| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk. Afscheid.
De tijding van Aboel Fazl's dood had een overweldigenden indruk op den Keizer te weeg gebragt. Het was alsof alles hem eensklaps ontzonk wat tot heden zijn steun was geweest; en hij, de sterke nooit versaagde man, die het hoofd had geboden aan de geweldigste stormen, de grootste gevaren had getrotseerd, en telken male als overwinnaar te voorschijn was getreden uit den strijd, hij voelde zijn kracht als verlamd en zich bijkans onmagtig tegenover de nieuwe verwikkelingen, die al wederom het rijk begonnen te bedreigen. Het eenige besluit dat hij in de eerste dagen had weten te nemen, was een streng bevel tot vervolging van Narasinha, den moordenaar, – een bevel intusschen waaraan nooit uitvoering werd gegeven, daar de Radja zich vèr vandaar in volkomen veiligheid had gesteld tot den tijd dat Selim den troon zou hebben bestegen, en hem dan eenmaal zou overladen met zijne gunsten. Toch kon een man van Akbar's karakter niet weekelijk gebogen blijven onder den last der smart, hoe zwaar die ook drukken mogt.
| |
| |
Eenige dagen sloot hij zich op, en sprak hij met niemand dan Feizi en enkele zeer vertrouwden; maar ten laatste vond hij toch weder den moed en de kracht om anderen te woord te staan, die omtrent hun eigen belangen of die van het rijk hem gehoor verzochten. Zoo ook met het hoofd der Jezuïeten-missie, den Padre Aquaviva, die vóór zijn aanstaand vertrek hem nog een bezoek wenschte te brengen.
– Zoo, gaat gij ons dan weer verlaten, Eerwaarde Vader? – vroeg Akbar, toen de Jezuïet bij hem was binnengeleid.
– Ik moet wel, Sire! – antwoordde Rodolpho, – onze Provinciaal roept mij naar Goa terug. Maar ik mogt niet vertrekken zonder Uwe Majesteit nog mijn opregten dank te hebben betuigd voor de eer en de gunsten hier door ons genoten, hoewel ik bijkans aarzelde nog gehoor te vragen na het belangrijk, en zeker ook smartelijk verlies, dat u getroffen heeft. Een waardig man en een trouw vriend even als een bekwaam dienaar moet Aboel Fazl geweest zijn, naar 't geen mij van hem bekend werd; en 't herdenken van zulk een man is dan ook zeker nog een troost te midden van de droefheid... – Al ware mij, – voegde hij een oogenblik later er aan toe, – al ware mij zulk een troost niet genoeg.
– Niet genoeg? – herhaalde Akhar verwonderd. – En wat hadt gij dan meer nog verlangd?
– Ik zou de overtuiging gewenscht hebben, dat hij gestorven was reiner van ziel en in zaliger verwachting dan thans mogelijk was.
– Aboel Fazl, – antwoordde de Keizer op ernstigen, | |
| |
maar kalmen en waardigen toon, – Aboel Fazl was even rein van ziel als één uwer, om niet meer te zeggen; en hij is gestorven zooals ik zou wenschen te sterven.
De Jezuïet wachtte of Akbar er nog iets zou bijvoegen, maar de Keizer zweeg; en de toon van zijn antwoord duidde wel aan, dat nadere verklaring te vragen voor 't minst zeer onvoorzigtig zou zijn.
– En denkt gij spoedig terug te keeren? – vroeg Akbar, na eenige oogenblikken het stilzwijgen weer afbrekend.
– Dat zal afhangen van de bevelen die mij gegeven worden, – antwoordde Aquaviva; – wat echter mijzelven betreft, ik zie mij wel genoopt, met hoeveel leedwezen ook, mijne zending herwaarts als mislukt te beschouwen.
