Geschiedenis van de medische wetenschap in Nederland
(1972)–G.A. Lindeboom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Hoofdstuk 7 Negentiende eeuwHet begin van de negentiende eeuw kenmerkt zich voor ons land door een periode van grote maatschappelijke moeilijkheden. Deze hingen niet alleen samen met de zware economische schokken en staatkundige wijzigingen, maar ook met structurele veranderingen in de samenleving, welke het gevolg waren van de uitwerking van de geest der Franse Revolutie. Het decreet van 5 oktober 1798, waarbij alle nog bestaande gilden werden opgeheven, betekende uiteraard ook het einde van de eeuwenoude stedelijke chirurgijnsgilden en van de ietwat jongere corporaties van doctoren: de collegia medica. Ook het wetenschappelijk leven lieten de Franse overheersers niet ongemoeid. Nog op het einde van zijn regime hief Napoleon de hogescholen van Franeker en Harderwijk op (1811). In de tijd die op het herstel der onafhankelijkheid volgde, vertoonde de medische wetenschap in ons land, evenals trouwens elders, een matte indruk. De stichting van het ‘Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten’ door Willem I in 1816 - als voortzetting van het vrijwel gelijknamigeGa naar eind119 door Lodewijk Napoleon in 1808 in het leven geroepen instituut - bracht daarin geen duidelijke verandering. De oorzaak daarvan lag niet alleen in de grote staatkundige gebeurtenissen en de maatschappelijke en economische veranderingen welke daarmede gepaard gingen, ofschoon deze uit de aard der zaak een ongunstig klimaat voor de rustige beoefening der wetenschap schiepen. Een diepere wortel van de inzinking op medisch-wetenschappelijk gebied is te zoeken in de opkomst van het wijsgerig idealisme in Duitsland, onder invloed van de beroemde filosoof Immanuel Kant (1724-1804), en na hem van Schelling (1775-1854). Deze invloed uitte zich in een neiging tot bespiegelingen en een afwending van waarneming, onderzoek en experiment. Men spreekt wel van de romantische of natuurfilosofische periode in de ontwikkeling van het geneeskundig denkenGa naar eind120, waaraan pas tegen het midden van de negentiende eeuw een einde kwam, niet in het minst dankzij het optreden van Rudolf Virchow (1820-1902), de schepper van de zogenaamde cellulaire pathologie. | |
[pagina 146]
| |
De invloed van het wijsgerig idealisme deed zich in de gehele natuurwetenschappen gevoelen. In de natuur- en scheikundige laboratoria roestten de met stof bedekte, ongebruikte instrumenten, en in de geneeskunde was het niet veel beter. Terwijl de Nederlander Anton de Haen (1704-'76), leerling van Boerhaave, de dagelijkse meting van de lichaamstemperatuur in de inwendige kliniek te Wenen had ingevoerd, werd bijvoorbeeld in een ziekenhuis te Utrecht in de jaren veertig der negentiende eeuw de koortsthermometer nog niet gebruikt. De bekende Zeeuwse geneesheer J.C. de Man (1818-1909) klaagde later dat hij omstreeks 1838, tijdens zijn studie in Leiden bij prof. Gerard Sandifort nooit een microscoop had gezien. Dankbaar was hij daarom, dat prof. Cornelis Pruys van der Hoeven hem ‘in 1839 de beleefdheid had bewezen, hem onder het microscoop den merkwaardigen bloedsomloop bij de kikvorschen te laten zien’.Ga naar eind121 Het onderwijs in de fysiologie bestond uit het voorlezen van een bijna onbegrijpelijk Latijns dictaat. Ook belangrijke diagnostische methoden als percussie, door Corvisart (1808), en de auscultatie, door Auenbrugger uitgevonden en door Laënnec in de kliniek ingevoerd (1819), werden hier niet of nauwelijks aangewend. Dat een poging om het stelsel van de zogenaamde fysiologische geneeskunde van de luidruchtige Fransman Broussais (1772-1838) in ons land in te voeren niet gelukte, behoeft niet te worden betreurd.Ga naar eind122 Integendeel, er bestond bij sommige klassiekgevormde artsen een hernieuwde belangstelling voor de oude Griekse geneeskunde. In dit verband kan op Cornelis Pruys van der Hoeven (1792-1871) worden gewezen, die een chrestomathie van Hippocrates gaf en op F.Z. Ermerins (1808-'71), een Zeeuws geneesheer, die zich beijverd heeft om nieuwe, verbeterde uitgaven van Griekse schrijvers te geven. In 1844 werd deze Zeeuw hoogleraar te Groningen, waar hij echter niet de geschiedenis der geneeskunde, doch algemene pathologie, pathologische anatomie en histologie te onderwijzen kreeg. Deze beide geleerden, die BaumannGa naar eind123 beschouwt als de Hollandse geestverwanten van de romantische artsen elders, hebben echter de medische wetenschap als zodanig nauwelijks beïnvloed. | |
