| |
VIII.
De Proefpredikatiën.
Den volgenden Zondagmorgen beklom den predikstoel van Diepenbeek de geleerde en, als proponent, reeds eerwaardige Nathanaël Van der Goot. Het gansche gezelschap, in het vorige hoofdstuk vermeld, en daarbenevens onze vrienden, de leden van hèt leesgezelschap, waren tegenwoordig. Allen staarden met gespannen verwachting den jongen redenaar aan.
Na het gewone Psalmgezang en een gebed, dat vol zalving was, vol van de onwaardigheid des menschen, vol van den toorn Gods, en waarin de redenaar zichzelven en zijne toehoorders met den niet zeer vleienden naam begroette van ‘helsche brandhouten,’ werd de tekst afgelezen, welke was Gen. I. 26., en wel bepaaldelijk deze woorden: ‘Laat ons menschen maken.’ Was de verwachting gespannen geweest bij het optreden van den redenaar, zij klom ten top bij het vernemen van deze tekstwoorden; maar, hoe groot zij ook bij de meesten moge geweest zijn, zij werd verre overtroffen door de vernuftige en origineele wending, die de prediker aan zijn onderwerp gaf. Want, in plaats van, zooals wel waarschijnlijk alle toehoorders zullen gedacht hebben, over de menschen te spreken, of over het maken van menschen, bepaalde de redenaar zich bij het woordje ‘ons’ en ontleende daaruit een bewijs voor de Drieëenheid, gelijk dan ook zijn geheele voorstel dit leerstuk ten onderwerp had. Reeds in het eerste begin zijner rede deed hij opmerken dat daarom een tekst uit het oude Testament door hem gekozen was, om al aanstonds dat verfoeielijke dwaalbegrip tegen te gaan, dat de leer der Drieëenheid eerst van lateren oorsprong zou zijn, en eerst door de Nicesche kerkvergadering als een leerstuk der kerk aangenomen. Volgens den heer Van der Goot had Mozes reeds het leerstuk der Drieëenheid gekend, en hadden de Rabbijnen het bij hem gevonden en uit hem bewezen; volgens hem was dit leerstuk en zoovele andere in de scholen der profeten geleerd, gelijk dan ook het onderwijs, dat daar gegeven werd in de theologie, volgens hetgeen Van der Goot er van mededeelde, in verscheiden punten eene treffende gelijkvormigheid moet gehad hebben met de leer der Dordtsche Synode. Ja, de redenaar klom nog hooger op en meende uit eenige wenken, die men in het boek Genesis vindt, te kunnen opmaken dat Adam en Eva reeds veel begrip van de rechtzinnige leer gehad hadden, zoodat de oorsprong van den gereformeerden godsdienst eigenlijk reeds in het Paradijs moest gezocht worden.
| |
| |
Indien dit eerste meer historische gedeelte van 's mans predikatie reeds de aandacht der vergadering boeide, nog veel oplettender werd zij, toen in het tweede gedeelte de leer der Drieëenheid a priori bewezen werd. De redenaar begon daartoe met een allergeweldigsten aanval op de menschelijke rede, welke hij als eene geheel stoffelijke kracht beschouwde, en met de lichamelijke gewaarwordingen zoodanig samenhangend, dat zij ons in de schromelijkste dwalingen stort en de oorsprong is van misleidingen, die men zeer wel waanzin zou kunnen noemen. Na op deze wijze het onredelijke der rede betoogd te hebben, wendde zich de redenaar, in eene sierlijke apostrophe, tot het gevoel als de ware bron van allen godsdienst, van alle zedelijkheid, van alle waarheid, waarop dan onmiddellijk volgde een aandoenlijk tafereel van de verschrikkelijke gevolgen van het onmatig en zelfverheffend gebruik der rede, als welke den menschelijken geest voor den indruk der hoogere, der zedelijke, der wezenlijke wereld geheel verstompt en onvatbaar maakt. Met bittere ironie sprak hij van de wiskunde, die, ja, op zekerheid pocht (zooals hij zich uitdrukte), maar die eigenlijk niet dan op een tezamenstapeling van paralogismen neerkomt. En, zoo overgaande tot zijn eigenlijk onderwerp, zeide de heer Van der Goot: Onze denkvorm bedriegt ons tot zooverre, dat wij geen stellig van een ontkennend denkbeeld kunnen onderscheiden. Zoo noemen wij, bij voorbeeld, oneindigheid iets ontkennends, hoewel het juist stellig is. En zoo is het ook met het denkbeeld van een of eenheid. Men houdt het voor stellig, en merkt het aan als het beginsel van de meerderheid. Het is zoo niet. Wij komen tot het denkbeeld van één niet dan door afzondering, afscheiding, en het is loutere ontkenning van de meerderheid, waarvan het gevoel ons aankleeft, juist omdat er geen eenheid meer in ons is, omdat wij God verloren