]
| |
Merkwaardigerwijze zag hij op een gegeven ogenblik de ziekte bij de hoenders van het laboratorium spontaan verbeteren. Het viel hem op dat er tegelijkertijd iets in hun voeding veranderd was. Werden ze tevoren gevoed met rijst die overgebleven was van de officierstafel, een nieuwe kok maakte aan dit gebruik een einde, omdat militaire rijst niet mocht dienen voor de voeding van civiele kippen! Nu was de ‘militaire rijst’ hooggepolijst en gekookt, terwijl de later toegediende rijst dit niet was en nog (gedeeltelijk) het zilvervliesje om de korrel bevatte. Eijkman was overtuigd van het verband van deze bevinding met de ziekelijke verschijnselen, doch verklaarde de waarneming verkeerd. Hij dacht, dat uit de gepolijste rijst in de darm door bacteriële omzetting toxische produkten ontstonden, die de zenuwontsteking veroorzaakten. In 1896 ging Eykman met ziekteverlof naar het vaderland terug, waar hij twee jaar later te Utrecht tot hoogleraar in de gezondheidsleer en forensische geneeskunde werd benoemd. Pas veel later, in 1928, verkreeg hij als 70-jarige de Nobelprijs en stelde hij een (vanwege zijn gezondheidstoestand niet uitgesproken) rede op, waarin hij zijn werk op dit gebied nader belichtte en ook ... overschatte. De gedachte namelijk dat er zich in onze voeding in uiterst geringe hoeveelheden onmisbare, beschermende stoffen bevinden, is niet van hem, doch van Grijns. Ook Gerrit Grijns (1865-1944), ging, na zijn studie te Utrecht, als officier van gezondheid naar Indië. Ook hij is op een zenuw-fysiologisch onderwerp gepromoveerd (Bijdrage tot de physiologie van den Nervus opticus) (1892). Na nog enige tijd onder de beroemde, doch reeds bejaarde Duitse fysioloog Carl Ludwig gewerkt te hebben, werd hij naar Indië gezonden, waar hij medewerker werd van Eykman, die een groter laboratorium tot zijn beschikking had gekregen dat echter zo'n ingewikkelde naam had gekregen, dat men meestal sprak van het laboratorium met de onuitsprekelijke of lange naam. Na Eykmans vertrek zette Grijns de onderzoekingen voort en uitte naar aanleiding daarvan reeds in 1901 de gedachte aan protectieve stoffen, welker gemis de beri-beri zouden veroorzaken. Eykman heeft zich daartegen nog jarenlang verzet, maar kon tenslotte niet langer aan zijn hypothese van toxinen vasthouden. De oorspronkelijke idee die tenslotte geleid heeft tot de gehele leer der vitamines, is van Grijns, maar zijn betekenis is lang onderschat. Grijns keerde in 1917 terug naar Holland en werd in 1921 hoogleraar in de dierfysiologie aan de landbouwhogeschool te Wageningen. In 1940 kreeg hij de Swammerdam-medaille met de Latijnse inscriptie ‘de stichter en vader van de huidige leer der voedingsmiddelen’ (Hodiernae Nutrimentorum Doctrinae Conditor atque | |
[pagina 168]
| |
Pater). Dit huldeblijk zal hem goed gedaan hebben, maar dat neemt niet weg dat hij eigenlijk een aandeel in de aan Eykman toegekende Nobelprijs verdiend had. De kroon op dit werk is in 1926 gezet door Nederlanders, werkzaam in hetzelfde laboratorium met de onuitsprekelijke naam, toen B.C.P. Jansen (1884-1962), later hoogleraar in de chemische fysiologie aan de universiteit van Amsterdam, en Donath het vitamine B1, het aneurine, in zuivere toestand wisten te verkrijgen, en aldus de geheimzinnige beschermende stof uit het zilvervliesje van de rijst en de dedèk in handen kregen. | |
Inwendige geneeskundeDe omstandigheid dat, zoals we zagen, in 1865 Rosenstein uit Duitsland werd beroepen om de leerstoel in de inwendige geneeskunde te Groningen te bezetten, kan doen vermoeden, dat het destijds in Nederland aan prominente figuren op dit gebied ontbrak. Toch waren er zeker ook wel bekwame Nederlandse internisten. Intussen bestond het specialisme als zodanig nog niet; tot hoogleraar werden veelal huisartsen benoemd, die zich onderscheiden hadden of van wie men goede verwachtingen koesterde. Een geneesheer van de oude stempel doch met zin voor wetenschappelijk werk, wiens arbeidsperiode nog grotendeels in onze eeuw valt, was Talma.