Clinische ScholenDe doorwerking van de ideeën der Franse revolutie leidde op maatschappelijk gebied tot ingrijpende veranderingen, welke de praktische geneeskunst niet ongemoeid lieten. Zolang er niets voor in de plaats kwam, was de abrupte opheffing van alle chirurgijnsgil- | |
[pagina 147]
| |
den op 5 oktober 1798 niet ten gunste van de genees-, heel- en verloskundige verzorging van het platteland. Door de wet van 1818, welke de oprichting van geneeskundige scholen mogelijk maakte, trachtte de overheid verbetering te brengen in het medisch onderricht. Zulke scholen werden in verschillende steden gesticht: Alkmaar, Amsterdam, Haarlem, Hoorn, Middelburg en Rotterdam. Die te Rotterdam werd in 1828 opgericht en sleepte na een kortstondige bloei, haar bestaan voort tot 1866, toen zij bij Koninklijk Besluit werd opgeheven. Toch heeft de Rotterdamse Clinische School een aantal uitstekende docenten gekend, welke echter dikwijls, vroeg of laat, een hoogleraarsplaats te Leiden of Utrecht kregen. Wij denken onder andere aan de heelkundige F.W. Krieger (1805-'81) die in 1848 naar Leiden kwam; aan F.A.W. Miquel (1811-'71), die zich vooral op de plantkunde toelegde en via Amsterdam in Utrecht kwam; aan G.J. Mulder (1802-'80), die in de scheikunde uitblonk, en aan de clinicus G.J. Loncq (1810-'87), die beiden eveneens te Utrecht werden benoemd. Men kende destijds diploma's die afzonderlijke bevoegdheden verleenden voor de genees-, heel- of verloskunde, en dan ook nog verschillen kenden voor stad en platteland. In 1865 bracht een nieuwe, door Thorbecke ontworpen wet het aantal mogelijke diploma's, dat niet minder dan twaalf bedroeg, terug tot één: het artsdiploma, dat een algemene bevoegdheid gaf. | |
Schroeder van der KolkEén van de grote vaderlandse figuren uit de negentiende eeuw is Jacobus Ludovicus Conradus Schroeder van der Kolk (1797-1862)Ga naar eind124 geweest, zoon van een dokter te Leeuwarden. Na zijn promotie te Utrecht (1823) was hij eerst enige tijd in Hoorn werkzaam en daarna enige jaren als geneesheer van het Amsterdamse Buitengasthuis. In 1827 hoogleraar te Utrecht geworden als opvolger van Bleuland, was hij wetenschappelijk werkzaam op het gebied der anatomie en pathologie, met name van het zenuwstelsel. In 1845 toonde hij elastische vezels aan in het opgeefsel van teringlijders als teken van een holte in de long, destijds vomica genoemd. Zijn denkbeelden op het gebied der psychiatrie toonden een vitalistische trek in zijn denkenGa naar eind125, waarin de doelmatigheid en doeloorzakelijkheid (teleologie) hun plaats kregen. Het meest bekend van deze veelzijdige geleerde is zijn invloed op de verzorging van krankzinnigen. Reeds in zijn Amsterdamse tijd was hij bewogen door het lot van deze ongelukkigen die soms nog in boeien werden ver- | |
[pagina 148]
| |
54. J.L.C. Schroeder van der Kolk (1797-1862), die zich onder meer bezig hield met de verbetering van de krankzinnigenzorg.
pleegd en op bepaalde dagen te bezichtigen waren. Als regent van de in 1461 door Willem Arntz gestichte inrichting, later ook van een nieuwgebouwd ‘krankzinnigen huis’ te Utrecht en sinds 1841 als officieel ‘Inspecteur der krankzinnigen gestichten’ heeft hij veel kunnen doen voor de verbetering van de zorg van geestelijk gestoorden. In zijn in het Latijn geschreven, doch spoedig in het Nederlands vertaalde rectorale rede over het lot der krankzinnigen (1837)Ga naar eind126, heeft hij op dit punt de noodklok geluid, waardoor een reeds groeiende algemene overtuiging op dit punt werd aangewakkerd. In Frankrijk immers had de geneesheer Pinel op 24 mei 1798 weliswaar de krankzinnigen op ostentatieve wijze van hun boeien en | |
[pagina 149]
| |
kettingen bevrijd, maar ook dáár was nog vele jaren het lot der krankzinnigen beklagenswaardig en weinig beter dan in Nederland, waar deze ongelukkigen veelal in duistere holen of kerkers wegkwijnden om zo nu en dan getoond te worden aan een op sensatie belust publiek, zoals te Utrecht op de dinsdag na Pasen: vandaar het woord Paasdol. 55. Alexander M.W.C. Ver-Huell: De Elven, 1856. Elf krankzinnigen zijn bijeen onder een luifel in een gesticht te Zutphen; hun toestand is nog wel niet ideaal, maar zij worden niet langer aan hun lot overgelaten. Prentenkabinet der Rijksuniversiteit, Leiden.
