| |
III.
Willem de Lange en Lotje van Berkel. Eerste opening van de plannen van Baas Hartman en meester Peperkamp.
Na de gegeven inlichting omtrent den stand van zaken in het dorp Diepenbeek, zal hetgeen nu volgt, vertrouwen wij, zeer gemakkelijk door onze lezers begrepen worden, waartoe wij echter nog eene bijzonderheid noodzakelijk achten, die wij, had het geheel aan onze
| |
| |
keuze gestaan, zeker het eerst zouden vermeld hebben, maar die om het gewicht der stoffe, in het vorige hoofddeel behandeld, voor dit derde moest bewaard blijven.
Wij hebben de dochters van kapitein Van Berkel beschreven; wij hebben ook gesproken van den jongen geleerden student Willem de Lange. Hadden wij van dezen gesproken in het eerste hoofdstuk, toen wij van de dames Van Berkel gewag maakten, en niet bij gelegenheid dat wij over schoolmeesters en baardschrappers spraken, ik ben verzekerd dat elk lezer, of lezeres ten minste, zou vermoed hebben dat er in onze geschiedenis iets van liefde zou komen. Wij hebben dit echter met opzet zoo ingericht, om hun eene aangename verrassing voor te bereiden. Zeker toch verwacht niemand daar nu iets van te zullen hooren.
Willem de Lange en Lotje van Berkel hadden elkander als kinderen leeren kennen, en, daar er zooveel menschen zijn, die elkander beminnen, zonder eenige kennis van elkanders karakter te hebben, is het geen wonder dat bij deze twee, die beide zeer beminnenswaardig waren, de liefde het gevolg was van de kennis, die zij van elkanders gezindheden en inborst verkregen.
En zeker, elk die het kalm, effen gelaat van den blonden Willem naast de zachte, indrukvolle trekken der teedere Charlotte zag, zou ongetwijfeld moeten erkennen dat Willem en Lotje voor elkander geboren waren. Het waren twee zusterlijke zielen, nedergedaald van omhoog om hier het verbond, reeds daar gemaakt, te hernieuwen en te bevestigen.
Hoe jammer dat wij (om onzen plicht als geschiedschrijver te vervullen) daar nu nog iets moeten bijvoegen, dat lang zoo poëtisch niet klinkt; maar wij achten het een verraad aan onze lezers, hun iets te verzwijgen, wat maar eenigszins tot recht verstand van ons verhaal dienen kan. Men begrijpt wel dat de liefde van Willem en Charlotte geen geheime liefde was, en dat, zoo anderen ten minste tot het huwelijk de goedkeuring van wederzijdsche ouders noodzakelijk rekenen, zij zonder die goedkeuring elkander zelfs niet zouden hebben durven beminnen. Het was dus ook tusschen Willems ouders en onzen kapitein reeds uitgemaakt dat die jonge lieden een paar zouden worden, schoon het vrij wat moeite had in gehad den ouden heer De Lange zoover te brengen, dat hij zich ten minste niet volstrekt hiertegen verklaarde. Wij zullen weldra zien waarom. De kapitein had zeker liever gezien dat ook deze dochter met een man van zijn stand zich verbonden had. Een predikant bleef toch altijd maar een predikant, en een kajuitsjongen zelfs kan nog eens admiraal worden. Maar de brave man had zelf te smartelijk ondervonden, hoe weinig tijd het zeemansleven overlaat voor het huiselijk geluk, om zijne zachte Charlotte aan de angsten en teleurstellingen van zulk een stormachtig huwelijksleven bloot te stellen. Hoe aangenaam hem het huwelijk van Esperança geweest ware, deze moest nu toch reeds ten tweeden male haren beminden Weenink voor een geruimen tijd missen; buitendien, hoe strikt ook op de discipline, was de kapitein een veel te goed vader, om niet te begrijpen dat, als er geen gewichtige redenen tegen waren, zijne Charlotte het gelukkigst zou zijn met den man, dien zij zelve koos. De moeder van Willem, die Charlotte steeds hartelijk
| |
| |