– En waarom mislukt? Wordt gij hier niet voldoende beschermd, bewijst men u niet de noodige eer, geniet gij niet de meest volkomen vrijheid om te verkondigen wat gij wilt en te bekeeren wie gij kunt? En telt gij dat nu voor niets, hier in een land waar nog maar weinige jaren geleden, onder mijn voorgangers, ook de geringste openbare prediking van uw leeringen u aan de doodstraf zou hebben blootgesteld?
– Sire! – antwoordde de Padre, – wij moesten al zeer ondankbaar zijn, indien wij al deze belangrijke voorregten eenvoudig voor niets rekenden. En toch, ik moet het herhalen, onze zending is, wat haar hoofddoel aangaat, mislukt. Wèl is u bekend, met wat schoone, heerlijke verwachtingen wij vóór eenigen tijd in Agra kwamen. De hooge en eerbiedige belangstelling door u in de gewijde schriften | |
| |
en de gebruiken der Kerk aan den dag gelegd, had ons de hoop doen opvatten dat het licht der waarheid ten laatste mogt doordringen in uw diepdenkenden geest en uw edel gemoed. Wij hadden gehoopt, wij hadden alhaast met zekerheid verwacht dat de Kerk van Christus eenmaal in Shah Akbar een harer roemrijkste zonen mogt begroeten, zoo niet den meest roemruchtige van allen! Maar die hoop en verwachting, we mogen 't ons niet ontveinzen, blijft ijdel. Kan dan niet met reden gezegd worden, dat onze zending haar voornaamste doel heeft gemist? En toch.... al blijft er dan soms in enkele onzer leeringen hier of daar eenig bezwaar, waartegen uwe wijsbegeerte zich nu nog verzet, nadere studie en onderzoek mogten dat in 't eind misschien nog wel oplossen. Indien gij slechts wildet aanvangen met op de groote weldaden te letten, die de Kerk aan het Westen verzekerd heeft en die ook hier niet zouden uitblijven, zoodra ze maar eens de magt bezat!
– Met reden – hernam Akbar, – laat gij nu de eigenlijk dogmatische vraagstukken ter zijde; ik vrees dat wij 't daarover toch nooit eens zullen worden, en ik gevoel voor 't oogenblik ook geen opgewektheid om daarover te redetwisten. Maar nu die weldaden, waarvan gij spreekt! Ik geloof gaarne, en vind ook alle reden om te gelooven, dat uwe Christelijke leer veel nut in de wereld gesticht heeft, onder anderen door meer en beter dan de meeste andere godsdiensten op de toepassing van het beginsel der algemeene menschenliefde en zelfverloochening aan te dringen, hoewel dan, gelijk wij u vroeger reeds aantoonden, dat alles volstrekt niet uitsluitend aan uwe godsdienst | |
| |
eigen is. Maar bij al dat nut komt toch, dunkt mij, ook niet weinig nadeel; of hebt gij niet de meest geweldige onverdraagzaamheid gestookt, die de wereld misschien ooit gekend heeft? Hebt gij, priesters! in uwe eigene landen daar in het Westen, u niet opgeworpen tot tirannen over het geweten uwer medemenschen? Hebt gij niet honderden en duizenden tot worgpaal en brandstapel gedoemd, enkel omdat ze van u over sommige geloofspunten verschilden? Noemt gij dat weldaden? Zoo ja, dan hebt gij toch zonderlinge begrippen omtrent weldoen en is uwe menschenliefde al van een heel vreemde soort. – En zeg mij! – vervolgde de Keizer, terwijl hij Aquaviva aanzag met een doordringenden blik, – zeg! wat zoudt gij uitrigten met mij, Akbar, dien gij nu zoo hoog heet te vereeren, indien ik eens christen-onderdaan ware van een der vorsten, die gehoorzamen aan uwe bevelen? Zoudt gij ook mij niet in de holen uwer kerkers werpen en, als ik bleef volharden in zoogenaamd ongeloof, mij uitleveren aan den regter om verwezen te worden naar het vuur?
