| |
II.
Diepenbeek en Ds. Petrus Hamer zaliger.
Diepenbeek was een dorp, dat ten opzichte van de vorderingen, die de negentiende eeuw gemaakt heeft in verlichting en beschaving, wel niet volstrekt had stilgestaan, maar dat toch, daar het nogal afgezonderd lag, bijlang niet in alles gelijken tred gehouden had met andere oorden van ons vaderland
De inwoners waren grootendeels arbeiders of handwerkslieden. Eigenlijk gezegde boeren waren er weinig, en die er waren, weinig gegoed. Deze menschen zouden, al hadden zij meer aanraking met het beschaafde Europa gehad, dan nu het geval was, waarschijnlijk toch niet veel deel aan de algemeene voorwaartsche beweging van dat werelddeel genomen hebben. Zij deden dan ook bijna in alles wat hunne vaders gedaan hadden, en, daar die vaders gedaan hadden zooals de grootvaders, zoo behoeft er niet veel doorzicht toe om te begrijpen dat de kleinzonen ook van deze niet veel verschilden. Maar, behalve deze inwoners, had Diepenbeek natuurlijk ook een burgemeester, een meester, dat is te zeggen een chirurgijn, of liever een
| |
| |
man, bij wien de Diepenbeekers des Zaterdagsavonds zich verzamelden om hunne ruwe kinnen een meer Zondagsch voorkomen te doen erlangen, en nog een derden meester, den onderwijzer der jeugd. Deze drie maakten in de hervormde gemeente, van de meer bejaarden, met onzen kapitein, de notabelen van het dorp uit. Immers de laatste, schoon niet in het dorp zelf wonende, lag er zoo dicht bij, dat hij volkomen als een Diepenbeeker werd aangemerkt, gelijk hij dan ook tot de gemeente behoorde. Doch ik zeg met opzet, onder de meest bejaarden; want behalve de bovengenoemde, was er nog een inwoner, die, schoon in jaren bij allen ten achteren, hun in beschaving, kunde, geleerdheid verre vooruit was. Deze jongeling was de zoon des burgemeesters, de veelbelovende Willem de Lange. Willem de Lange had Fransch en Duitsch en vervolgens de oude talen geleerd, en was nu reeds in het vierde jaar zijner studie. Hij studeerde te Utrecht in de theologie. Men zal wel begrijpen dat, welke ook de verdiensten mogen geweest zijn van de drie bovenvermelde meesters, ten opzichte van de intellectueele en materieele beschaving van Diepenbeek, de krachtigste impulsie te dien opzichte van Willem de Lange kwam. Inderdaad, van af het oogenblik dat hij voor het eerst met de vacantie van Utrecht was thuis gekomen, was er in Diepenbeek veel, zeer veel veranderd. Sigaren had men er nooit gezien, behalve op het kasteel (zoo heette de woning van den kapitein): Willem was de man, wien de eer toekomt dit artikel van weelde het eerst aan de Diepenbeekers te hebben leeren kennen. Meester Peperkamp (dit was de naam van den onderwijzer der jeugd) was de eerste die het waagde zulk een ding aan te steken en half uit te rooken. Hij deed dit met het komfoortje voor zich, uit vrees dat de afvallende asch het gebloemde tafelkleed branden zou, met de beide armen leunende op de tafel en zonder ophouden trekkende, waardoor hij weldra, als de Raphael in de Gijsbrecht van Aemstel, in eene dichte wolk gehuld werd, totdat hij eindelijk het ding in het komfoor kwakte en, opstaande, als een blindeman rondtastte om zijn zakdoek te vinden, daar zijne oogen geheel door den sterken rook verblind waren, en het vocht daaruit tappeling langs zijne wangen liep.
Het was van onheuglijke tijden herwaarts de gewoonte op Diepenbeek dat de vrouwen, als zij naar de kerk gingen, kussens en stoof medenamen, of zich die door de meid lieten nadragen, namelijk als zij een meid hadden. Sedert Willem zijne moeder verhaald had hoe men dat in Utrecht deed, liet men ook op Diepenbeek de kussens op de stoelen liggen. De stoven gingen echter altijd nog heen en weder. De voorname reden hiervan was, dat er hengsels aan die stoven waren, en men niet recht wist wat men daarmede doen zou als men de stoven niet droeg.
