| |
IX.
Nabetrachting van het gehoorde tusschen de beide zusters. Pastoor Labarius. Wat beter is, dat een roomsche een gereformeerde bekeert, of andersom.
Een paar dagen na de proefpredikatiën deden de beide zusters, na de koffie, eene wandeling in het bosch achter het kasteel. Het gesprek liep natuurlijk over de nieuw aangekomenen, en over hetgeen men van hen gehoord had. De zusters waren het al spoedig eens, dat het
| |
| |
kleine proponentje niet heel prevenant, en dat de groote proponent een aardige knappe jongen was en heel aangenaam in gezelschap. Minder eenstemmig dachten zij over de predikatiën van beiden en over den heer Van Groenendaal. Lotje vond dat Van der Goot wel is waar niet zulk een goed uiterlijk had als Rusting, maar dat hij toch in zijn preek een der voornaamste geloofsartikelen, waarmede de gereformeerde kerk staan of vallen moest, met kracht had in het licht gezet, en buitendien een aantal wenken gegeven, die in onze dagen wel verdienden in het oog gehouden en behartigd te worden. Hetgeen de heer Rusting gezegd had, leek volgens haar wel heel lief, maar eigenlijk was het toch 't ware niet; want dat aandringen op het onderhouden van Jezus' geboden was toch eigenlijk niet anders dan voet geven aan het remonstrantsch gevoelen omtrent de goede werken en de vrijheid van den wil. Lotje voegde er echter bij dat zij zelve zich niet vermeten zou dus over het werk van deze heeren te oordeelen, maar dat zij er met haren Willem over gesproken had, die zelf eerst nogal ingenomen was met de namiddagpredikatie, maar haar verklaard had dat hij, bij nader inzien, overtuigd was geworden dat, hoe verstandig en redelijk het ook scheen, het toch eigenlijk (en daar kwam alles op aan) streed tegen de leer der kerk.
Esperança kon dit maar volstrekt niet begrijpen. Zij vroeg Lotje of dan de leer der kerk streed tegen verstand en rede, en of dan toch de heer Rusting ook niet het gezag van den apostel had aangehaald. Charlotte erkende dit gaarne en zeide, dat zij 't ook heel mooi gevonden had, maar dat het onmogelijk goed kon zijn, als het niet overeenkwam met ons gereformeerd geloof.
Het is onnoodig dit gesprek in zijn geheel mede te deelen, daar al de argumenten van mevrouw Weenink terugstuitten op dat eeuwige referein: het gereformeerde geloof, en - Willem, die het gezegd had.
Men kwam ook al spoedig op het tweede punt, den heer Van Groenendaal. Lotje vond hem een zeer deftig heer, die veel aanzienlijke personen scheen te kennen, die heel vriendelijk met haar gesproken had, maar voor wien zij toch eigenlijk een weinigje bang was. Iemand, die zooveel met ministers omgaat, en zoo familiaar is met heeren uit de tweede kamer, moest toch wel een man van gewicht en invloed zijn; en dat zulk een man zelf op Diepenbeek kwam, om zijn gunsteling aan te bevelen, dat was toch waarlijk ook een bewijs dat hij een goed hart had en door al die grootheid niet verblind werd, schoon men aan zijn spreken wel hooren kon, dat hij wat meer was dan een ander mensch, zoo achtbaar en zoo deftig, en met zooveel kennis van zaken.