bemind had, had eene andere beweegreden, die haar het huwelijk met dit meisje voor haren zoon als een uitstekend geluk deed beschouwen. Zij wist dat Charlottes moeder eene gestrenge Calviniste geweest was, en dat Charlotte zelve in de ware leer was opgevoed. Wat kon dus voor haren zoon, een aanstaanden predikant, beter zijn dan eene zoo orthodoxe vrouw, die buitendien zoo lief was? Vader De Lange erkende dit volmondig, want ook hij stelde hoogen prijs op de zuivere leer, gelijk wij weldra nader zien zullen, en toch had hij langen tijd veel zwarigheid in de voorgenomen verbintenis gezien. Zijne opvoeding en stand maakten hem tot een man van overleg en voorzichtigheid. Hij was geen boer, hij was geen Diepenbeeker, hij liet zich zelfs iets voorstaan op zijne afkomst, gelijk dit dan ook eene der redenen van zijne orthodoxie was. Wetende dat in den Haag niemand van eenigen stand kettersche gevoelens aankleeft, was hij overtuigd dat elk, die aan het hoofd eener gemeente staat, niet minder orthodox dan ministeriëel behoort te zijn. Maar (en dit was wel de voorname reden van 's mans tegenzin tegen dit huwelijk), hoe fatsoenlijk ook, onze goede burgemeester was niet rijk. Het gebrek aan die voorzichtigheid, welke wij thans bedoelen, had de zaken van 's burgemeesters vader zoodanig verachterd, dat hij zelf, schoon gestudeerd en in zijne jeugd voor de balie bestemd, al zeer verheugd was dit burgemeesterspostje met eenige andere baantjes, die hij er bij waarnam, te kunnen vereenigen, om hier, op het goedkoope Diepenbeek, van de wereld afgezonderd, met zijne vrouw en eenigen zoon ten minste het noodigste niet te ontberen. Het was dus ook geen wonder, dat hij door dit voorbeeld geleerd, er steeds ernstig op bedacht was om zijn zoon, zonder dat het hem zelven veel kostte, aan een goed bestaan te helpen en zijne toekomst te verzekeren. Hij had de onbedachtzaamheid van zijn vader te bitter geboet om niet alles in het werk te stellen wat in zijn vermogen was, ten einde te zorgen dat zijn zoon hem niet dezelfde verwijten zou kunnen doen. Voor de oude talen had hij hem aan Ds. Hamer toevertrouwd, een onderwijs dat bijna niets gekost had. De kosten der academie-studie werden grootelijks verlicht door eene familiebeurs, en bovendien door de zuinigheid en regelmatige leefwijze van den braven Willem zelven. De stand, waarvoor deze van zijne vroege jeugd af eene roeping scheen gevoeld te hebben, opende wel geene zeer schitterende vooruitzichten; maar toch, als hij maar eens een plaats had (en de oude heer had, schoon verarmd, nog betrekkingen met collaties), was hij veel schielijker geholpen dan een jong advocaat of dokter, die misschien jaren lang naar praktijk moet zuchten en dan nog al dien tijd door vader onderhouden worden. Maar, waar de oude heer, als een fijn diplomaat, vooral zijn hoop op gebouwd had, dit was - een goed huwelijk. En of nu een huwelijk met de lieve orthodoxe Charlotte dien naam wel verdiende, dit was den ouden heer zeer problematiek. Kapitein Van Berkel had, ja, behalve Charlotte maar ééne dochter, en nog wel van eene andere vrouw; hij leefde vrij goed: maar hij leefde toch bij voorkeur op het goedkoope Diepenbeek; hij was toch maar zeekapitein geweest, had geen handel gedreven, niet gespeculeerd; en sommigen zelfs wilden wel zeggen dat hij beter zou doen met zoo goed te leven; eindelijk was het bekend dat Charlottes moeder niets gehad
| |
| |
had: - geen wonder inderdaad dat de burgemeester begreep dat er wel beter partijen zouden te doen zijn. Meermalen had hij zijn zoon hiervan een wenk gegeven, en hem geraden te Utrecht maar eens goed uit zijn oogen te kijken; doch wat helpen zulke vermaningen bij de onervaren jeugd! Willem was nu eenmaal verliefd op Charlotte, en hij kon zonder grootspraak zeggen, dat Charlotte hem gansch niet ongenegen was. Daarbij vroeg moeder De Lange hoe de zoon van een dorpsburgemeester, een bewoner van het nederige Diepenbeek, een student in de theologie, die op een beurs studeerde, te Utrecht eene rijke vrouw zou krijgen, zoo orthodox als Charlotte. Buitendien, de kapitein mocht dan geen millionair wezen (dit scheelde zeker veel): wie zegt juist dat hij toch niet een stuivertje heeft; hij leeft toch van zijn renten, enz. enz. In 't kort, papa De Lange, schoon hij niets onbeproefd liet, om zijne echtgenoote en zijn zoon tot betere gedachten te brengen, wilde de zaak niet tot het uiterste drijven; en zoo had hij dan eindelijk zijne toestemming gegeven, schoon met een beklemd hart, en heimelijk wenschende dat het lieve kind wat minder mooi, of (in dit bijzonder geval) wat minder orthodox ware.