Eene groote verbetering, van welke almede aan Willem de eer toekwam, was het oprichten van een leesgezelschap, van hetwelk hij zelf dan ook de directeur en de thesaurier tevens werd, waarvoor hij wetten opstelde, en waaraan hij boeken verschafte, zijnde dezelfde die in zijn eigen leesgezelschap te Utrecht gediend hadden, en die hier dan nog eens den toer deden. Bij iedere vacantie hield Willem in de dan altijd bijeengeroepen vergadering eene soort van kleine intree- of, wil
| |
| |
men, terugkomstrede, waarin hij voorloopig de nieuwe zaken vermeldde, die hij had opgemerkt, en met welke hij zijne medeburgers wenschte bekend te maken. De eerste dag na zulk eene thuiskomst was dan ook een feestdag voor Diepenbeek. Het achtbaar dorpsbestuur, de kerkeraad, de kerkmeesters, alles kwam den student zijne opwachting maken, het nieuws vernemen dat hij medebracht, het verhaal hooren van zijne reis, van zijne ontmoetingen, en de geleerdheid bewonderen, die hij alweder sedert de vorige vacantie had opgedaan.
Men zal misschien eenigszins verwonderd zijn, dat ik onder de notabele en meer beschaafde inwoners den predikant niet genoemd heb. Deze verwondering zou ophouden, wanneer men de Boekzaal van 1845 wilde raadplegen, waaruit blijken zou dat Diepenbeek toen vacant was. Het was toen namelijk omtrent een half jaar geleden dat de vorige dominee was komen te overlijden. De ringbroeders preekten thans, elk op zijne beurt, in den annus gratiae, voor de weduwe. Er was echter een pastoor, gelijk er ook nogal veel Roomschen op het dorp woonden; maar gelijk tusschen deze en de leden der hervormde gemeente juist niet altijd de beste verstandhouding heerschte, zoo kwam ook de pastoor, schoon anders in het geheel niet bigot, en een gezellig mensch, met die dorpsbewoners, die niet tot zijne gemeente behoorden, minder in aanraking, met deze uitzondering echter dat hij daarentegen op den besten voet stond met kapitein Van Berkel, zoo zelfs dat hij bij dezen meermalen ter tafel genoodigd werd en bijna dagelijks, een uurtje voor het eten, bij den kapitein koffiehuis ging houden of, zooals deze het noemde, zijn kloddertje kwam gebruiken.
Deze liberaliteit van den pastoor was des te meer in het oog loopend, daar de kapitein, zoo wij reeds deden opmerken, zeer vasthoudend was op het stuk van godsdienst, en vooral de Roomschen in 't geheel niet lijden mocht, grootendeels ten gevolge van eene dwaling waarin hij verkeerde, namelijk dat Roomschen en Jezuïeten hetzelfde beteekende, gelijk hij gene dan ook altijd zoo noemde, als de pastoor het niet hoorde. De vriendschapsbetrekking - durven wij het nauwelijks noemen - maar de betrekking dan toch tusschen deze beide, anders in stand en, zou men zeggen, ook in gezindheden zoozeer uiteenloopende menschen, was echter op een hechten grondslag gevestigd, bij den kapitein op den zoo natuurlijken trek tot gezelligheid, en op het behagen dat hij schiep in het vroolijk en onderhoudend gezelschap van den nog niet zeer bejaarden pastoor, die ook vrij wat van de wereld gezien had; bij den pastoor, volgens de getuigenis daaromtrent door hem zelven aan zijne superieuren gegeven (die hem al een- en andermaal over zijn drukken omgang met den ketterschen kapitein hadden onderhouden), op de niet ongegronde hoop, die hij koesterde, dit afgedwaalde schaap in den schoot der kerk terug te brengen. Wij moeten er echter bijvoegen dat, zoo de brave man dit plan had, hij het zeer slim en met voorbeeldeloos geduld ten uitvoer bracht, want niet alleen had hij de eerste maal, dat het gesprek eene godsdienstige wending genomen had, de voorwaarde, hem door den kapitein gesteld, om nimmer over dit onderwerp te spreken, gaaf aangenomen, maar zich ook tot nog toe, een enkelen keer uitgezonderd, wanneer hij er als bij toeval op kwam, stipt aan deze voorwaarde gehouden;
| |
| |
terwijl hij desniettemin met niet minder nauwkeurigheid de klodderuurtjes van den kapitein waarnam, en even gedwee zich aan 's mans tafel liet vinden, wanneer deze hem daartoe deed uitnoodigen. Zelfs zou niemand, die hem daar zag, vermoed hebben dat hij er met eenig ander oogmerk kwam, dan om goed te eten en te drinken. Misschien meende hij dat deze zoo geheel christelijke zelfverloochening het beste middel was, om zijn gastheer van den heilzamen invloed te overtuigen, dien de leer der alleenzaligmakende kerk op hare bedienaren uitoefent.