Sape Talma (1847-1918), geboren te Dokkum, was een broer van de predikant, die als minister de grondslag voor de sociale wetgeving in Nederland heeft gelegd. Hij studeerde en promoveerde (1873) te Utrecht om er 3 jaar later de leerstoel voor pathologische anatomie te bezetten, welke hij echter een paar jaar later verwisselde voor die van de (inwendige) geneeskunde. Zijn werkzaamheid aan de Utrechtse universiteit strekt zich over meer dan veertig jaren uit. Van belang waren zijn onderzoeken over de betekenis van de nervus vagus op de ingewanden, doch van meer betekenis waren zijn onderzoekingen over de collaterale bloedsomloop bij leverziekten, met name de cirrhose van Laënnec. In 1898Ga naar eind139 stelde Talma in de literatuur als behandeling van de ascites (buikwaterzucht) bij deze patiënten een eenvoudige operatie voor, die de naam van de operatie van Talma kreeg en bestond uit een verlegging van aders. Weliswaar was de operatie reeds twee jaar tevoren in een Engels tijdschrift aangegeven, maar Talma verzekerde, dat de hoogleraren in de chirurgie te Utrecht, Narath en Eiselsberg de ingreep toen reeds op zijn verzoek hadden uitgevoerd. | |
[pagina 169]
| |
WenckebachVan Europese vermaardheid is onze Wenckebach geweest. Karel Frederik Wenckebach (1864-1940)Ga naar eind140, telg uit een geslacht, waarvan de stamvader in de zeventiende eeuw uit Duitsland naar Holland kwam, en dat verscheidene figuren heeft voortgebracht die zich hebben onderscheiden in wetenschap of kunst, heeft te Utrecht gestudeerd en aldaar in het fysiologisch laboratorium van Engelmann een anatomisch-fysiologisch proefschrift bewerkt.Ga naar eind141 Ook hield hij zich bezig met de fysiologie van het hart en bestudeerde hij ritme-stoornissen onder experimentele verhoudingen bij de kikvors. Ondanks zijn wetenschappelijke ambitie, werd zijn huwelijk aanleiding zich als arts te vestigen, en wel te Heerlen, waar hij tot 1901 praktiseerde. In 1896 begaf hij zich naar Utrecht, waar hij als geneesheer van een bejaardentehuis tevens de gelegenheid te baat nam hart- en polsslag langs mechanische weg te registreren. In 1901 werd hij benoemd tot hoogleraar in de geneeskunde te Groningen, als opvolger van prof. H.A. Kooyker (1832-1904). Hier wijdde hij zich aan het onderwijs en voerde het röntgenonderzoek in; hij liet zelfs 'n apparaat construeren, waardoor de studenten röntgenfoto's stereoscopisch te zien kregen. In 1903 gaf hij in het Duits een boek uit over de onregelmatige werking van het hartGa naar eind142, dat hem internationale contacten opleverde, onder andere met (Sir) William Osler (1849-1919), waardoor hem bleek dat een Engelse huisarts, (later Sir) James Mackenzie (1853-1915) hem in zoverre vóór was, dat deze ook de aderpols registreerde. Wenckebach trok ook in het buitenland de aandacht, en in 1911 volgde hij een roep naar de keizerlijke universiteit van het toen Duitse Straatsburg. Karel Frederik Wenckebach