Deze zaak was reeds zoo goed als geklonken, kort nadat Willem, op het einde van zijn tweede studiejaar zijn propedeutisch examen summa cum laude had afgelegd. Vroeg genoeg, zal men misschien zeggen: maar Willem was niet vroeg begonnen te studeeren, en waartoe een goede zaak langer uitgesteld dan noodig is? Ook had men er nog geen publiciteit aan gegeven, schoon niemand, op Diepenbeek althans, er onkundig van was. Op het tijdstip waarop onze geschiedenis begint (de zomervacantie van 1845) had Willem nu reeds twee jaren in die aangename betrekking met zijne Charlotte gestaan.
Na het gezegde zullen wij den lezer wel niet behoeven te verzekeren dat de student buiten met verlangen gewacht werd; maar het is noodig hem te verwittigen dat ook nog door andere personen, dan door het lieve Lotje, reikhalzend naar hem was uitgezien. De Diepenbeekers moesten, zoo wij zagen, een keuze doen, en wie zou hen daarbij beter kunnen voorlichten dan de waardige leerling van den ouwen dominee, die zelf nu reeds twee jaren in de theologie gestudeerd had? Vooral was het meester Peperkamp, de boven vermelde onderwijzer der jeugd, die het gewicht hiervan inzag; en, hoe deftig ook en afkeerig van slinksche wegen, had meester Peperkamp zeer goed begrepen bij wie hij zich moest aanmelden, om bij den aanstaanden leeraar een gunstig gehoor te vinden.
Wij kunnen ons de moeite uithalen om te vertellen hoe meester Peperkamp dit aanlegde, daar de zaak duidelijk genoeg worden zal, wanneer wij de gevolgen van zijn beleid mededeelen.
Arm in arm gestrengeld, wandelden de twee zalige gelieven door de kronkelende lanen van het statig eikenbosch, dat zich op een kleinen afstand achter het kasteel verhief, en hadden elkander reeds zoo dikwijls gezegd hoe verheugd zij waren elkander weder te zien, dat Charlotte, overtuigd dat daaromtrent nu wel bij geen van beiden eenige twijfel meer kon overblijven, het gesprek op een ander onderwerp bracht door te zeggen: - Als gij nu uw candidaatsexamen in de theologie maar eens gedaan hadt, Willem, dan zoudt gij zeker niet
| |
| |
lang naar een plaats behoeven te zoeken. - Willem begreep hare meening te goed, om eenige verklaring te behoeven, maar hij vond het veel te aardig om die uit Lotjes mond te hooren, dan dat hij niet zeer verbaasd: Hoe zoo? zou gezegd hebben. - Hoe zoo? Wel, begrijpt gij dat niet? En hiermede wendde zij hare schoone blauwe oogen eerst naar den dorpstoren, dien zij in het gezicht hadden, en daarop tot haren vriend Willem, met eene vragende uitdrukking, zoo sprekend en tevens zoo bekoorlijk, dat deze geheel verrukt het meisje omhelsde, als ware hij reeds te Diepenbeek beroepen. - Ja, Lotje, hervatte hij, nadat dit élan voorbij was, met een zucht, ja, was dat eens waar! Maar wij mogen niet al te gelukkig zijn. Heb ik niet al stof genoeg om God te danken! Hierop volgde alweder een sprekende gest, die wij nu kortheidshalve maar niet alle zullen vermelden. - Het is toch wel jammer, voer Lotje voort, vooral daar gij hier in de gemeente zoo bekend zijt, daar gij een leerling zijt van den goeden ouden dominee, en daar het toch bitter ongelukkig zou zijn, als wij er weer een kregen, waar de gemeente zooveel tegen had, als