Doch, daar ons in 't vervolg de gelegenheid niet zal ontbreken om nader met den weleerwaardigen heer Labarius (dit was de naam van den pastoor) bekend te worden, willen wij nu eerst den staat van zaken in Diepenbeek, voor zooverre het tot de hervormde kerk behoort, leeren kennen.
Wij zeiden dat het reeds menige vordering in beschaving gemaakt had. In één punt echter had het met de ontwikkeling van den geest der eeuw niet volkomen gelijken tred gehouden. Het is immers wereldkundig dat de leer der onvoorwaardelijke voorbeschikking bij voorbeeld die der volstrekte lijdelijkheid van den mensch, die van de verzoening van God, als een vertoornd rechter, niet, of althans zeer zelden, meer op de Nederlandsche predikstoelen vernomen wordt; dat men er zich lang zoo krachtig niet meer over diegenen uitlaat, die den gereformeerden godsdienst niet belijden; dat de zoogenaamde controvers-predikatiën geheel uit de mode zijn, en dat de predikanten niet meer als gewapende strijders optreden om, met den catechismus in de hand, elkeen met de krachtige en veelvermogende scheldnamen van ketter, van Pelagiaan of Sociniaan te verpletteren, die van de leer der Dordtsche vaderen een tittel of jota durft afwijken.
Wij hebben (dat wij dit in 't voorbijgaan zeggen) voorgenomen in dit verhaal ons met de grootste nauwgezetheid te bevlijtigen, om aan de eerste en dringendste verplichting van den geschiedschrijver, de onpartijdigheid, naar ons beste vermogen te voldoen. Wij bepalen ons diensvolgens tot een eenvoudig en onopgesmukt verhaal der daadzaken, zonder ons in eenig oordeel in te laten over de handelingen of gevoelens der menschen, die er eene rol in spelen; waarom wij dan hier ook de door ons aangewezene verandering, welke de leer en leerwijze in onze Nederlandsche kerk ondergaan hebben, eenvoudig als daadzaak vermelden, zonder ons hetzij vóór of tegen partij te stellen. En in dit opzicht nu was Diepenbeek, schoon wel niet geheel en al stilstaande, echter niet zoo ving met den steeds voortsnellenden tijdgeest meegeloopen, als menige andere gemeente in ons vaderland. Het was zelfs nog een aanmerkelijk eind ten achteren, en zou dit nog veel meer zijn (ten minste wat sommige leden der gemeente aangaat), ware niet de onlangs gestorven predikant een warm voorstander van het nieuwe licht geweest; hoewel dit, gelijk wij weldra zien zullen, aan den anderen kant weder vrij wat reactie gegeven had.