Bedremmeld trad de Jezuïet een schrede achteruit. Dergelijke vraag had hij niet verwacht. En wat er op te antwoorden? Zeer zeker, het kon niet worden ontkend dat er waarschijnlijk zoo met Akbar zou gehandeld worden, indien de omstandigheden werkelijk waren zooals hij ze nu voorstelde.
– Maar, Sire! – stotterde ten laatste Aquaviva, – dat alles is nu immers het geval niet! En wie kan zich Akbar, den grooten Keizer van Hindostan, denken als onderdaan van een onzer vorsten?
– Zeker, dat gaat niet; gelukkig voor mij! Doch uw | |
| |
antwoord bewijst, dat mijne onderstelling volkomen juist was voor 't gegeven geval. Maar nu een andere vraag! Wat zoudt gij eigenlijk met mij willen uitrigten, nu ik Keizer van Hindostan ben. Gij zoudt mij eenvoudig tot een van die vorsten willen maken, die u onderdanig gehoorzaam zijn en die gij tot werktuigen gebruikt ter handhaving van uwe kerkelijke dwingelandij. En daarom zijt gij natuurlijk ook zoo erg gesteld op mijne bekeering. Welnu! ik zeg u eens voor al: die zult gij nooit beleven. Zelfs, als ik voldoende met de leer uwer Evangeliën in haar geheel instemde om haar openlijk of heimelijk te omhelzen, ook dan nog zou ik niets willen weten van uwe Kerk als zoodanig, wel beseffend wat noodlottige gevolgen hare erkenning door den monarch voor den staat en zijne burgers zou na zich slepen.
– Dan – hernam Aquaviva, – blijft ons niets anders over dan te bidden tot den Heer, dat een wonder van Zijne hand datgene wrochten moge, wat onze ijverige maar nog te zwakke pogingen niet tot stand mogten brengen. En dat gebed, ik ben er zeker van, zal in 't eind niet onverhoord blijven. Bedenk het, gij oppermagtig gebieder! dat zelfs de grooten der aarde niets vermogen tegen Hem, en dat Hij ook straffen heeft voor degenen, die wagen Zijn wil te weerstaan! Hij en Hij alleen zal zegevieren, en de poorten der hel zullen de rots van Petrus niet overweldigen en Christus zal met Zijn kerk zijn tot aan het einde der wereld!
– Dat is zijne zaak! – riep nu Akbar uit, ten laatste een weinig van zijn bedaardheid verliezend; – maar de mijne is, te waken voor de vrijheid en de regten mijner | |
| |
onderdanen en hen te beschermen tegen u zoowel als tegen moellah's of welke andere priesters of schriftgeleerden dan ook. En daarom nog eens: Blijf hier of vertrek! zooals gij wilt; predik wat gij goed vindt in mijne landen; bouw er u kerken; en gij zult gelijke bescherming genieten als de Mohammedanen in hunne moskeën en de Hindoe's in hunne pagoden; maar wees tevens gewaarschuwd! Van het eerste oogenblik dat ik u eenige vervolging zie instellen 't zij tegen uw eigen bekeerlingen of tegen een ander, gelijk gij dat op de Malabaarsche kusten reeds beproeft, van dat oogenblik af zijt gij verbannen uit mijne rijken, en zoolang ik Hindostan regeer, zet geen der uwen een voet meer op zijn grond.
Met verbeten woede had de volgeling van Loyola die hooghartige en beslissende woorden aangehoord; maar wat kon hij doen, wat bleef hem te zeggen over? Te beklagen had hij zich in 't minst niet tegenover den altijd welwillenden, volmaakt verdraagzamen vorst, en den geduchten monarch te willen trotseren ware louter krankzinnigheid. Zelfs geen martelaarskroon viel er bij te verdienen. Bezigde hij, de hier volkomen magtelooze zendeling, dreigende of ook oproerige taal, de Keizer zou gewis geen haar van zijn hoofd krenken, maar hem met de zijnen naar Soeratta laten brengen, hem daar in een schip laden en vervolgens met de meeste beleefdheid in Goa aan land doen zetten. Of hij zou dat misschien nog niet eens der moeite waard rekenen, maar hem eenvoudig uitlagchen en de deur wijzen. Droevig en vernederend bewustzijn, voorwaar, voor een lid van die elders zoo magtige en gevreesde Orde, | |
| |
voor wie de volken sidderden, en Koningen en Pausen zelfs gedwongen werden het hoofd te buigen in deemoed!