tegen den vorigen. - Dat zou het zeker; maar het zou de vraag zijn, of zij met mijn preeken ook wel tevreden zijn zouden. - En waarom niet? Uwe verhandelingen bevallen immers altijd zoo goed. - Ja, maar verhandelingen zijn geen preeken. Ik verzeker u dat ik werk zou hebben mijn goeden ouden leermeester te evenaren. - Te evenaren? vroeg Lotje hier, terwijl zij met dien bevalligen lach, die haar zedig madonnakopje nog aanvalliger maakte, Willem vragend aanzag. - Of zoudt gij denken dat ik zoo mooi kon hameren als onze goede oude dominee? - Och, Willem, gij weet wel wat ik meen; gij weet wel dat deze eenvoudige menschen hier van zelve reeds meer gewoon zijn geworden aan de smaakvoller voordracht van onzen laatsten predikant; en zouden zij dan u niet gaarne hooren, u, die.... - Ja, ja, ik weet het wel, dat gij altijd goede gedachten van mij hebt. Maar in ernst, de manier van preeken is thans zoo geheel verschillende van die van Ds. Hamer, dat, wien de Diepenbeekers ook krijgen, zij hem altijd zullen missen. Zij zijn dat nu eenmaal zoo gewoon. Ik, voor mij, zou het dwaasheid vinden nu reeds aan eene plaats te denken; dit alleen hoop ik dat men hier iemand zal kunnen krijgen, die, al is het dan niet in het gesticuleeren, in gehechtheid aan de leer onzer Nederlandsche hervormde kerk, naar den ouden braven Hamer gelijkt. In dat opzicht, dit beken ik gaarne, niet in uiterlijke welsprekendheid, zou ik meenen beter voor deze gemeente geschikt te zijn dan de opvolger van Ds. Hamer was. Een juweel van een man, een voorbeeld van hartelijke bezorgdheid voor zijne gemeente, liefderijk, toegevend, zachtmoedig, een man des vredes, gematigd, beminnelijk en daarbij werkzaam, geleerd en een uitmuntend prediker, maar.... - Ja, maar! zuchtte de lieve Charlotte. O mijn Willem, ik weet wat gij zeggen wilt. En, stel u nu eens voor.... het is toch mogelijk. Ds. Wilbrink had nu nog te Leiden gestudeerd. Daar is het toch nog zoo erg niet. Maar stel u eens voor dat wij hier eens zoo'n Groninger kregen! Ach, ik mag er niet aan denken; wat zou er dan van ons arme Diepenbeek worden! - Nu, Groningers zal men toch hier niet beroepen. - Neen, maar men
| |
| |
behoeft juist niet te Groningen gestudeerd te hebben, om in zijn hart een Groninger te zijn. Er zijn er zoo velen, gij weet het zelf. - Het is maar al te waar, lieve meid, het kwaad heeft diepe wortelen geschoten. Velen, zeer velen zijn afgeweken, en wijken dagelijks meer en meer af. Maar zij zijn niet allen zoo, geloof mij. Gij kunt u niet begrijpen welk eene sensatie dat Adres aan de Synode gemaakt heeft, ook onder de studenten in de theologie. Daardoor (ik ken er nogal) heb ik tot mijne vreugde gezien dat het getal dergenen, die in hun hart goed gereformeerd zijn en belangstellen in de zuiverheid der evangelieprediking, grooter is dan ik gedacht had. En rekent gij dan ook het voorbeeld van menschen in de hoogere standen der maatschappij voor niets? Geloof mij, er zijn er in die standen die volmaakt zoo denken als onze eenvoudige Diepenbeekers. Inderdaad, het wordt beter. De dierbare leer, waar onze vaderen goed en bloed voor hebben overgehad, waardoor ons vaderland is groot en machtig geworden, die