Met en na Schroeder van der Kolk heeft zich voor het krankzinnigenwezen ook verdienstelijk gemaakt G.E. Voorhelm Schneevogt (1814-'71), die tevens aan het Amsterdams atheneum de neuropathologie en psychiatrie doceerde. Schneevogt was een kunstzinnig man, met een brede belangstelling, beschaving en activiteit; zo was hij onder andere gedurende twintig jaar lid van de redactie van de bekende periodiek De Gids. Slechts negen jaar heeft hij zijn functie kunnen uitoefenen. Hij werd op zijn beurt opgevolgd door de bekende arts Johannes Nicolaas Ramaer (1817-'87), die in 1848 de stoot gaf tot de oprichting van de (thans koninklijke) Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst, en tot mede-oprichter van de Nederland- | |
[pagina 150]
| |
se Vereeniging voor Psychiatrie heeft behoord (1873). Ramaer was een vruchtbaar schrijver die over verschillende onderwerpen, zoals het gebruik van de microscoop, het mesmerisme, Dronkenschap en krankzinnigheid (Tiel, 1857) en natuurlijk over de verpleging en behandeling van krankzinnigen schreef. Enkele dagen voor zijn dood kwam een met meesterhand ontworpen studie over De onderscheiding der Psychosen van de drukpers (1887). Zijn naam werd verbonden aan een eens in de vijf jaar uitgereikte medaille, en aan een kliniek. | |
DondersEen geheel andere figuur, geheel anders ook van natuurwijsgerige opvatting was Franciscus Cornelis Donders (1818-'89), een jongere tijdgenoot van Schroeder van der Kolk, die gedurende lange jaren als lid van de medische faculteit te Utrecht zijn naaste ambtgenoot is geweest.Ga naar eind127 Donders, afkomstig uit een kinderrijk, rooms-katholiek gezin te Tilburg, door zijn moeder eigenlijk voor het priesterambt bestemd, studeerde aan de militair-geneeskundige school te Utrecht om te Leiden de hem door de Utrechtse universiteit geweigerde toegang tot de doctorale promotie te verkrijgen. Gedurende de jaren dat hij aan de - inmiddels gereorganiseerde - school voor militaire geneeskunde te Utrecht onderwijs in de anatomie, histologie en fysiologie gaf, bleek zijn grote geleerdheid en de breedheid van zijn geest. Zo werd hij in 1847 benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de faculteit der geneeskunde te Utrecht, naar de term van die dagen à la suite, zonder dat er een vacature was. Donders had een grote behoefte de levende natuur wijsgerig te doordenken, en in een conceptie onder te brengen. Hij was wars van het vitalisme en het teleologische denken. In zijn inaugurele rede over De Harmonie van het dierlijke leven, de openbaring van wetten (1848)Ga naar eind128 beleed hij zijn geloof aan de veranderlijkheid der soorten. Eerder dan anderen aanvaardde hij de in 1842 door Mayer gestelde wet van het behoud van arbeidsvermogen, en zag hij de universele betekenis ervan in. Onder de uiteenlopende onderwerpen, waarover Donders college gaf, was ook de ‘fysiologie van het gezichtszintuig’ met toepassing op ziektekunde. Weldra begon hij ooglijders te behandelen, aanvankelijk in het fysiologisch laboratorium (dat hij in 1852 ter beschikkring kreeg, toen hij tot gewoon hoogleraar in de fysiologie werd benoemd), later in het in 1858 gestichte ‘Nederlands Gasthuis voor ooglijders’. Gedurende reizen in het buitenland, waarbij de meest | |
[pagina 151]
| |
56. De grote oogheelkundige F.C. Donders (1818-89). In 1858 stichtte hij het Nederlands Gasthuis voor Ooglijders. Gravure van C. Fleitland naar H. Uhlrich.