Weldra echter brak Akbar zelf de overdenkingen van den teleurgestelden en zwijgend vóór hem staanden missionaris af.
– Eerwaarde Vader! – sprak hij nu weder op zijne gewone vriendelijke wijze, – het is mij waarlijk leed, dat gij een oogenblik mij genoopt hebt zoo rondborstig tot u te spraken en, met meer klem dan ik tegenover u gewenscht zou hebben, mijn gezag te handhaven in den strijd dien gij hebt uitgelokt. Maar ik wensch u dan ook niet gramstorig te zien vertrekken. Ik vernam, ik leerde van u en de uwen veel, waarvan de kennis mij bijzonder welkom was; en daarvoor wil ik dankbaar blijven. Kan ik niet aan al uwe wenschen voldoen, wees verzekerd dat het mij smart; en zoo wij omtrent sommige zaken van elkander verschillen in gevoelen, meen niet dat ik persoonlijk u daarom minder blijf hoogachten. Gij wilt ons verlaten; het zij zoo! Maar laat het in vriendschap zijn! Laat het geschieden in den geest van den verheven stichter uwer godsdienst, die wel gezegd heeft dat hij geen vrede kwam brengen maar het zwaard, maar wiens hoog en edel streven toch de stichting van een rijk van vrede en van liefde onder de menschen was!
Had Aquaviva een oogenblik te voren het hoofd gebogen voor de magt van den Keizer, thans had hij te bukken voor een ander overwigt, voor dat van Akbar's zedelijke meerderheid. De godsdienstijveraar, de hartstogtelijke dweeper zelf gevoelde het. En het was dan ook slechts met weifelende stem, dat hij, de anders voor niets vervaarde en door | |
| |
niets overweldigde apostel, een enkel woord van vaarwel wist uit te brengen tot dien verstokte van harte, wiens oog met blindheid was geslagen voor het licht der waarheid, en wiens oor gesloten bleef voor de vermaningen van den priester der alleenzaligmakende Kerk.
– Vergeef het ons, edele Vorst! – zoo sprak hij, bewogen in weerwil van zichzelven, – als wij soms woorden uiten die u mishagen en u ondank schijnen voor de vele weldaden, welke wij in uw rijk ontvingen! – Schrijf ze enkel toe aan den ijver die ons bezielt voor ons geloof, en die voorzeker niet geringer is dan de geestdrift, waarmede gij zelf uw leven aan de belangen uwer staten en volken hebt gewijd! Nogmaals dan willen wij u dank zeggen voor 't geen gij voor ons hebt willen doen; en, hecht gijzelf dan al geen waarde aan onze gebeden, wees overtuigd dat ze u blijven vergezellen ook dan wanneer wij vér van hier zullen zijn!....
Stilzwijgend beantwoordde Akbar den eerbiedigen groet van den Padre, en zenuwachtig de vingers heen en weer bewegend als telde hij de kralen van zijn rozenkrans verliet deze langzaam het vertrek.
In een der zuilengangen aan de buitenzijde van het paleis, waar enkele lampen een flauw schijnsel verspreidden, stuitte hij plotseling op een man, die zijne verontschuldigende woorden met een half onderdrukten vloek beantwoordde.
– Verdoemde Christenhond! – bromde die man, terwijl hij zich verder spoedde. Het was Abdal Kadir Badaoni, die zich tot den Keizer begaf. Bij de wachters | |
| |
zich aanmeldend, werd hij weldra bij Akbar toegelaten.