Nadat Lotje deze lofrede op den heer Van Groenendaal gehouden had, vroeg mevrouw Weenink haar of zij wel gezien had, welke mooie handen hij had. Lotje zag hare zuster verwonderd aan en, daar zij niet antwoordde, vroeg Esperança haar nog eens of zij wel gezien had dat hij die handen altijd op tafel legde, en dat hij altijd in den spiegel keek, als hij er een voorbijging. Lotje had daar zoo niet op gelet, zij durfde zulk een heer ook zoo niet aankijken, maar dat wist zij wel dat de heer Van Groenendaal niet verdiende dat men om hem lachte, of aanmerking op hem maakte, daar zij Esperança kon verzekeren dat
| |
| |
hij heel gunstig over haar gesproken had, gelijk zij dan zeker ook wel zou gemerkt hebben dat de heer Van Groenendaal haar met bijzondere onderscheiding behandelde, daar hij zoo langen tijd met haar alleen gesproken had. Mevrouw Weenink glimlachte en antwoordde, dat zij het heel goed gemerkt had, en dat zij inderdaad zeer gevoelig was voor de eer, haar door zulk een groot heer aangedaan. - Och Esperança, zeide nu Charlotte, ik zie wel dat gij er weer den spot mee drijft, maar bedenk toch eens, al hecht gij er nu zooveel niet aan, welk een geluk het voor ons is dat zulk een aanzienlijk en tevens zulk een vroom man onzen Willem wil beschermen en voorthelpen; en zou het u dan, al ware 't niet om onzentwil, geen genoegen doen dat hij ook in u welbehagen heeft? - Wel zeker, zeide Esperança, niet alleen om uwentwil, maar ook om mijzelve. Maar ik wil u eens wat zeggen, lieve meid, ik ben nog veel banger voor den heer Van Groenendaal, dan gij, en daarom durf ik hem nog veel minder aankijken. Als hij dus weer eens zoo lang met mij spreekt, kom gij er dan gerust bij en help mij een weinig; om zulk een deftig heer te onderhouden, daar behoort nogal wat toe, begrijpt gij, en dat durf ik mijzelve zoo niet toevertrouwen.
Terwijl de zusters zoo spraken, waren zij uit het bosch op den grooten weg gekomen, en nauwelijks hadden zij dien een eindwegs opgegaan, of er kwam een persoon aan, wiens lange zwarte jas, smal nauwsluitend stropdasje met omgeslagen boordje, korte broek, zwarte kousen en bruin glimmende stok met ivoren knop elk, ook die hem minder kende dan de dames, voor een roomsch geestelijke zouden hebben doen groeten. Het was de heer Labarius, de pastoor van het dorp, een man, die er in 't geheel niet dom uitzag, doch wiens gezicht hem desniettemin even duidelijk als pastoor deed kennen, als zijne gegespte schoenen en zijn stijve jas. Zijne beweeglijke grijze oogen waren diep in het hoofd gezonken, door zware wenkbrauwen overschaduwd. Zijn eenigszins gedrukt voorhoofd was met verscheiden rimpels gegroefd, en desniettemin waren zijne gelijkmatig gladgeschoren wangen vol en welgedaan, de kin rond en, door de knelling van het stijve dasje, in twee verdiepingen afgedaald. Om zijn mond, die als hij zich opende een paar rijen zeer witte tanden liet zien, zweefde een lachje, waarvan het niet volkomen duidelijk was of het ironie teekende, dan wel eene behaaglijke zelfgenoegzaamheid. 's Pastoors haren waren wel plat langs het hoofd gestreken, maar van het glimmendst zwart, en zijne houding zoo forsch en krachtig, dat men, op deze alleen lettende, in verzoeking zou komen om te denken dat de man zijn carrière gemist had, en dat een kurassiers-monteering, met een paar behoorlijke knevels en bakkebaarden, hem al zoo goed zou gevoegd hebben, als zijn pastoors-voorkomen. Wij moeten er echter, om onszelven niet tegen te spreken, bijvoegen dat men dan niet al te veel op zijn oogen en zijn voorhoofd zou moeten letten, aangezien deze er volkomen geestelijk uitzagen.
- O hemel, zeide Lotje met gesmoorde stem, zoodra zij hem ontwaarde, daar is de pastoor. Dat gaat vast weer naar vader toe. - Wel denkelijk, antwoordde Esperança, het is ook haast kloddertijd, zooals zij het noemen.
De zusters hadden nauwelijks den tijd elkander deze opmerking
| |
| |
mede te deelen, of heerom was bij haar. Met een groet, vrij wat wereldscher en eleganter, dan men van een dorpspastoor verwachten zou, trad hij den weg schuins over, recht op de jonge dames aan, en zeide: - Nu begin ik, dames, toch te gelooven dat ik een gelukkigen dag zal hebben, schoon ik anders niet veel reden heb er op te rekenen. Maar ik heb dien altijd, als ik, de deur uitgaande, het geluk mag hebben eene der beminnelijke dochters van mijn vriend, den heer kapitein, te ontmoeten: en nu voert mijn gelukkig gesternte mij haar beide te gemoet. Ik mag dus dezen dag wel met een dubbel krijtje aan den balk schrijven. Papa is zeker thuis?
- Ik weet niet recht, mijnheer Labarius, antwoordde Charlotte aarzelend, terwijl de oogen onzichtbaar bleven.