vooraanstaande oogheelkundigen (als Albrecht von Graefe) zijn vrienden werden, wist hij zich operatieve vaardigheid eigen te maken, terwijl hij als een der eersten van de door Helmholtz in 1850 uitgedachte oogspiegel gebruik maakte.Ga naar eind129 Na de dood van Schroeder van der Kolk droeg Donders de zorg voor de ooglijders aan Snellen Sr. over en nam het onderwijs in de gehele fysiologie voor zijn rekening. Vier jaar later werd hem een nieuw fysiologisch laboratorium ter beschikking gesteld waarin een school van jonge geleerden hun opleiding kreeg, zoals de Duitser Th. W. Engelmann (1843-1909), die later zijn opvolger werd, doch in 1897 een beroep naar Berlijn aannam. Donders was een groot geleerde, hij is een heros der wetenschap genoemd. Hij is de grondlegger van de moderne oogheelkunde in Nederland en gaf een krachtige stoot aan de beoefening en ontwikkeling van de fysiologie; hij was in de wetenschap inderdaad een man van statuur en genoot internationale faam. | |
[pagina 152]
| |
57. De opthalmoscoop van F.C. Donders, 1853.
| |
Andere fysiologen: Van Deen en MulderNaast Schroeder van der Kolk en Donders dienen nog enkele andere fysiologen van betekenis te worden genoemd. Allereerst Izaak van Deen (1805-'69), de zoon van de toenmalige opperrabijn te Groningen, Abraham Tiktin Izaäksen, die uit Kopenhagen afkomstig was, hetgeen zowel de nieuwe naam van de zoon verklaart als ook het feit, dat hij in 1831 in de Deense hoofdstad zijn doctorale graad in de geneeskunde heeft behaald. Ten einde ook in Nederland de bevoegdheid tot de uitoefening der geneeskunde te verkrijgen, promoveerde hij in 1834 te Leiden opnieuw, op een proefschrift over het zenuwstelsel.Ga naar eind130 Hierop vestigde hij zich te Zwolle, waar hij niet alleen een drukke praktijk verzorgde, maar zich ook toelegde op experimenteel-fysiologische proeven. Reeds enkele jaren later kon hij als hoogst belangrijk resultaat van zijn onderzoekingen op jonge kikvorsen in een artikel Over de voorste en achterste strengen van het ruggemergGa naar eind131 aantonen, dat de achterstrengen dienen voor de geleiding van het gevoel, de voorstrengen voor die der motorische prikkels - een destijds volkomen nieuwe notie. Ook daarna bleef hij een grote wetenschappelijke werkzaamheid ontplooien, waarvan tal van artikelen in binnen- en buitenlandse tijdschriften getuigden. Toch moest hij tot 1851 wachten, alvorens hij een leerstoel in de fysiologie kreeg. Toen werd Van Deen namelijk te Groningen tot buitengewoon hoogleraar benoemd, om pas in 1857 een benoeming als hoogleraar te verkrijgen. Behalve in de fysiologie had hij over farmacognosie en farmaco-dynamie, dietetiek en medische politie onderwijs te geven, terwijl hij uit eigen beweging een college in de | |
[pagina 153]
| |
zenuwziekten gaf. Daarbij bleef de experimentele fysiologie echter in het middelpunt van zijn belangstelling en het was zeker een grote voldoening, dat in 1866 een nieuw, modern laboratorium betrokken kon worden. Een geheel andere figuur met ook een geheel ander veld van belangstelling in de fysiologie was Gerrit Jan Mulder (1802-'80). Hij studeerde te Utrecht, waar hij in 1825 dubbel promoveerde, zowel in de geneeskunde als in de farmacie. In 1826 gevestigd te Rotterdam, trad hij bij de opening van de Clinische School als docent voor de scheikunde op. Spoedig trok hij vanwege zijn geleerdheid de aandacht en in 1840 volgde zijn benoeming tot hoogleraar in de scheikunde te Utrecht, waar hij een nieuw laboratorium mocht inrichten. Hierna nam hij ook deel aan het maatschappelijke en politieke leven, schreef brochures over de positie van de arts, de staatsregeling etc. In 1868 ging hij met emeritaat. In de laatste jaren van zijn leven was Mulder geheel blind en mede door zijn moeilijk karakter geheel vereenzaamd. Reeds in zijn Rotterdamse tijd trok hij de aandacht door zijn standpunt, dat bij de heersende cholera geen scheikundige factoren in het spel waren (de bacteriën waren nog niet bekend). Van belang is zijn Proeve van een leerboek der physiologische Chemie. Grote aandacht besteedde hij aan de verschillende eiwitten en eiwitachtige stoffen. Hij stond in correspondentie met mannen als Berzelius, Faraday en Liebig. Met de laatste geraakte hij in een scherpe wetenschappelijke pennestrijd over een verschil van inzicht over het voorkomen van zwavel in de proteïnen. Ondanks de vele conflicten, waarin Mulder door eigen schuld verwikkeld raakte, blijft hij toch op fysiologisch-chemisch gebied de belangrijkste figuur in het Nederland der vorige eeuw.Ga naar eind132 | |