– Gij ziet, – zeide deze, – ik ben steeds gaarne voor u te spreken; en ik maakte ook geen bezwaar u thans te ontvangen, toen gij mij dezen morgen gehoor liet vragen, hoewel anders de treurige omstandigheden waarin ik verkeer, 't mij in de laatste dagen wel wat moeilijk deden vallen al mijne vrienden te woord te staan.
– Sire! – begon Abdal Kadir op schijnbaar eerbiedigen maar tevens onmiskenbaar norschen en onvriendelijken toon en zonder in 't minst acht te geven op de voorkomende wijze, waarop de Keizer hem ontving, – ik kom u vaarwel zeggen. Mijn tijd is genaderd om van hier te gaan.
– Hoe nu, mijn waarde vriend, – vroeg Akbar, – ook gij? En wat noopt u ons zoo plotseling te verlaten?
– Onwil – luidde het antwoord, – om hier steeds te blijven aanzien, wat mij tot eene dagelijksche ergernis strekt en mij bedroeft tot in 't diepste mijner ziel; maar onwil tevens om deel te nemen aan het verraad en de zamenzweringen waarvan ik u omringd zie, en waaraan ik onwillekeurig zou blijven deelnemen, indien ik hier nog langer vertoefde. Akbar! uw rijk neigt ten val! Ik heb u gewaarschuwd toen het nog tijd was; thans is het dat misschien reeds niet meer. Wat er bepaald omgaat, weet ik niet en ik wil het ook verder niet weten; maar de tegenstand, dien gij door uwe dwaze en misdadige verachting van onze heilige godsdienst hebt opgewekt, acht ik te groot en te krachtig dan dat het mogelijk ware op den duur daaraan het hoofd te bieden. Voeg daarbij de eerzucht van Selim, uw zoon, en de geheime kuiperijen van andere niet | |
| |
minder eergierige lieden, die hem weten te vervoeren ten einde zelf zich meester te maken van rangen en bedieningen die hun nu onthouden blijven, en gij zult mij toestemmen dat de stand van zaken voor 't allerminst hoogst gevaarlijk voor uwe regering is. – Maar, zeide ik, – dus ging hij voort, den ligten glimlach niet opmerkend die bij zijne donkere voorspellingen zich om de lippen des Keizers had geplooid, – ik wil ook niet langer getuige zijn van wat hier dagelijks omgaat en sinds lang ook wereldkundig is. Den heiligen Koran hebt gij met de uwen versmeten en onder den voet getrapt; voor den grooten Profeet hebt gij niets dan verachting en spot; gij vermeit u in allerlei goddelooze praktijken, door onreine vuuraanbidders u geleerd; gij ontvangt openlijk aan uw hof en heimelijk in uw binnenvertrekken, met eer en gunstbewijzen hen overladend, onze ergste vijanden, Joden en Christenen, zooals ik er zooeven nog een uw paleis zag verlaten, en Indische toovenaars en duivelskunstenaars, en ik weet niet wat nog ander dergelijk slag van volk, dat de Shaitan zelf ons hier op den hals heeft gezonden! Inderdaad, Djelal-ed-din Mohammed! gij doet wèl eer aan uw naam! Djelal-ed-din! ‘De Glorie des Geloofs!’ Bittere ironie van het noodlot, toen het u eenmaal bekleedde met zulk een titel, dien gij bestemd waart op zoo smadelijke wijze te onteeren! En nu weder, als of dat alles nog niet genoeg was, en om de mate vol te meten, die buitengemeene en overdreven eer aan de nagedachtenis van dien Aboel Fazl, dien verleider, dien aartsvijand van het geloof! Hij juist met Feizi den godloochenaar, zijn broeder, was het, die u tot | |
| |
al die ongeregtigheden verlokte en u tot ontrouw en afval heeft vervoerd; en juist dien éénen man toont gij openlijk te vereeren boven allen! Ach, mogt in 't eind nog zijn afschrikwekkend voorbeeld, zoo niet van zijn leven dan toch van zijn sterven, u tot waarschuwing strekken vóór het te laat is! Men heeft u, ik betwijfel het niet, zeker allerlei fraais omtrent zijne laatste gezegden opgedischt; maar, geloof mij! de waarheid bleef u verborgen; en ik wil, hoe zwaar 't mij ook valt, ze onthullen voor u en u zeggen, hoe Aboel Fazl werkelijk gestorven is. Zoo hoor dan en sidder bij het schrikwekkend berigt, dat hier aan iedereen bekend is behalve alleen aan u! Tot op het laatste oogenblik dat hij nog spreken kon, bleef Aboel Fazl zijn God lasteren op de meest gruwzame wijze; toen begon hij te blaffen als een hond, en zijne gelaatstrekken verwrongen zich en zijne lippen werden blauw, als gevoelde hij reeds de eerste smarten van de eeuwige verdoemenis die hem wachtte!...