begint, hoezeer ook door velen vergeten en vervalscht, toch bij zulken zelfs meer belangstelling te wekken, bij wie men dit het minste verwachten zou. - Inderdaad! hernam Lotje, ik dacht niet dat onze aanzienlijken zooveel kennis hadden van de leer der hervormde kerk. - Kennis wil ik nu juist niet zeggen dat zij allen hebben; er zijn ook in de hoogere standen der maatschappij vele bekrompen verstanden, en vooral hebben de minsten (ook zij zelfs niet, die er anders niet ongeschikt toe zouden zijn) veel tijd tot onderzoek; maar dit was in vroeger tijd ook al zoo. Het is ook niet noodig. De groote zaak is het geloof, het eenvoudig kinderlijk geloof; en daartoe wordt weinig kennis vereischt. Integendeel, wat is nadeeliger voor het behoud der zuivere leer, dan dat onophoudelijk navorschen en uitpluizen en verklaren? Dat is juist de bron van al het kwaad, dat er sinds eenigen tijd gesticht is. Moet men dan geleerd zijn, om zalig te worden? - Neen, maar men moet toch de ware van de valsche leer kunnen onderscheiden. O dat is iets anders. Maar ook buitendien, al was nu zelfs deze kennis niet zoo groot, als menschen van invloed hunne belangstelling slechts toonen, door het betuigen hunner gehechtheid aan dat plechtanker, de reine leer der Nederlandsche hervormde kerk, en hun afkeer van hen die daarvan afwijken, dan hebben wij reeds veel gewonnen. - Ja, Willem, dat is zeker; maar, al gaat het in Utrecht of in den Haag beter, dat helpt ons hier niet. - Wel, hier is alles à refaire. Het hangt immers geheel van den kerkeraad af. Laten zij nu maar goed toezien. - Ach, Willem, als zij zien konden! Zij hebben toch Ds. Wilbrink ook gehoord, en toch hebben zij hem beroepen. - Nu, met schade en schande wordt men wijs. Zij weten nu waar zich voor te wachten. - Och, mijn beste Willem! hervatte de lieve Charlotte met een zucht, terwijl zij zijn arm, in welken de hare lag, aan haar hart drukte, Och, mijn beste Willem! - Willem wachtte of er iets komen zou, maar het bleef bij dien herhaalden uitroep, en bij nog een zucht.
Het hart der bekoorlijke, rechtzinnige Charlotte was vol; hare gewaarwordingen waren te sterk om ze onder woorden te brengen. Willem, die dit meende te bemerken, maar niet recht wist wat haar zoo geweldig aandeed, zag haar met innige teederheid aan en zeide:
| |
| |
Gij hebt iets op uw hart, Lotje! Zoudt gij voor mij een geheim hebben? Dat is onmogelijk. - Willem, riep zij nu uit, terwijl zij haren arm wegtrok, en midden in het pad voor hem bleef staan, Willem, de Diepenbeekers hebben reeds zooveel aan u te danken. Gij bemint hen, die eenvoudige, welmeenende landlieden. Ik weet het. Gij kunt hun nu vooral een groote weldaad bewijzen. Gij hebt het in uwe hand. U zal het weinig moeite kosten. Wat gaat er boven het heil hunner onsterfelijke zielen? En hoe kunnen zij die behouden, als zij niet gelooven wat onze Nederlandsche hervormde kerk gelooft? En wat wordt er van hun geloof, als zij eens een Groninger, een Straussiaan of zoo iemand krijgen! Ach! het zijn zwakke vaten, geloof mij. Hun wil is goed, maar zij zijn onkundig en onervaren. Zij behoeven een leidsman, een wegwijzer. Daarvoor, Willem, zijt gij door de Voorzienigheid bestemd.