Jan van Geuns, G.C.B. Suringar en S.G. RosensteinOnder de negentiende-eeuwse klinische hoogleraren, waarvan er reeds enkelen werden genoemd (Pruys van der Hoeven, Loncq), neemt Jan van Geuns (1808-'80) ongetwijfeld een bijzondere en vooraanstaande plaats in. Hij is voor de Nederlandse geneeskunde in engere zin van grote betekenis geweest. Jan van Geuns was de derde van zijn geslacht, die een medisch professoraat heeft bekleed. De bekende, reeds genoemde Matthias van Geuns heeft zijn jonggestorven zoon Stephanus Johannes (1767-'95) te Utrecht nog vier jaar naast zich gezien als hoogleraar in de botanie en de fysiologie; diens voorliefde ging zeker uit naar de plantkunde.Ga naar eind133 | |
[pagina 154]
| |
Jan van Geuns was een kleinzoon van Matthias; zijn vader was weliswaar doctor in de geneeskunde, maar koos zich een loopbaan in de Amsterdamse financiële wereld. Jan studeerde in zijn geboorteplaats Amsterdam aan de Doorluchte School, en te Leiden. Hij aanvaardde in 1846 zijn benoeming tot hoogleraar in de pathologie en de forensische geneeskunde aan het Atheneum te Amsterdam slechts onder voorwaarde, dat hij ook klinisch onderricht in het Binnen Gasthuis zou mogen geven, waardoor de aanvaarding van zijn ambt (met een inwijdingsrede) maanden werd uitgesteld. Op 21 januari 1847 sprak hij over De geneeskunde als eene zelfstandige natuurwetenschap beschouwd. Van Geuns was een wetenschappelijk grondig onderlegd man, die als eerste het onderwijs in de fysische diagnostiek (percussie en auscultatie) in ons land invoerde, ook het chemisch en microscopisch onderzoek onderwees en zelf lijkopeningen deed. Hij publiceerde niet alleen vele klinisch-pathologische waarnemingen, maar had ook grote belangstelling voor algemeen-hygiënische vraagstukken, zoals moerassen en moeraskoortsen en de betekenis van de inenting met koepokstof. Na zijn deelneming aan de in 1866 te Constantinopel gehouden internationale cholera-conferentie gaf hij aan de regering advies over de bestrijding van deze toen nog in ons land voorkomende, zo besmettelijke ziekte. Ook werkte Van Geuns mede aan de voorbereiding van een nieuwe regeling voor het geneeskundig onderwijs.
Ook Leiden beschikte in die tijd over een uitstekend clinicus: Gerard Conrad Bernard Suringar (1802-'74), die gedurende 13 jaar aan het Amsterdamse Atheneum hoogleraar was geweest in de ontleed- en heelkunde, vóór hij in 1843 te Leiden optrad. Het prototype van een goede dokter, gaf hij zijn leerlingen een uitnemend voorbeeld. Intussen liggen de blijvende verdiensten van Suringar meer op het gebied van de medische historie. In de jaren 1860-'76 schreef hij in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde een serie van veertien uitvoerige artikelen, waarin hij de geschiedenis van het geneeskundig onderricht aan de Leidse Hogeschool op grond van zelfstandige bronnenstudie uitvoerig weergaf.Ga naar eind134 Een nieuwe impuls aan de kliniek werd gegeven door Samuel Siegmund Rosenstein (1832-1906), een Duitser die als leerling van Virchow en Franke zowel pathologisch-anatomisch als klinisch goed geschoold was. Hij kwam in 1866 naar Groningen om in 1873 een beroep naar Leiden aan te nemen, waar hij tot 1898 werkzaam is geweest. Rosenstein was een uitnemend docent, wiens heldere en overtuigende lessen door zijn leerlingen bijzonder werden gewaardeerd. Tot zijn leerlingen behoorde de bekende Amsterdamse clinicus P.K. Pel (1852-1919). | |
[pagina 155]