Lang zou hij daar niet blijven, want in 1914 kreeg hij de eervolle benoeming tot hoogleraar in de geneeskunde te Wenen. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog op 1 augustus 1914 verhinderde hem zijn post op de bestemde tijd te betrekken, en toen hij, na enige maanden in Duitsland opgehouden te zijn, te Wenen aankwam, vond hij een kliniek waarvan de assistenten in militaire dienst waren opgeroepen. De oorlogsomstandigheden hebben zijn werkzaamheden in die jaren sterk beïnvloed, in zoverre dat zijn kliniek weldra bevolkt werd met afgevoerde soldaten, die aan dysenterie leden, terwijl hij zelf zich naar het front heeft begeven om het zogenaamde soldatenhart nader te bestuderen. Zijn Nederlandse relaties benutte hij in de jaren 1918-'19 om een hulpactie te organiseren voor de ondervoede Weense bevolking, om met name de kinderen te helpen. In de jaren twintig bloeide zijn kliniek op en trok Wenckebach bezoekers uit allerlei landen. Hij werd een gezocht consulent voor | |
[pagina 170]
| |
de adel en rijkdom uit Oost-Europa. Daarbij bleef de cardiologie zijn voornaamste belangstelling houden. Na zijn emeritering in 1929 maakte hij nog een studiereis naar Oost-Indië om het hart van lijders aan beri-beri te bestuderen, waarbij hij de medewerking van W.C. Aalsmeer had en waarvan hij de resultaten in boekvorm heeft weergegeven. Wenckebachs naam blijft verbonden aan een ritme-stoornis van het hart, de zogenaamde Wenckebachse perioden en aan de Wenckebachse bundel, een soms voorkomende prikkelsgeleidingsbundel tussen de linker boezem en de kamers van het hart. | |
Hijmans van den BerghA.A. Hijmans van den Bergh
Tenslotte moge nog aandacht worden gewijd aan de figuur van Albert Abraham Hijmans van den Bergh (1869-1943), een tijdgenoot en vriend van Wenckebach. Zijn naam is in alle klinisch-chemische laboratoria ter wereld bekend geworden in verband met de door hem ingevoerde bepaling van de galkleurstof in het bloed. Hijmans van den Bergh, die te Leiden studeerde en promoveerde, vestigde zich als geneesheer te Rotterdam en was daar tevens verbonden aan het Gemeente Ziekenhuis op de Coolsingel. Hij kwam in 1901 ook in aanmerking voor de bezetting van de door Kooyker verlaten leerstoel te Groningen, maar heeft doordat Wenckebach werd benoemd, moeten wachten tot diens vertrek naar Straatsburg. In 1912 werd hij professor in de geneeskunde te Groningen, in 1918 volgde hij Talma te Utrecht op. Hier heeft hij zich in het bijzonder bezig gehouden met het onderzoek van de afbraakprodukten van de bloedkleurstof (hemoglobine): de porphyrines en het bilirubine. Door de invoering van de kwalitatieve en kwantitatieve bepaling van het bilirubine in de bloedwei, verkreeg hij wereldvermaardheid: enige tientallen jaren waren de Eenheden van Hijmans van den Bergh (1 E = 5 mg per liter) de overal aanvaarde maat. Evenmin als Wenckebach zich beperkt heeft tot het lezen van cardiogrammen, beperkte Hijmans van den Bergh zich tot het scheikundig onderzoek: zij zagen ook de patiënt aan. Beschreef Wenckebach de peervormige, pyriforme borstkas, Hijmans van den Bergh wees op de soms voorkomende piramidale vorm van de thorax. De Duitse bezetting van ons land maakte de laatste levensperiode voor Hijmans van den Bergh bijzonder moeilijk. Hij stierf ten huize van zijn opvolger prof. dr. C.D. de Langen (1887-1967), een leerling van Wenckebach, die door snel handelen voorkwam dat het stoffelijk overschot van Hijmans van den Bergh (een jood) per handkar naar de begraafplaats zou worden vervoerd. |
|