- Ik geloof wel haast ja, hernam mevrouw Weenink op een toon, die duidelijk genoeg te kennen gaf, dat zij niet stelliger sprak, om Lotje niet openlijk te logenstraften. Maar weet gij wel, pastoor, dat gij voor een pastoor wat heel galant zijt. Ik meende dat een geestelijk heer, zooals gij, zijne gedachten op gansch andere zaken gevestigd had, en ook veel te veel met zijn geleerde studiën bezig was, dan dat hij op een paar zulke nietige wezens letten zou, als wij zijn.
- Wat de studiën aangaat, mevrouw, die doen wij op het seminarium af. Voor een dorpspastoor is de dienst veel te druk, en hij moet ook veel te veel tijd aan het bezoeken van de leden zijner gemeente geven, om sterk te kunnen studeeren; en als gij denkt dat een geestelijke niet galant mag zijn, zooals gij het verkiest te noemen (hoewel die zoogenaamde galanterie niet anders is, dan het mededeelen van iets, dat ik door de ondervinding geleerd heb), dan schijnt gij te vergeten (want gij zult het zeker weten) dat het niet de woorden zijn die men uitspreekt, maar de zin dien men er zelf aan hecht en de bedoeling waarmede ze uitgesproken worden, die ze hetzij voor den geestelijke, hetzij voor elk ander mensch, ongepast of niet overeenkomende maken met zijn stand en waardigheid.
- O zoo, dat is gemakkelijk, hernam Esperança, terwijl zij Charlotte hartelijk lachende aanzag, maar dan zullen wij die woorden ook maar niet te ernstig opvatten, want de hemel weet welken zin gij er zelf aan gehecht hebt.
De heer Labarius bemerkte dat hij met eene minder deftige verdediging had kunnen volstaan, maar hij gevoelde gelukkig tevens, dat hij door het verdedigen zijner verdediging de zaak alleen erger en niet beter maken zou. Hij nam dus zijn stok onder den arm en, terwijl hij mevrouw Weenink, die vooral als zij lachte zeer engageant was, met eene vrijmoedigheid aanzag, die Charlotte zeker een hoogen blos zou hebben aangejaagd, zeide hij: - Ziedaar al het eerste geluk, u, mevrouw, zoo vroolijk te zien. Maar ik wil de dames, die zeker gewichtige zaken te behandelen hebben, niet ophouden en daarom ga ik zien of ik den heer kapitein thuis zal aantreffen. En hiermede vervolgde onze pastoor met denzelfden cavalièren groet, waarmede hij gekomen was, zijn weg.
- Ik kan mij niet begrijpen, zeide Charlotte; zoodra hij buiten het gehoor was, hoe papa toch aan dien roomschen pastoor komt. Wat kunnen zij toch samen te verrichten hebben?
| |
| |
- Dat zal ik u wel zeggen, antwoordde Esperança, zij rooken pijpen met elkander en drinken een bittertje.
- Nu ja, maar ik meen wat zij samen spreken. - Dat weet ik zoo goed niet, want ik zit er nooit bij, zoo min als gij, maar dat het niets treurigs of zwaarmoedigs is, daar kunt gij op aan; want zelden ben ik in de kamer gekomen, als ik daar toevallig iets te maken had, of hun tafeltje langs, als zij buiten zaten, of ik hoorde den ouden heer of den heer Labarius, of wel beiden te gelijk hartelijk lachen. Ik geloof dat zij elkander hunne avonturen vertellen, want de pastoor is, meen ik, iemand die ook wel wat anders van zijn leven gezien heeft, dan het seminarium of de kerk.
- Maar vindt gij toch niet, Esperança, dat het niet heel voegzaam is voor iemand van de gereformeerde religie, om zoo openlijk om te gaan met een roomschen pastoor?
- Wel neen. Ik heb wel van dominees gehoord, die met pastoors omgingen; want onder de pastoors zijn ook wel menschen, die met dominees spreken kunnen, zooals er ook zijn, die met zeekapiteins weten te praten; en de heer Labarius behoort meer, geloof ik, tot de laatste soort dan tot de eerste.