| |
58. Professor B.J. Stokvis (1834-1902).
| |
StokvisBarend Joseph Stokvis (1834-1902) is terecht een unieke persoonlijkheid genoemd, die in de tweede helft der vorige eeuw in de medische wereld van Nederland en daarbuiten heeft geschitterd door zijn welsprekendheid, redekunst, geestigheid en grote talenkennis. Leerling van Schroeder van der Kolk en Donders, begaf hij zich na zijn promotie te Utrecht (1856) op een langere studiereis, waarbij hij onder andere Wenen, Praag en Parijs bezocht, om zich vervolgens in zijn geboortestad Amsterdam te vestigen. Ondanks een drukke praktijk bleef hij in het laboratorium werkzaam. In 1874, op 40-jarige leeftijd dus, werd hij aan de Doorluchte School te Amsterdam benoemd tot professor in de algemene pathologie aan de geneeskundige kliniek. Hij heeft zich vooral beziggehouden met het scheikundige onderzoek van stofwisselingsprocessen en -ziekten (het zogenaamde reduceerbare nevenprodukt van Stokvis in galkleurstofhoudende urines werd door hem ontdekt). Zijn in drie delen uitgegeven Voordrachten over geneesmiddelen (Haarlem, 1892) beleefde een derde druk en werd in het Frans ver- | |
[pagina 156]
| |
taald. Stokvis had ook grote belangstelling voor de tropische geneeskunde, en opende in 1883 over dit onderwerp als voorzitter een internationaal congres, met een belangrijke rede waarin hij ook de betekenis van de Nederlandse artsen De Bondt en Piso naar voren bracht. Zijn medisch-historische belangstelling komt ook uit in het feit, dat hij in 1896 met Peypers het tijdschrift Janus oprichtte. | |
HeelkundeDe chirurgie was in de eerste helft van de negentiende eeuw nog een triest vak dat veel moed en ook een zekere onaandoenlijkheid vereiste om het te blijven uitoefenen. De mortaliteit was schrikbarend hoog, hospitaal-gangreen was aan de orde van de dag, en de narcose door lachgas werd pas in 1846 bekend om spoedig door chloroform te worden vervangen. Een idee daarvan kan men krijgen uit de indrukken die in de jaren 1818-'19 drie studenten: P.J.I. de Frémery (1797-1855), J.C. Broers (1795-1847) en C.B. Tilanus (1796-1883) - die later allen hoogleraar zouden worden - op een buitenlandse reis opdeden en aan een dagboek toevertrouwden. Met name de teleurstellende en schrikwekkende ervaringen in de kliniek en de operatiekamer van de toch zo beroemde Parijse chirurg Dupuytren spreken hier boekdelen. Christiaan Bernhard Tilanus die begonnen is als apothekersbediende in zijn geboortestad Harderwijk, werd bij de opening van de Clinische School te Amsterdam op 4 september 1828, hoogleraar in de heelkunde. Bij de opheffing van dit instituut, 39 jaar later ging hij over naar het Atheneum, dat hij tot 1873 diende. Vóór zijn optreden te Amsterdam werd de heelkunde in die stad praktisch alleen uitgeoefend door chirurgijns, terwijl hoogleraren, die meestal ook de ontleedkunde onderwezen, alleen theoretisch onderricht in de chirurgie gaven. Tilanus was de eerste academisch gevormde hoogleraar, die zelf de chirurgie in het ziekenhuis praktisch uitoefende. Hij is te beschouwen als de stichter van de Amsterdamse chirurgische kliniek. Zodoende heeft hij een grote invloed kunnen uitoefenen op de ontwikkeling van de heelkundige wetenschap in ons land. Hij was bovendien een voortreffelijk docent en een operateur met grote ervaring. Bedachtzaam van karakter, bleef hij als chirurg aan de conservatieve kant. Vanaf 1867 zag hij zijn zoon Jan Willem Reinier Tilanus (1823-1914) naast zich als professor in de chirurgie. C.B. Tilanus moest aanvankelijk naast de heelkunde ook de verloskunde onderwijzen, maar op dit gebied lag zijn kracht niet en hij beschouwde het als een afzonderlijk vak. Na langdurige pogin- | |
[pagina 157]
| |
gen slaagde hij er in de verloskunde van de heelkunde af te scheiden: in 1848 werd zijn leerling Leopold Lehmann (1817-'80) tot docent in de obstetrie benoemd. | |
Polano en Van ItersonTe Leiden is de ontwikkeling van de heelkunde weer anders geweest. Hier trad Machiel Polano (1813-'78) in 1869 als hoogleraar in de chirurgie op. Hij is de ‘laatste heelmeester van het oude tijdperk’ genoemd.Ga naar eind135 Hij was te Utrecht opgeleid tot militair geneeskundige, en deed in 1835 voor de ‘provinciale Kommissie voor geneeskundig onderzoek en toevoorzigt’ het examen van stedelijk heelmeester. Zo werd hij stedelijk heelmeester van Rotterdam, later ook vroedmeester. In 1852 werd hij lector aan de Clinische School aldaar, hetgeen hij bleef tot aan de opheffing (1866). Polano was een vaardig operateur, die onder andere met goed gevolg een cysteus gezwel van de eierstok verwijderde. Hoezeer zijn kennis en kunde gewaardeerd werd, blijkt uit het feit dat de universiteit van Utrecht hem een eredoctoraat in de heelkunde, en die te Leiden later een eredoctoraat in de geneeskunde verleende. De chirurgie van de buikorganen werd bevorderd door zijn opvolger Jan Egens van Iterson (1842-1901).Ga naar eind136 Hij leefde en werkte in een tijdperk van overgang voor de heelkunde en heeft deze beoefend in de periode vóór en na de invoering van de antisepsis door Lister (1865). Daarom is hij genoemd een ‘chirurg uit twee werelden’. Hij studeerde te Leiden en promoveerde er niet minder dan driemaal: in de geneeskunde, de verloskunde en de heelkunde, telkens magna cum laude. Na F.W. Krieger (1805-'81) en Polano in hun klinische werkzaamheden te hebben bijgestaan, volgde Van Iterson deze laatste in 1878 op. Hij zette de antiseptische wondbehandeling, door Polano reeds begonnen, voort en begon aseptisch te werken. Zoals gezegd, bracht hij de buikchirurgie in Leiden tot verdere ontwikkeling, en de chirurgische kliniek tot ontplooiing. 59. Antonius Mathijsen (1805-1862), de uitvinder van het gipsverband (1851). Nederlandse postzegel uit 1941.