Lieve Lotje, hervatte Willem, ik vrees dat de Diepenbeekers zelve er in 't geheel zoo niet over denken. - Dat zou des te erger voor hen zijn, want verwaandheid is nog veel schadelijker dan onkunde. Maar hierin geloof ik juist dat gij u grootelijks vergist. - Hoe dat? Wat kan ik voor hen doen? - Dat zal ik u zeggen, hernam Charlotte, terwijl zij Willems arm weder zeer vertrouwelijk vatte, en met hem voortging. Gij moet dan weten dat een paar weken voor uw terugkomst.... Een geruisch in het hout naast hen deed Charlotte ophouden, en eensklaps zien zij de bevallige en vlugge Esperança uit een zijlaantje komen, dat zij juist stonden voorbij te gaan. Zoo als deze hen zag, bleef zij staan en, hen ingewacht hebbende, zeide zij: Een bitter ongeluk, niet waar, zulk een fâcheux troisième! Maar wees gerust, ik zal u niet storen. Had ik slechts geweten dat gij juist deze laan gekozen hadt, ik had u deze teleurstelling wel bespaard; maar wie kon ook vermoeden dat gij juist de meest bezochte paden zoudt kiezen? Ik dacht, dat menschen in uw toestand altijd de eenzame plekjes verkozen.
Charlotte, hoe lief ook en hoeveel zij ook van Esperança hield, kon zich nauwelijks goed houden. In een zoo gewichtig oogenblik gestoord te worden, nu zij meende reeds halfweg te zijn, om Willem te bewegen haar voorstel gunstige ooren te leenen, dat was inderdaad te veel. Willem zelf was ook een weinig gecontrariëerd; want de plechtige toon, dien Charlotte had aangeslagen, had zijn nieuwsgierigheid en belangstelling opgewekt. Evenwel, hoe geheel ingenomen met zijne Charlotte, was hij door zijne liefde voor haar nooit zoo verblind geweest of hij gevoelde ook onwillekeurig den onweerstaanbaren invloed van de wezenlijk zeldzame, schoon eenigszins uitheemsche schoonheid harer zuster; en daarbij was hij te veel zichzelven meester, om hier eenig onbetamelijk misnoegen te doen blijken. Integendeel, hij herstelde zich oogenblikkelijk en antwoordde op vrijen en vriendschappelijken toon: Nu wij eens zoover zijn, Esperança, als wij 't nu gebracht hebben, behoeven wij geen eenzame paadjes meer te kiezen; en vooral zouden wij het niet doen, als wij wisten dat wij daardoor het genoegen zouden missen u te ontmoeten. - Zie, dat is eens galant gesproken, hervatte Esperança, galant inderdaad, voor een zoo deftigen theologant. Maar gij offert uzelven op, man. Ik zie het aan het gezicht
| |
| |
van Lotje. Evenwel een oogenblikje moet gij naar mij luisteren. Ik heb u wat aardigs te vertellen. En dan ben ik met een wip weer weg. Hier hebben wij juist een bankje. Als gij wilt, dan moesten we daar een oogenblik gaan zitten. Ik ben een weinig vermoeid; want ik zal 't u nu maar bekennen; ik ben u gaan zoeken. Gij weet, geheimen kan ik niet lang bewaren.