Hoe toch dikwijls kleine oorzaken groote uitkomsten kunnen teweegbrengen! De twee voorname oorzaken van dit verschil tusschen Diepenbeek en andere Geldersche of Stichtsche dorpen en steden waren de taaie gezondheid van den voorlaatsten predikant en zijne
| |
| |
zwakke stem. Om deze laatste wilde geen andere gemeente hem beroepen, en door de eerste werd hij belet te sterven, dat het eenige middel zou geweest zijn voor de gemeente van Diepenbeek om eens een anderen dominee te krijgen. Ik zeg dit evenwel niet om te kennen te geven dat zij zelve dit zoo sterk verlangde. De Diepenbeekers verlangden eigenlijk weinig. Zij behoefden niet eens te leeren vergenoegd te zijn in hetgeen zij waren: zij waren het als van nature. Genoeg, Ds. Petrus Hamer had langer dan een halve eeuw de gemeente van Diepenbeek geleerd en gesticht. In eene van zijne laatste predikatiën kon hij zonder ijdele grootspraak tot zijne toehoorders zeggen: Met deze mijne handen heb ik u alle gedoopt! Ds. Hamer was dan ook niet alleen de herder, maar ook bijna de vader van zijne schapen; en, gelijk sommige vaders zich wel eens jegens hunne eigene kinderen aan luimen overgeven, die zij ten opzichte van andere jonge of oude lieden weten in te houden, zoo ontzag vader Hamer zich ook niet zijne gemeente soms op eene wijze te berispen, die naar de tegenwoordige denkbeelden minder met de waardigheid van een leeraar en het deftige der godsdienstoefening overeenkomt. Dit hinderde echter de Diepenbeekers lang zoo niet, als een vreemde, die 't bij toeval hoorde, wel denken zou. Zij mochten, als zij den ouden heer des Zondagsmorgens de deur van de pastorij zagen uitkomen (er waren zoo eenige teekenen in gelaat en houding, waarin zij dit altijd bemerkten), tot elkander zeggen: - Jongens, dat zal er van ochtend weer spannen; de oude is met het linkerbeen uit bed gestapt; maar zij hoorden al zijne vermaningen met betamelijken deemoed aan, zich zelven voorbehoudende om er zich naar te gedragen, of niet. Niemand kwam het zelfs in de gedachte het den dominee kwalijk te nemen, als hij eens, gelijk meermalen gebeurde, op den man af preekte, zooals de Diepenbeekers het noemden, dat is, wanneer hij, om alle misverstand voor te komen, zijne toehoorders bij name aansprak, als hij hun hunne fouten onder het oog bracht. Het onaangename, dat daarin mocht gelegen zijn, werd merkelijk getemperd door de loffelijke onpartijdigheid, die de brave man hierbij altijd in acht nam. Men begrijpt ook licht dat zulke apostrophen veel van het droge en vervelende wegnamen, dat anders predikatiën wel eens hebben. Buitendien, de Diepenbeekers waren over 't algemeen niet zeer aandoenlijk. Hun gelaat behield steeds dezelfde kleur, ook al wierden hun zaken voorgeworpen, die een fijner georganiseerde huid geheel van tint zouden hebben doen veranderen. De meisjes alleen sloegen in zulk een geval de oogen neder. De mannen en de jongens bleven altijd op hetzelfde punt staren, waar zij op gekeken hadden, toen de preek begon.
Voor 't overige had de langdurige omgang tusschen leeraar en gemeente eene zekere gemeenzaamheid teweeggebracht, die menigeen, met de Diepenbeeksche kerk onbekend, eenigszins vreemd zou voorkomen. Soms toch gebeurde het dat de dominee midden in zijn voorstel ging zitten, om wat uit te rusten en zijne toehoorders in de gelegenheid te stellen het gehoorde te overwegen. Ds. Hamer ontzag zich ook nooit, op den predikstoel zijne aanmerkingen over zaken mede te deelen, die in geen verband hoegenaamd stonden met zijn onderwerp,
| |
| |
of zijn verlangen naar iets te kennen te geven, bij voorbeeld om een raam open te zetten of te sluiten, om zijn zakdoek eens op te rapen, als hij dien in zijn ijver had laten vallen; want hij had tot zijn laatsten tijd toe eene machtig levendige voordracht. Slapen konden de toehoorders nooit; dit liet Ds. Hamer niet toe. Zoodra er een de oogen beschoten, werd zijn buurman verzocht hem een duw te geven. Deze gemeenzaamheid nu bracht dan ook teweeg, dat de toehoorders, die aangesproken werden, soms antwoordden; niet (dit moet men erkennen) op eene onbetamelijke wijze, of om met dominee te twisten, maar alleen als de waardige man zich, hetgeen wel eens gebeurde, in den persoon vergiste. Het ergst was dit altijd na de kermis; want met al de vaderlijke zorg, die Ds. Hamer voor de hem toevertrouwde schapen droeg, was het hem moeielijk in dien tijd precies te weten wie al of niet op een gegeven avond dronken geweest was, of wat te veel met de meiden gestoeid had, of eenige ander exces bedreven.