- Wat de dominees aangaat, zij zelve moeten hetgeen zij doen verantwoorden; hoewel ik het toch in het geheel niet voegzaam vind, ten ware zulk een predikant gegronde hoop mocht hebben om den roomschgezinde tot de eenige ware gereformeerde religie over te halen. Is dat het geval niet, dan geeft het niet alleen ergernis, maar het is nog zondig daarbij. Maar ook voor vader vind ik het een gevaarlijk gezelschap. Wie weet of die brave man niet nog eens aan het wankelen gebracht wordt in zijn geloof. Ik vertrouw ze nooit, die Roomschen. Zij hebben altijd wat achter de mouw.
- Ik geloof, lieve Charlotte, dat de heer Labarius niet veel anders achter de mouw heeft, dan dat hij veel van een goed glas wijn houdt en van een wel voorziene tafel. Maar zeg mij toch eens, mijn beste, in goeden ernst, wat het er toe doet, om te zamen om te gaan, of men roomsch of gereformeerd is. Zijn wij niet allen kinderen van één Vader, en moeten dan die kinderen elkander ontvlieden of verachten, wanneer het eene zich verbeeldt God beter en waardiger te dienen dan het andere; of zou men niet veeleer medelijden moeten hebben met hem, van wien men wist dat hij op een dwaalweg was? Mijne oude Iwahine, die, zooals gij weet, door een zendeling bekeerd en gedoopt is, heeft mij dikwijls verteld dat in haar land de kleurlingen, die Christenen geworden waren, daarom niet nalieten met de anderen om te gaan, die den grooten geest nog bleven dienen. Ik heb zelfs van een pas bekeerde gehoord, die, van Hollandsch Guiana in Fransch Guiana gekomen, ijverig de mis ging hooren.
- Wel foei, Esperança! Dat is toch niet uit te staan.
- Het is zeker wat erg voor iemand, die het onderscheid tusschen roomsch en onroomsch kent. Maar daar haperde het hier juist aan. Die goede slokker dacht: een Christen is een Christen, en 's lands wijs 's lands eer. Hier doet men het zus, daar zoo. Maar zonder u nu te willen aanraden om bij den pastoor ter kerk te gaan, zou het niet beter wezen, als wij allen wat meer om God en Christus dachten, die
| |
| |
wij toch allen vereeren, dan om de verschillende wijze op welke de menschen dit doen?
- Dat geloof ik niet, Esperança, want de Antichrist kan Christus niet vereeren, en buitendien komt het niet alleen aan op de uiterlijke vereering, maar nog veel meer op de gevoelens en de gedachten. En vraagt men daarnaar, dan is toch het oprechte gereformeerde geloof het eenige ware. De waarheid nu kan niet met de logen, het licht niet met de duisternis overeenstemmen. En daarom wenschte ik dat papa zich onthield van den omgang met dien roomschen pastoor. Die Roomschen zijn er altijd op uit om proselieten te maken.
- Nu zoudt gij mij haast aan 't lachen maken, lieve schat, als het onderwerp niet zoo ernstig was. De heer Labarius een proselieten-maker, en papa door hem bekeerd! Geloof mij, de man zou zich niet laten bekeeren, al ware 't de paus van Rome zelf die 't probeerde, en al preekte hij als Brugman. Ik heb hem dikwijls hooren zeggen: Ik sta zoo vast in mijn schoenen als een schip, dat voor vier ankers vertuid ligt. En dat geloof ik volkomen. Maar ook onze vette welgedane Labarius heeft geen haar op zijn hoofd dat er om denkt, daar kunt gij op aan. Maar wat zwarigheid? Gij zeidet daar even dat de omgang met een Roomsche alleen dan goed was, als men plan had hem te bekeeren. Wel, als nu Labarius er eens zoo over dacht (dat echter stellig het geval niet is), dan deed hij immers alleen hetgeen gij wildet dat een Gereformeerde deed, als hij den omgang van een Roomsche zocht. Ieder meent toch dat zijn leer de beste is.
- Ach, lieve Esperança, riep Charlotte uit, terwijl zij de anders zoo zacht stralende, nu van edele geestdrift schitterende oogen ten hemel hief, ja, ieder meent; maar wij weten dat de onze de eenige is!
Daar ik geloof dat hetgeen wij uit dit gesprek medegedeeld hebben genoegzaam is voor het oogmerk, willen wij hetgeen nog verder tusschen de beide dames verhandeld werd daarlaten en den pastoor volgen, die intusschen reeds op Ammerstein moet zijn aangekomen. Wij zullen daardoor gelegenheid hebben nader kennis met hem te maken.
|
|