hebben. Uit dit wanbegrip is de tegenstrijdigheid gesproten, die men in het woord en de leer der Drieëenheid gevonden heeft. Drie kan niet één zijn! zegt men. Ik geloof het wel. Drie kan niet één zijn, volgens onze bedrieglijke, stoffelijke, aan het zinnelijke verbondene rede. Men wil wijs zijn door zijn jammerlijk verstand, dat een bloot intellectueel aanschouwend werktuig is, evenals onze lichamelijke vijf zintuigen, terwijl men het hart, den zetel van alle gevoel voor de waarheid, die alleen uit God is, uit trotschheid en wrevel tegen God toesluit. Voor hem, die ware inzichten heeft in den aard onzer bevattingen, voor dien zijn alle philosophische argumenten tegen dit leerstuk zotte en belachelijke onzin. Roept het gevoel te baat, en gij zult geen oogenblik meer twijfelen, of, ik zeg niet drie, maar vier, vijf, zes, ja duizend kan één zijn! Drie kan niet één zijn! O belachelijke waanwijsheid! Laat ons toch zulke verfoeiselen met afgrijzen verwerpen, en de duivels in hunne mogendheid wederstaan en zij zullen beschaamd wegvlieden.
Hoe treffend dit alles ook was, en hoe schel ook het stemmetje van den prediker, er moet iets slaapverwekkends in dit wijsgeerig betoog geweest zijn, althans vele Diepenbeekers waren in zoete rust, toen eindelijk de toepassing zou beginnen. Moeder De Lange was reeds onder het laatst van het eerste gedeelte ingesluimerd. Met de lang gewenschte toepassing gingen veler oogen weder open. Het moest den
| |
| |
leeraar treffen dat die eenvoudige menschen, schoon niet volkomen op de hoogte van zijne verhevene gereformeerde wijsbegeerte, zulk een begeerte hadden naar practische levenswijsheid, dat zij allen bijna als van zelve wakker wierden, toen zij meenden eenige nutte leering voor het verstand, eenige opwekking voor het hart te kunnen verwachten.
Bij het meer beschaafde gedeelte der vergadering mag het nog wel eenigszins duister geweest zijn, hoe er uit die woorden: Laat ons menschen maken, veel leering en opwekking zou te trekken zijn; voor de goede Diepenbeekers bestond dat bezwaar niet. Zij waren gewoon op den leeraar te vertrouwen, en zij waren overtuigd dat de tekst zou worden toegepast, al ware er niets toepasselijks in.
De redenaar toonde zeer spoedig dat hunne hoop niet op een zandgrond gebouwd was. Hij betoogde zijn toehoorders dat, gelijk hunne gansche zaligheid daarvan afhing, dat zij geloofden wat de kerk gelooft, er ook geen middel van behoud voor hen te vinden was, tenzij zij hunne bedrieglijke stoffelijke rede het zwijgen oplegden, en zich door het gevoel lieten overtuigen dat drie één is. Boeiend was dit gedeelte van 's mans voordracht door de aanhaling van zijn eigen voorbeeld. Ook ik, zeide hij, had mij groote denkbeelden gevormd van menschendeugd, van verstandelijken godsdienst, van vrijheid en zuivere zedelijkheid in ons, van goedheid en liefde in God. Maar God had mij een hart voor een hooger wereld gegeven. Ik verfoeide weldra mijn hoogmoed, en erkende den duivel, die zich in alle maskers vermomt. Gods genade redde mij uit den helschen toestand van waanheiligheid, die het toppunt van gruwel is. Ook u zal zij redden, geliefde broeders en zusters, maar druist niet met eene ingebeelde menschenwijsheid tegen haar aan, en hebt moed om tusschen Christus en Belial te kiezen. Laat u door het godgevloekte gespuis (ja godgevloekt) niet verleiden. Nooit was deze waarschuwing gepaster, nooit noodiger dan thans. De verschrikkelijkste oogenblikken der godswraak naderen; dit moet ieder zien, die de ontzaglijke profetieën van het Oude en Nieuwe Testament durft eerbiedigen. Hierom is het de eenige hoogste plicht, in deze jammervolle dagen, die eene algemeene slooping voorbereiden van alles wat menschelijk gewrocht en vrucht van menschelijke wijsheid is, pal te staan, met het oog tot Hem geheven, aan wien alleen alle macht, eer en geheel ons vertrouwen toebehoort. Alles wat thans bestaat zal door God worden omgeworpen, uitgeroeid en verdelgd, om, na het doorstaan der loutering van de vromen, in de klimmende en tot razernij gedreven dwingelandij der reeds heerschende hel het herstel door den gezegenden Heiland uit den diepen nacht te zien doorbreken. Voorwaar, de Openbaring van Johannes is thans geen gesloten boek meer. Daar rest ons alleen met hart en mond uit te roepen: Ja, kom, Heere Jezus, kom haastelijk! Amen.