Ziezoo, ik in het midden, zeide het jonge vrouwtje, terwijl zij de beide haar juist niet zeer vlug volgende gelieven ieder bij eene hand nam en, bij het bankje gekomen, zich snel omwendende, daar zoo op ging zitten, dat er voor hen geen andere plaats over was, dan die zij hun aanwees; ziezoo, ik in het midden, anders ben ik zeker dat gij geen woord van mijn verhaal hoort. Gij moet dan weten, Willem, dat ik zoo van uwe moeder kom, die ik, gelijk gij weet, altijd trouw bezoek. Ik was er, kort nadat gij met Charlotte uitgegaan waart, heengegaan. Nauwelijks zat ik er, of daar verscheen de waardige baas Hartman, met zijn lang uitgestreken gezicht, en, schoon hij mij altijd grimmig aankijkt, scheen hij nu buitengewoon teleurgesteld, toen hij mij ontmoette. Hij gaf zich zoo weinig moeite, om dit te verbergen, en hij zag dan eens uwe moeder, dan mij zoo bedenkelijk aan, dat ik niet behoefde te vragen of ik er ook te veel was, haast nog meer dan hier. De man, dit zag ik, verlangde zoo vurig naar een tête à tête met moeder De Lange, dat ik mij over hem ontfermde. En zie, tot mijne belooning, nauwelijks was ik de deur uit, of ik ontmoet de vrouw van meester Peperkamp, die ook al naar uw huis stevende en die, zoodra zij mij zag, mij vroeg of mijn vader de boeken ontvangen had voor de bijeenkomst van morgenavond. Ik begon nu te begrijpen dat er wat op til was; en wetende dat jufvrouw Peperkamp zeer mededeelzaam is met hare geheimen, nam ik de gelegenheid waar om haar uit te vorschen. En raadt nu eens wat ik gehoord heb! Er zou, zeide vrouw Peperkamp, op het kasteel een kerkvergadering gehouden worden; daar zou Willem president van zijn; men zou er bepalen wat de dominees zouden moeten preeken om hier op Diepenbeek te kunnen beroepen worden, en waar de ouderlingen bijzonder op zouden te letten hebben, om, als de beroepen dominee eens mocht willen een verkeerde leer voordragen (of hoe noemt gij dat?), hem dit terstond te kunnen onder het oog brengen en hem, als hij geen beterschap beloofde, bij de vergadering van dominee's, bij een kerkbestuur (of zooals dat heet) aan te klagen.
Het was duidelijk dat er, terwijl mevrouw Weenink sprak, een geweldige strijd in het gevoelige hart der lieve Charlotte geleverd werd. Haar reeds zoo bloeiend gelaat werd met een hoog gelijkmatig rood overtogen, en niet haar gelaat alleen, maar ook alles wat niet door het nijdige gaas voor het bespiedend oog bedekt was, terwijl eene ongewone beweging van die lichte bedekselen zelve den storm aankondigde, die het hart der geloovige schoone beroerde. - Willem, die zijn lieve Lotje zeer goed kende, begreep heel spoedig wat de oorzaak was van hare gemoedsbeweging. Schoon niet ontevreden door Esperança's bericht wat nader met het gemaakte ontwerp te zijn bekend geworden, deed het hem toch innig leed dat het, in tegenwoordigheid zijner geliefde, door die ondeugende klikspaan zoo was ten toon gesteld
| |
| |
geworden; hoewel hij duidelijk genoeg inzag dat ook deze hierbij in alle onschuld des harten was te werk gegaan. Hij wist er dus niet anders op dan maar zoo spoedig mogelijk een einde te maken aan dezen voor Lotje pijnlijken toestand, die nog verergerd werd door de verbazing, met welke Esperança haar aanstaarde. - Ik denk, Esperança, zeide hij, dat vrouw Peperkamp wel niet volkomen au fait zal zijn van de ontwerpen van haren echtgenoot; daartoe is onze waardige schoolmeester veel te voorzichtig. - Schoon Esperança uit Lotjes houding juist het tegendeel zou kunnen opmaken, gevoelde zij dat zij eene snaar geroerd had, die deze gevoelig trof. Zij bracht dus met die behendigheid, welke vrouwen zoo eigen is, een ander onderwerp op het tapijt; eene attentie waar zoo wel Willem als Charlotte haar dankbaar voor waren, gene wijl hij het voorstel nog niet recht begreep, en wat hij er van begreep donker inzag, deze wijl zij zich innig verheugde dat hij niets meer over een onderwerp behoefde te hooren uit den mond van iemand, die er, meende zij, toch het hoog gewicht nooit van zou kunnen beseffen.
Dat de jongelieden nu vreedzaam met mevrouw Weenink naar huis wandelden, zal ieder lezer wel begrijpen. Wij hebben er dus niets bij te voegen.
|
|