Doch, hoe men ook over de leerwijze van Ds. Hamer denken mocht, zijne leer was zuiver als glas, dat is te zeggen, rein Dordtsch; niet Dordtsch, zooals de schrijvers van het Adres aan de Hervormde Gemeente in Nederland pretendeeren te zijn, maar geheel onvermengd en onverzettelijk zich vasthoudende aan de canones onzer gereformeerde religie, hetgeen men zelfs van gezegde, anders zeker zeer orthodoxe mannen niet altijd zeggen kan. Ds. Hamer had dan ook de gewoonte, zelfs buiten den catechismus, meer dogmatiek dan moraal te prediken. Kort voor het aannemen behandelde hij altijd, in zeven predikatiën, de zeven hoofdgoederen van het genadeverbond, de roeping, het geloof, de wedergeboorte, de rechtvaardigmaking, de heiligmaking, de belofte, en de verheerlijking. Menige preek werd ook besteed tot het bestrijden van verschillende ketterijen. De Socinianen, heele, halve en kwart Pelagianen, de Arminianen soms zelfs sekten die alleen bekend zijn bij menschen, zeer geoefend in de kerkelijke geschiedenis, kregen alle hun beurt. Bij zulke gelegenheden behoefde de ijverige man niemand te laten aanstooten. Dan was het zelfs den dodderigste niet mogelijk een oog toe te doen. Eens zelfs deed een der toehoorders (een geestige kwant) de overige opmerken dat dominee toch een goeden naam droeg. En niet ten onrechte, want men zou zijn gesticuleeren bij die gelegenheid met volle recht hameren hebben mogen noemen.
Het zal wel geen betoog behoeven dat, indien alle gemeenten in ons vaderland predikanten gehad hadden als Ds. Hamer, die beweging, welke er thans in onze kerk heerscht, nimmer zou ontstaan zijn. De Diepenbeekers hadden dan ook dit onweder rondom zich hooren woeden, zonder er zich over te bekommeren, of liever zonder er eens op te letten; zij waren gerust en veilig als op een hoogen burg. Wie toch kwam in het afgelegen Diepenbeek, waar geen straatweg doorloopt, waar geen groote buitenplaatsen zijn, dat geen groote stad in zijne nabijheid heeft; en hoe zelden ging een der Diepenbeekers eens naar Arnhem of Utrecht, behalve dat zij daar dan toch ook nooit kwamen om te hooren prediken. Dat hadden zij te huis, meenden zij, zoo goed als 't ergens gedaan kon worden. De Diepenbeekers behoefden zich niet af te scheiden, want zij waren met de verkondigers der
| |
| |
nieuwe leer nimmer in aanraking geweest, of liever hadden er nooit iets van gehoord. Te Diepenbeek predikte en catechiseerde en dacht men nog volkomen zoo, als men dit deed ten tijde van Gomarus en Bogerman.
Maar, wat is bestendig op deze aarde! De dagen van Ds. Hamer waren vervuld, en hij werd vergaderd tot zijne vaderen. De keuze van een nieuwen predikant veroorzaakte eene beweging in het stille Diepenbeek, zooals er in jaren niet gezien was. Men zegt zelfs dat de leden van den kerkeraad zich bij hunne naaste buren in den ring moesten laten onderrichten, hoe men in zulk een geval handelt. Het beroepen van een predikant was eene gebeurtenis, die alleen tot de historische herinneringen der jeugd van zeer bejaarde gemeenteleden behoorde. Het duurde dan ook lang eer men met dit werk gereed was; en toen men eindelijk eene keuze gedaan had, duurde het zeer kort, of men had berouw van den nieuwkoop, zooals de Diepenbeekers het noemden. Hetgeen den kerkeraad in zijne keuze bepaald had, was voornamelijk de stem, wijl Ds. Hamer hierin, zoo wij zeiden, niet uitmuntte. Over de preekwijze werd bijna niet gesproken, over de leer nog minder; de goede menschen verbeeldden zich in hunne eenvoudigheid, dat, daar de leer nu eenmaal in den catechismus en in de geloofsbelijdenis stond, zij zeker geen predikant konden krijgen, die daarvan afweek; want hoe zou hij anders (dachten zij) predikant hebben kunnen worden? Daar moest het provinciaal kerkbestuur voor zorgen. De kerkeraad had maar te letten op het uiterlijk en de voordracht, vooral op de stem. Om te dien opzichte een goeden maatstat te hebben, verwijderde zich onder het preeken van elken proponent altijd een of twee der kerkeraadsleden, en gingen, de deur openlatende, zooverre het kerkhof op, als zij de woorden van den prediker nog verstaan konden. Op het punt, waar zij hem niet duidelijk meer konden hooren, zetten zij een stokje met zijn naam er op. Dit deden zij met allen die hunne gaven te Diepenbeek kwamen ten toon spreiden, en zoo wezen deze zichtbare teekenen aan hoeverre ieders stem droeg. Men koos den proponent, wiens stokje het verste stond.