Wij hebben den epilogus van den heer Van der Goot met opzet in zijn geheel medegedeeld, om den lezer eenigermate in staat te stellen den indruk te beoordeelen, die zijne rede op de toehoorders heeft moeten maken. Aan rusten of insluimeren was in dit laatste gedeelte niet te denken. Integendeel allen (eenige weinigen uitgezonderd, onder welke de kapitein, zijne dochters, en de tweede proponent behoorden) zaten met angstige blikken nu eens den redenaar, dan elkander aan
| |
| |
te staren. Eene diepe stilte heerschte in het kerkgebouw, alleen afgebroken door het snikkend geluid van de eene of andere borst, die ten gevolge van de ingespannen aandacht had vergeten adem te halen. En zoodra de zegen gegeven, en men buiten was, vroegen terstond alle boeren en boerinnen elkander: - Wat is er toch te doen? Zal de wereld vergaan? Is er een staartster te zien?
De heer Van Groenendaal stapte met opgeheven hoofde door de nog geheel ontzette menigte, overtuigd dat de indruk, dien zijn beschermeling gemaakt had, beslissend, en de aanstaande predikant van Diepenbeek reeds in aller harten benoemd was.
Misschien zou hij daarover eenigszins anders gedacht hebben, wanneer hij had kunnen hooren wat de ontzette gemeente onder elkander sprak. De meesten waren het daarover eens, dat zij er weinig of niets van begrepen hadden; schoon dit bij velen, zooals bij baas Hartman en de beide andere ouderlingen, volstrekt nog geen reden was om het gehoorde af te keuren. Meester Peperkamp, die gedurende het voorstel meermalen met gesloten lippen en gerimpeld voorhoofd zeer diepzinnig had zitten knikken, vroeg bij het uitgaan der consistorie den diaken-chirurgijn: - Wel, wat zegt gij? - Ik zeg niets, antwoordde de diaken. - Niets? Waarom niet? - Omdat ik niet begrijp wat de man van ons hebben wil. - Begrijpt gij dat niet? - Neen; begrijpt gij het? - Of ik het begrijp! antwoordde de meester, en hiermede zag hij den diaken vriendelijk glimlachende en tevens met een blik aan, die zeker veelbeteekenend was, maar waaruit de diaken niet veel meer begreep dan uit de predikatie zelve. De diaken bleef dus den meester vragend aanzien, en de meester bleef den diaken toelachen.
Men weet niet hoelang dit zwijgend gesprek zou geduurd hebben, ware niet juist de heer De Lange op den meester en den diaken toegekomen, met de woorden: - Wel, mannen, daar zullen wij een kluifje aan hebben in het leesgezelschap. - Een kluifje, burgemeester, vroeg Peperkamp, hoe zoo? - Welnu, meester, is dat alles voor u zoo gesneden brood, man? Begrijpt gij dat alles zoo vlug? - Dat vraag ik ook al, viel de diaken in, maar ik krijg er geen antwoord op. - Begrijpen? Begrijpen? antwoordde nu de meester met eene soort van deftige verontwaardiging, ik begrijp juist dat men niet behoeft te begrijpen, maar te gevoelen.
Moeder De Lange verklaarde, toen haar echtgenoot thuis kwam, dat zij het heel stichtelijk vond als de dominee niet zoo alleen voor het verstand preekte, maar meer op het hart werkte. - Ik houd er veel van dat de dominee wat gevoelig preekt. Daar hebben wij vrouwen, meer aan. Wat Willem en Lotje zeiden, is niet tot ons gekomen. Hendrik Rusting zat zelf te memoriseeren. Die zeide dus niets. Op de vraag van Esperança: - Wel, papa, wat zegt gij daar nu van? antwoordde de kapitein: - De kerel is gek!