| |
MathijsenEen afzonderlijke, eervolle vermelding verdient ongetwijfeld de officier van gezondheid, Antonius Mathijsen (1805-'62), die het gipsverband zoal niet uitgevonden dan toch ingang heeft doen vinden in de behandeling van beenbreuken.Ga naar eind137 Het gebruik van hardwordende verbanden was inderdaad reeds sinds onheuglijke tijden bekend; men vindt het bij sommige natuurvolken en in de Griekse | |
[pagina 158]
| |
oudheid, en door de Arabieren werden zulke verbanden van verschillende samenstelling reeds aangewend. Men bediende zich onder andere van tarwebloem, eiwit en kalk of bitumen. In 1814 heeft de Groninger hoogleraar Hendriksz zich reeds van een gipsafgietsel bij beenbreuken bediend. Mathijsen, die in het Brabantse Budel is geboren, zijn opleiding aan de militair-geneeskundige School te Utrecht ontving en in 1828 officier van gezondheid werd, heeft voor het eerst gipszwachtels gebruikt. Hij verkreeg daarmede een hardwordend verband dat vele voordelen had doordat het gemakkelijk was aan te leggen, licht was en bovendien goedkoop. In 1852 maakte hij zijn ontdekking door middel van een geschrift: Nieuwe Wijze van aanwending van het gips-verband bij beenbreuken, wereldkundig. Met de Venlose geneesheer Van de Loo, die hem aanvankelijk geholpen had en zich ook inzette voor de propaganda, geraakte hij in een conflict over de prioriteit. Tenslotte is Mathijsen de algemene erkenning niet onthouden en kreeg hij (in 1876) ter gelegenheid van een tentoonstelling te Philadelphia een medaille ‘for original invention and for the great practical value thereof’. Terecht draagt het militaire hospitaal te Utrecht zijn naam. | |
Verloskunde en gynaecologieDe belangrijkste gebeurtenissen op het gebied van de ontwikkeling der verloskunde en vrouwenziekten in de negentiende eeuw zijn voor Nederland het feit dat de obstetrie een erkende, zelfstandige plaats in de medische faculteiten kreeg, de vooruitgang in de operatieve mogelijkheden (narcose) en technieken, en de invoering van de anti- en asepsis bij het werk der verloskundigen. Aanvankelijk was als academisch vak de verloskunde nog met de praktische heelkunde verbonden. Te Leiden was de eerste hoogleraar in de praktische chirurgie en de obstetrie Meinard Simon du Pui (1754-1834). Hij studeerde eerst te Groningen om daarna te promoveren tot ‘doctor in de wijsbegeerte en meester in de vrije kunsten’, begaf zich vervolgens naar Leiden om zich op de medische studie toe te leggen, waarna hij een buitenlandse studiereis maakte. Te Londen bekwaamde hij zich ook praktisch in de heel- en verloskunde onder de gebroeders Johan en William Hunter en Percival Pott, waarna hij zich verder te Parijs onder de bekende Baudelocque in de obstetrie bekwaamde. Pas na zijn terugkeer behaalde Du Pui te Leiden zijn graad van doctor medicinae (febr. 1780). Hierna vestigde hij zich te Kampen. Zijn eerste ervaringen in deze oude Hanzestad stelde hij te boek | |
[pagina 159]
| |
in een Kort bericht van de ziekten der stad Campen in 1782. Zes jaar later, in 1788 vertrok hij naar Alkmaar, vanwaar hij in 1791 naar Leiden werd geroepen als buitengewoon hoogleraar. Zijn buitengewoon hoogleraarschap werd in 1795 omgezet in een gewoon hoogleraarschap in de heel- en verloskunde. Binnen enkele jaren kreeg hij, dank zij het nieuwe academische ziekenhuis, de gelegenheid zijn studenten ook praktisch in deze vakken te oefenen. Du Pui was een zeer ervaren en kundig obstetricus, die een verloskundige polikliniek heeft geopend. Hij werd opgevolgd door J.C. Broers, na wiens heengaan de leerstoel gescheiden werd (1848). Terwijl de chirurgie aan F.W. Krieger toe viel, werd voor de verloskunde en gynaecologie benoemd A.E. Simon Thomas (1820-'86), die na te Amsterdam gestudeerd te hebben te Leiden promoveerde en zich te Rotterdam vestigde. In deze stad was hij