Er was, wel is waar, ook bij dezen eene groote zwarigheid, maar die bestond bij alle. Immers geen der proponenten preekte zoo als Ds. Hamer zaliger; en dit heeft zeker veel toegebracht om de keuze moeielijk te maken en te vertragen, daar men altijd in de hoop bleef leven eindelijk eens een voorganger te vinden, die den eerwaardigen Hamer wat meer nabij kwam.
De nieuwe dominee was een jong mensch, die overal elders misschien uitmuntend zou voldaan hebben. Maar de Diepenbeekers waren verwend. In vergelijking met die krachtige schilderingen van Gods vreeselijken toorn over de zondaren en godslasteraren, met die akelig-verheven tafereelen van het laatste oordeel en de hel, met die anathemata uitgesproken over ketters en twijfelaars, kwamen de predikatiën van den jongen predikant hun verbazend flauw en zoetsappig voor. - Onze jonge dominee preekt heel lief, hoorde men dan wel eens, maar 't is zoo lief, dat een mensch eindelijk niet meer weet waar hij met al die lievigheid heen zal. Altijd spreekt onze dominee van Gods vaderlijke gezindheid. Dan zegt hij: God haat alleen de zonde, niet den zondaar;
| |
| |
dan weder (wat nog erger is), in plaats van te leeren dat Gods toorn moet verzoend worden, en dat Christus het lam is, voor onze zonden geslacht, om Gods gerechtigheid te voldoen, verhaalt hij ons dat wij ons met God moeten laten verzoenen. Wel nou kom an, een mooi stuk! En dan dat redeneeren over de deugd en over goede voornemens! Dat zijn wij zoo niet gewend van onzen braven Ds. Hamer zaliger. Bij hem hadden we al dien omslag niet noodig. Die geroepen is en uitverkoren, die komt er van zelf; en die 't niet is, dien helpen goede voornemens toch niet veel; want God is het die in ons werkt, beide het willen en het werken. Wij zijn ellendige zondaars, die in de uiterste onmacht daar nederliggen; tot bevordering van onze bekeering hebben wij niet de minste bekwaamheid in ons; wij zijn als leem in de hand des pottenbakkers, die evenmin zelve iets vermogen, als een Moorman zijne huid veranderen kan, of een luipaard zijn vlekken. En dan komt die goede dominee ons vragen, wat wij alleen van de hartveranderende genade Gods moeten hopen, die God niet aan allen te geven besloten heeft, en die Hij ook aan niemand schuldig is.
Door deze en diergelijke opmerkingen kwamen de Diepenbeekers langzamerhand tot de overtuiging dat zij, wilden zij naar hun zin zijn bediend geworden, toch nog een anderen maatstaf hadden dienen te nemen dan hun stokjes; en, toen nu, na een slechts tweejarigen evangeliedienst in hun midden, de welmeenende liefdeprediker, zooals zij hem noemden, tot groote smart van zijne jonge echtgenoote, door eene kwaadaardige ziekte van weinige dagen was weggerukt geworden, was het eerste woord bijna, dat meester Peperkamp een der ouderlingen, den timmerman Hartman, toevoegde: - Ik had den man, in alle christelijke liefde, een langer leven gegund; maar nu het den Heere behaagd heeft hem tot zich te nemen, nu moeten wij wat beter uit onze oogen kijken. - De ouderling was het volkomen met meester Peperkamp eens, en meende zelfs dat, gelijk het soms den Heere behaagt toe te laten dat zijne kinderkens op een dwaalspoor gebracht worden, opdat alzoo hunne verstokte harten des te meer zouden vermurwd worden door de ware en onvervalschte leer, die uit God is, het ook wel mogelijk was dat zij door den flauwen kost, dien zij nu eenigen tijd gehad hadden, des te meer smaak zouden krijgen in het hemelsch manna, dat hun vroeger zoo rijkelijk was toegediend geworden.
|
|