Des namiddags betrad Hendrik Rusting den predikstoel en kondigde, na een kort en hartelijk gebed, aan dat hij spreken zou over 1 Joh. II. 3-5. ‘Hieraan kennen wij dat wij hem gekend hebben, zoo wij zijne geboden bewaren. Die daar zegt: Ik ken hem, en die zijne geboden niet bewaart, die is een leugenaar, en in dien is de waarheid niet. Maar, zoo wie zijn woord bewaart, in dien is waarlijk de liefde
| |
| |
Gods volmaakt geworden. Hieraan kennen wij dat wij in hem zijn.’ Op een eenvoudigen, voor menschen, zooals men zich de Diepenbeekers kan voorstellen, bevattelijken toon en met eene uiterst welluidende en als in het hart doordringende stem, begon hij zijne toehoorders het hooge belang voor te stellen, dat allen er bij hebben om hem te kennen, die onze Zaligmaker is, beide in leven en sterven, en het niet minder groote gewicht van de overtuiging voor onszelven, of die kennis, die wij van hem hebben, voldoende is, of zij met de waarheid volkomen overeenkomt.
- Wanneer u, geliefde toehoorders, dus sprak hij, eens iemand de stellige verzekering kon geven dat gij, zoolang gij hier op aarde verkeert, volkomen gelukkig en tevreden zoudt zijn, dat alle uwe behoeften zouden voldaan worden, dat gij met de uwen in overvloed zoudt leven, door geene ziekten of ongemakken gekweld worden, allerlei genoegens volop smaken, maar hij stelde tot voorwaarde van het verkrijgen van dit ongestoorde geluk, dat gij nooit meer om Jezus zoudt denken, dat gij niet zoudt trachten iets van hem te hooren ot te lezen, dat het u volmaakt onverschillig zou zijn, of gij niets van hem wist, of gij hem kendet, of niet, zoudt gij het verdrag op die voorwaarde aannemen? - Mag ik eens voor u antwoorden? Gij zoudt het weigeren. Gij zoudt bedenken dat dit aardsche leven u maar voor een tijd geschonken is, dat ook het grootste geluk, hier gesmaakt, zou moeten eindigen met den dood; en gij zoudt aan den dood niet zonder schrik kunnen denken, indien gij in dit leven vrijwilig afstand gedaan hadt van alle betrekking tot dien Jezus, den rechtvaardige, die volgens het eerste vers van ons teksthoofddeel onze voorspraak is bij den Vader, wanneer wij gezondigd hebben. Wanneer wij gezondigd hebben! En wie is er zonder zonde? - Zoo wij zeggen dat wij geen zonde hebben, dan bedriegen wij onszelve en de waarheid is niet in ons, zegt de apostel op het einde van het vorige hoofdstuk. Welnu dan, geliefden, gij kiest met mij de kennis aan en het geloof in den Heere Jezus Christus boven alle aardsche geluk. Doch nu rijst natuurlijk bij u de vraag: Die kennis van den Heere, hoe verkrijgen wij die? Zijn wij, zwakke schepselen, in staat de verhevene natuur van Gods eeniggeboren zoon, van het afschijnsel zijner heerlijkheid, van het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid te kennen en te doorgronden? Moeten wij daartoe niet, of zelven de moeielijkste en diepzinnigste onderzoekingen in het werk stellen, of onderrichting vragen van geleerde en wijze mannen, om ons die kennis, waar wij met recht zoo hoogen prijs op stellen, te verschaffen? - Het antwoord op al deze en meerdere vragen, die wij hier zouden kunnen doen, geeft u onze tekst, geliefden. ‘Hieraan kennen wij (weten wij) dat wij Hem gekend hebben (dat wij hem kennen), zoo wij zijne geboden bewaren (zoo wij onderhouden hetgeen hij ons bevolen heeft te doen).’