praktisch werkzaam tot in 1842 zijn benoeming tot hoogleraar in de verloskunde en de gynaecologie volgde. Hij is de eerste hoogleraar geweest die alleen deze beide vakken te onderwijzen kreeg. Hij was een goed verloskundige en ook een goed operateur, leerde van Polano de zieke eierstok te verwijderen, en paste deze operatie acht maal toe (waarvan zes maal met goed gevolg). Ook leerde hij bij de keizersnede de wond in de baarmoeder, die men tevoren openliet, met zilverdraad te hechten. Ook voor de bekkenleer heeft hij verdiensten, in zoverre hij het scheef vernauwde bekken bestudeerde. In het jaar van Simon Thomas' optreden, in 1848, maakte de jonge Hongaar Ignaz Philipp Semmelweis (1818-'65) zijn overtuiging wereldkundig, dat de toenmaals in klinieken veelvuldig voorkomende en gevreesde kraamvrouwenkoorts niet ontstaat door onbekende miasmen doch teweeg wordt gebracht door infectie, waarbij de inwendig-onderzoekende hand van de verloskundige meestal een beslissende rol speelt. Simon Thomas heeft in deze kwestie een weifelend standpunt ingenomen: nu eens dacht hij aan een uit water, bodem of lucht afkomstig miasma, dan weer geloofde hij (met vele Engelsen) dat de kraamvrouwenkoorts een infectieuze ziekte is, die zowel sporadisch als epidemisch voorkomt. Zijn opvolger Tj. Halbertsma (1841-'98) was van de funeste invloed van het inwendig onderzoek der barenden zo zeer overtuigd, dat hij aanraadde de barende alleen uitwendig te onderzoeken. Zoals we reeds zagen droeg te Amsterdam Tilanus Sr. in 1848 zijn onderwijs over aan Lehmann. Tilanus was één der eersten geweest, die Semmelweis bijviel: hij heeft hem een waarderende brief geschreven. Toch heeft hij er niet de praktische consequenties uit getrokken en evenmin getracht Lehmann te overtuigen. | |
[pagina 160]
| |
Lehmann was een geleerd man, een produktief schrijver en een helder docent, maar ten opzichte van de noodzakelijkheid van asepsis bij de verlossing had hij een blinde vlek in het oog. Hij geloofde niet aan infectie door de hand van de obstetricus en was een verklaard tegenstander van Semmelweis en zijn opvattingen. De sterfte in de kraamkliniek van het Binnen Gasthuis te Amsterdam bleef dan ook schrikbarend hoog: de vrouwen wilden er tenslotte niet meer heen, en de gemeenteraad benoemde een commissie om dit vraagstuk nader te bezien. Hangende het onderzoek en de beraadslagingen kwam Lehmann te overlijden, waardoor de mogelijkheid van een oplossing der moeilijkheden geboden werd. Nadat eerst een buitenlander (E. Zweifel) was benoemd - welke echter bedankte - werd als Lehmanns opvolger Gerrit Hendrik van der Mey (1851-'95) aangewezen. Hij studeerde te Amsterdam, zag een antwoord op een door de medische faculteit uitgeschreven prijsvraag met goud bekroond, en promoveerde er in 1876. Na enige tijd bij Stokvis en Lehmann assistent te zijn geweest, bekwaamde hij zich verder te Wenen in de heel- en verloskunde, en vestigde zich daarna te Rotterdam als specialist voor verloskunde en vrouwenziekten. Het onderwerp van de inaugurele rede die Van der Mey op 3 oktober 1881 hield: Het bestaan van een kraaminrichting, eene levensvoorwaarde voor verloskundig onderwijs moet gezien worden tegen de achtergrond van de ernstige problemen rondom de Amsterdamse kraamkliniek, welke er toe geleid hebben dat men zelfs had overwogen haar op te heffen. Van der Meij gooide onmiddellijk het roer om, voerde een strenge aseptische behandeling der kraamvrouwen in en herstelde in korte tijd het geschokte vertrouwen. Hij was zeer actief, hield veel voordrachten, nam het initiatief tot het oprichten van de Nederlandse Gynaecologische Vereeniging, doch heeft betrekkelijk weinig gepubliceerd. Reeds vier jaar na zijn optreden overleed hij tragischerwijze aan een bloedvergiftiging, tengevolge van een bij een operatie opgelopen infectie. |
|