Na deze inleiding deed de jonge leeraar zijne toehoorders opmerken dat de apostel dezelfde zaak op tweederlei wijze uitdrukt, dat hij eerst stellig zegt dat hij, die Jezus' geboden onderhoudt, daardoor reeds bewijst dat hij hem kent en daarvan ook zelf kan overtuigd zijn, en daarna ontkennend, dat hij, die beweert Jezus te kennen, zonder zijne geboden te onderhouden, zichzelven en anderen bedriegt. - Het eene,
| |
| |
zeide hij hier, volgt natuurlijk uit het andere. Geeft iemand, die mijn vertrouwen waardig is, mij een kenteeken aan de hand, waaraan ik weten kan, of ik mijn buurman ken of niet, dan weet ik ook dat hij, die mij zou willen wijsmaken dat hij hem kende, zonder dat kenteeken te bezitten, een bedrieger, een leugenaar is. - Het is dus eigenlijk dezelfde stelling; maar dat de apostel haar van twee kanten beschouwt, ja zelfs in het 5e vers nog eens op het eerste gezegde terugkomt, is juist een bewijs van het hooge belang dat hij in de zaak stelt. En daarom is het, dunkt mij, wel der moeite waardig dat wij zijn voorbeeld volgen, en de zaak ook van twee zijden beschouwen.
Op deze wijze kwam de redenaar tot de verdeeling van zijn voorstel in twee hoofdafdeelingen, waarvan de eerste zou aantoonen dat hij, die Jezus' geboden onderhoudt, hem ook kent, en de andere dat hij, die beweert hem te kennen, zonder die geboden te onderhouden, een leugenaar is.
In het eerste gedeelte stelde de redenaar zijn toehoorderen eerst voor wat het zegt, Jezus' geboden te onderhouden. Hij herinnerde hun daartoe de voornaamste lessen, die Jezus gegeven heeft in de bergrede en op andere plaatsen, en toonde aan hoe die alle in de veelomvattende uitdrukking begrepen zijn, welke de apostel zelf in het 5de vers gebruikt, namelijk: de liefde Gods, als hij zegt: ‘Maar zoo wie zijn woord bewaart, in dien is de liefde Gods volmaakt geworden.’ Ten andere vroeg hij hoe de apostel zeggen kon dat die deze geboden onderhield, Jezus kende; en hij beantwoordde dit met aan te toonen dat de voortreffelijke lessen en geboden, door Jezus gegeven, de juiste, ware en onbedrieglijke uitdrukking zijn van zijne eigene goddelijke, volmaakte en heilige natuur.
In het tweede deel werd nu de zaak omgekeerd, en aangetoond welk een groot leugenaar hij is, die, als hij Jezus' geboden niet onderhoudt, toch beweert hem te kennen. En hier stelde de redenaar, tot niet geringe verbazing van meester Peperkamp en baas Hartman, en van een aantal andere Diepenbeekers, een aantal wijzen en godgeleerden, die zich afgesloofd hadden alleen om Jezus te leeren kennen, en om hetgeen zij meenden van die kennis opgedaan te hebben, aan anderen in geleerde boeken mede te deelen, als leugenaars voor, als menschen, in wie de waarheid niet is; en dat alleen omdat zij voorgaven Jezus te kennen, zonder dat het eenige kenteeken daarvan, het onderhouden zijner geboden, bij hen gevonden wierd. Want, dat dit werkelijk het geval was, dit bleek volgens den redenaar, daaruit, dat die wijzen en godgeleerden, als zij zagen dat anderen hetgeen zij hun mededeelden van Jezus, niet wilden aannemen en voor waar houden, hen gingen veroordeelen en vervolgen, hen door bedreigingen, mishandelingen, pijnigingen gingen dwingen om hetgeen zij kennis van Jezus noemden ook daarvoor te houden, en diegenen, die dit dan toch standvastig weigerden, gingen dooden en zelfs verbranden.
- Zoo zijn er, zeide hij, godgeleerden geweest, die om Jezus te kennen, gingen onderzoeken of hij in aard en wezen geheel gelijk is met, of hij geheel dezelfde is als het Opperwezen, of dat hij daaraan slechts gelijkvormig is. Zoo zijn er geweest, die zich verbeeldden dat men, om Jezus te kennen, weten moest hoe het goddelijke en menschelijke
| |
| |
in Jezus vereenigd was, wanneer het was vereenigd geworden, of het na die vereeniging maar één geheel, één natuur, één wezen uitgemaakt had, of twee. Evenzoo dachten zij dat het volstrekt noodzakelijk was te weten of Jezus één wil gehad had, of twee.
Al deze geleerde mannen zeiden: Wij kennen hem. Wilt gij weten, toehoorders, of zij waarheid spraken, neemt dan het middel bij de hand, u hier door den apostel aangewezen. Wij, die lang zoo geleerd niet zijn als die wijze schriftgeleerden, wij kunnen het weten. Wij behoeven niet meer dan te vragen of zij Jezus' geboden onderhielden. En wat is nu Jezus' gebod? ‘Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt!’ en: ‘Wat ziet gij den splinter, die in het oog uws broeders is, maar den balk, die in uw oog is, merkt gij niet. Of hoe zult gij tot uwen broeder zeggen: Laat toe dat ik den splinter uit uw oog uitdoe, en ziet, daar is een balk in uw (eigen) oog. Gij geveinsde, werp eerst den balk uit uw oog, en dan zult gij bezien, om den splinter uit uws broeders oog uit te doen.’
En wat deden nu deze geleerde mannen? Toen zij het te zamen waren eens geworden over die vragen, die ik daar vermeldde, toen zij meenden ontdekt te hebben, welke de aard en het wezen van onzen Zaligmaker waren, hoeveel naturen en hoeveel willen hij had, toen gingen zij allen, die het hierin niet met hen eens waren, niet oordeelen, maar veroordeelen, zij gingen tot hen om hun dien splinter, zooals zij meenden, uit het oog te nemen, en, hetgeen nog veel erger is, als deze dat niet wilden toelaten, gingen zij hen voorstellen als menschen, die zich grovelijk tegen God en Jezus bezondigden, gingen zij hun verbieden deel te nemen aan de tafel des Heeren, ja hen uitsluiten uit de gemeenschap der kerk, en aan alle menschen verkondigen dat zij nooit in den hemel zouden kunnen komen. Ja - gij zult het nauwelijks gelooven - maar meermalen is het gebeurd, dat zij zulke menschen lichamelijke pijnigingen gingen aandoen, vele zelfs dooden, alleen omdat zij niet wilden erkennen dat de kennis, welke zij beweerden van Jezus te hebben de ware is.
Wat zegt gij dus van deze wijze mannen, toehoorders? Het antwoord zal u wel niet moeielijk zijn. De apostel heeft toch niet gezegd: ‘Hieraan weten wij of wij hem kennen, zoo wij bepalen of hij één of twee naturen, of hij één of twee willen heeft’ - en nog veel minder: - ‘zoo wij diegenen, die met onze bepaling niet instemmen, voor leugenaars en bedriegers uitmaken.’ - Neen, hij heeft gezegd: ‘Hieraan weten wij of wij hem kennen, zoo wij zijne geboden onderhouden.’ En daarom zegt gij, en met het volste recht, niet uit eigen wijsheid, maar volgens het woord des apostels: Gij zelven zijt leugenaars, en de waarheid is niet in u, want gij onderhoudt zijne geboden niet; en, wel verre dat de liefde Gods in u zou volmaakt geworden zijn, hebt gij uwe broeders gehaat en vervolgd, hebt gij hen gepijnigd en gedood en, in uwen trotschen hoogmoed, niet alleen beweerd dat gij Jezus kendet, maar zelfs dat zij, die deze kennis niet met u voor de ware hielden, geen deel konden hebben aan de zaligheid, die hij voor alle menschen verworven heeft, die in hem gelooven en zijne geboden onderhouden. Daarom zegt gij met recht tot hen: ‘Gij geveinsden, werpt eerst den balk uit uw eigen
| |
| |
oog, en dan zult gij bezien, om den splinter uit uws broeders oog uit te doen.’
De overgang tot de toepassing was in deze predikatie gemakkelijker, dan in die van den heer Van der Goot. Het geheele stuk was toepassing, maar dit belette den redenaar niet met eene hartelijke toespraak te eindigen, waarin hij zijne hoorders eerst naar aanleiding van den tekst opwekte tot het onderhouden van Jezus' geboden, en daarna hun het dwaze, verkeerde, zondige voor oogen hield van het beweren dergenen, die meenden Jezus te kennen, zonder aan dat hoofdver-eischte te voldoen, het onderhouden zijner geboden. - Wie uwer, zeide hij onder anderen, zou nog kunnen aarzelen? Wie uwer, die ondervonden heeft (en wie heeft het niet ondervonden?) dat het beter is God te dienen dan den Mammon, dat het beter is Jezus' geboden te onderhouden, dan te leven in dienstbaarheid der zonde, wie uwer zou nog aarzelen in zijne keuze, wanneer hij nu daarbij nog van den apostel Johannes verneemt, dat dat onderhouden van Jezus' geboden tevens het bewijs is, dat wij dien Jezus kennen, aan wien wij onze verlossing te danken hebben?
In het tweede en laatste gedeelte zijner toepassing hield de leeraar zijn toehoorders voor dat, indien zij met recht, naar het woord des apostels, aan die geleerden de kennis van Jezus ontzegden, die zijne geboden niet bewaarden, zij zelve behoorden te zorgen dit slechte voorbeeld niet na te volgen, en niet te beweren Jezus te kennen, wanneer zij anderen, die met hunne begrippen over zijn geheiligden persoon niet instemden, liefdeloos veroordeelden en verdoemden. Hetgeen de apostel ons hier leert, zeide hij bij deze gelegenheid, is op het nadrukkelijkst herhaald in onze christelijke Geloofsbelijdenis. Daar lezen wij: ‘Aangaande degenen, die van de kerk zijn, die kan men kennen uit de merkteekenen der Christenen, te weten, uit het geloove, en wanneer zij, aangenomen hebbende den eenigen Zaligmaker Jezus Christus, de zonde vlieden en de gerechtigheid najagen, den waren God en hunnen naasten liefhebben, niet atwijken noch ter rechter- noch ter linkerhand, en hun vleesch kruisigende met zijne werken.’ En iets verder: ‘Aangaande de valsche kerk, die schrijft haar (zelve) en hare ordinantie meer macht en autoriteit toe, dan den woorde Gods; zij grondt zich meer op de menschen, dan op Christus, zij vervolgt de genen die heiliglijk leven naar het woord Gods, en die haar bestraffen van hare gebreken, gierigheid en afgoderijen.’ Gods woord vermaant alle Christenen om ‘één te zijn, gelijk de Vader en Christus één zijn; om malkanderen te verdragen in liefde, en te behouden de eenigheid des Geestes door den band des vredes,’ alzoo zij ‘één ligchaam en eenes geestes deelachtig zijn, en een hoop, eenen Heer, een geloof, eenen doop, en eenen God en Vader hebben; om malkanders lasten te dragen en malkanderen niet te oordeelen, noch Gods rechterstoel te beklimmen, maar op het liefderijkste van onze broederen te hopen.’
Ach, bedenkt toch, geliefden, hoe kan er van u ééne kudde, behoorende tot één herder, hoe eene broederlievende gemeente van u worden, wanneer een ieder op zijn recht staat, een ieder zijne eigene bijzondere leiding tot de eenige ware maakt? Uwer aller heiligmaking en zaligheid berust eenig en alleen op de verlossing door Jezus Christus;
| |
| |
dit gelooft gij allen; gij hebt het allen ondervonden: waarom vereenigt gij u niet in dat ééne, dat noodig is, en laat dan een ieder, in alle overige bijzaken, aan zijne eigene overtuiging over? Wij zijn niet geroepen om te oordeelen, maar om lief te hebben. Wij zijn niet geroepen om onze begrippen aan anderen op te dringen, maar om, gelijk het Paulus leert, te ontvangen die Christus ontvangen heeft. Onderhouden wij allen te zamen zijne geboden, dan kunnen wij zeker zijn dat wij allen hem kennen; dan kunnen wij er op rekenen dat de liefde Gods in ons allen is volmaakt geworden. Mijne geliefden, mocht dit ons deel zijn, hoe zouden wij reeds hier den voorsmaak genieten van die hemelsche zaligheid, die het loon zijn zal, niet van hen die over geschilpunten twisten, die wij, kortzichtige stervelingen, nimmer kunnen beslissen, en die ons, al konden wij het, noch wijzer, noch beter maken zouden, maar van hen die in Jezus, den rechtvaardige, gelooven en zijne geboden onderhouden.
Op eenige weinige gemeenteleden na, bij wie, door aanhoudenden en zuren arbeid, het kerkuur nu eenmaal een rustuur geworden was, bleven gedurende dit voorstel aller oogen open, en dat in weerwil van het anders tot stille mijmering zoo uitlokkend namiddaguur. Dat de Diepenbeeksche vrouwen, en vooral de Diepenbeeksche meisjes, niet alleen luisterden, maar ook den redenaar aanstaarden, bewees misschien meer voor den indruk, dien zijn open gelaat, zijne fraaie blonde lokken, zijne sprekende oogen op haar maakten, dan voor de stichting, die zijne woorden haar verschaften, schoon ook deze, al waren ze minder verstandig en hartelijk geweest, eene bijzondere aanbeveling ontleenden aan zijne mannelijk getimbreerde, en toch liefelijke, tot diep in het hart doordringende stem. Maar niet alleen de vrouwen, ook de mannen luisterden met aandacht; schoon het voorstel blijkbaar niet op allen denzelfden indruk maakte. Van de meesten zou het moeielijk geweest zijn te zeggen of het hun behaagde of niet. De Diepenbeekers hadden, zooals de meesten onzer landlieden, eene eigene manier om in de kerk te zitten, die hen bij een oningewijde van onverschilligheid of luiheid zou in verdenking brengen; zeer ten onrechte inderdaad. Het groote onderscheid was of zij wakker waren, dan of zij sliepen. Stonden de oogen open, dan beviel de preek (men kon er op rekenen), al zag men anders ook geen enkel bewijs van belangstelling of goedkeuring. Beviel het stuk niet, dan zette men zich nog wat gemakkelijker, dan men reeds zat, en weldra werd het zichtbaar, soms hoorbaar, dat het zaad niet in eene vruchtbare aarde viel. Naar dezen maatstaf te oordeelen, maakte deze predikatie wezenlijk opgang, en vooral bij onzen ouderling Rietveld en den chirurgijn diaken. De meester, baas Hartman, en Van den Empel sliepen ook wel niet, maar aan deze, vooral aan de beide eersten, was het duidelijk te zien dat de predikatie hun in 't geheel niet smaakte. Meermalen zag baas Hartman Van den Empel aan, terwijl hij bedenkelijk het hoofd schudde, en toen hij de Geloofsbelijdenis hoorde aanhalen, verzette hij zich met zooveel beweging, terwijl hij daarbij met een bitteren en schamperen glimlach in de rondte keek, dat het veler aandacht trok. Aardig was het de tegenovergestelde werking te zien, die het voorstel had op meester Peperkamp en op kapitein Van Berkel. De eerste zat gedurig
| |
| |
bij elken volzin te schudden, de tweede bijna even dikwijls te knikken. Onze goede Willem luisterde met groote aandacht, sloeg soms eens zijn bijbel op, scheen van tijd tot tijd getroffen, maar zag dan weder voor zich neder, blijkbaar in diepe gepeinzen verzonken. Of bij Lotje (Lotje was toch ook een meisje) de oogen het oordeel omkochten, zooals bij de andere meisjes, durven wij niet zeggen; maar, naar hare houding en oplettendheid te oordeelen, zou men haast zeggen dat deze preek haar beter beviel dan de ochtendpredikatie. Moeder de Lange, die zeer sterk was tegen alle heterodoxie, mits men haar die aantoonde, maar die alles, wat haar niet als heterodoxie door anderen werd voorgedragen, voor orthodoxie opnam, hing aan de lippen van den jeugdigen redenaar, en, toen zij thuis kwam, nam zij Willem bij de hand en zeide op een toon, zooals alleen een moeder dien kan doen hooren: - Jongens, Willem, als ik u ook eens zoo hoorde! Men kon dit op tweederlei wijze opvatten. Willem, die het blijkbaar niet recht met zichzelven eens was, vergenoegde zich met den moederlijken handdruk stilzwijgend te beantwoorden; doch de burgemeester, voor hem het woord opvattende, zeide: - Zoo, moeder, daar beware hem God voor! - Hoe dat, vader, vroeg nu de burgemeesterske, was het dan niet goed? - Wacht u voor de valsche profeten! riep de heer De Lange uit, die tot u komen in schaapskleederen, maar van binnen zijn ze grijpende wolven. - Gut nog toe, wie had dat gedacht, vader! Nu, Willem, dan heb ik het niet gezegd, jongen. Een mensch is ook zoo gauw niet op alles verdacht.
Wij zullen ons zeker de moeite wel kunnen sparen het oordeel van den heer Van Groenendaal mede te deelen, hoewel men onder de predikatie niet bemerken kon dat hij sterk luisterde, daar hij zijn gelaat gedurig naar de vrouwenbank wendde, waar hij schuins tegenover zat. Of hij dit deed om te ontdekken, welken indruk het voorstel daar maakte, was niet recht duidelijk, maar dit zag men genoeg dat, indien dit de bedoeling was, hij het meeste belang stelde in het oordeel van mevrouw Weenink; want van deze scheen hij zijne oogen niet te kunnen afhouden, zoo zelfs dat het haar soms blijkbaar hinderde, en zij hem eens met hare groote zwarte oogen aankeek, dat hij de zijne nedersloeg en, terwijl zijn reeds vrij gekleurd gelaat nog wat hooger tint kreeg, het vrouwengestoelte voor een geruimen tijd met rust liet. Hoe mevrouw Weenink zelve over de preek dacht, zal men, denk ik, uit het volgende hoofdstuk genoegzaam kunnen opmaken. Dit is al lang genoeg.
|
|