– Dat is gelogen, schandelijk gelogen! – riep Akbar eensklaps opstuivend uit, nadat hij tot dusver den woesten dweeper bedaard had laten uitrazen, – dat is schandelijke, gemeene laster, zooals gij, godsdienstijveraars! dien weet uit te denken, waar rede en gezond verstand u in den steek laten en gij te vergeefs naar een smet zoekt waarmee gij een edel karakter mogt kunnen bezoedelen! Hoe Aboel Fazl gestorven is en wat hij stervend heeft gezegd, dat weet ik ten zekerste van eene volmaakt vertrouwbare zijde, van iemand, die zijne woorden onmogelijk kon uitdenken; spaar mij dus uwe ijdele leugentaal! Ik verkies ze niet verder aan te hooren. Ik heb met geduld geluisterd naar | |
| |
de onbeschofte woorden, die gij waagdet mij in 't aangezigt te werpen; ik heb dat alles aangehoord met eene lankmoedigheid, zooals waarschijnlijk geen ander vorst in mijne plaats ze tegenover u zou hebben betoond; maar gij hebt misbruik gemaakt van mijne goedheid, en dat zal ik niet dulden. Rand mij aan, beleedig mij in mijne innigste en dierbaarste overtuigingen, scheld op mij, op Akbar, op uw Keizer, het is wel! ik zal het u vergeven. Maar laster niet mijn trouwsten, mijn verraderlijk vermoorden vriend, of ik zal gebruik maken van mijn regt en mijne magt om voor altijd die tong te doen verstommen, die laag en lafhartig een gehaten tegenstander bespuwt, nu hij niet meer in staat is zich te verdedigen!
– Neem mijn hoofd! – sprak Abdal Kadir, den Keizer onverschrokken in 't aangezigt starend, – gij weet dat ik u mijn leven wenschte te wijden, en dat ik het honderd malen voor u zou hebben over gehad. Kan mijn dood u niet van dienst zijn, hij strekke dan ter voldoening aan uw ongeregten toorn! Ik heb u gezegd wat mij waarheid scheen; aan u om het te gelooven of niet! Ik deed mijn pligt; doe gij den uwe of wat ge daarvoor gelieft aan te zien!
– Genoeg! – zei Akbar, nog nauw bekomen van zijne drift, – ik begeer uw leven zoo min als uw dood. Ga heen, en ongedeerd; maar waag het niet, mij ooit weer onder de oogen te komen!
Zonder antwoord of groet keerde Abdal Kadir zich om, en schreed met opgeheven hoofd en trotschen blik naar den uitgang van het vertrek...
| |
| |
– Abdal Kadir! – sprak wederom de Keizer, toen de ander reeds den voorhang had opgeligt, en bij dien onverwachten uitroep wendde de hooghartige Mohammedaan verwonderd en onwillekeurig het hoofd, – laat ons zóó niet scheiden! Daarvoor hebben we elkander te lang gekend en ook wederzijds elkaar te hoog leeren achten; want ik weet, dat gij ondanks al ons verschil mij uwe achting en belangstelling toch niet ontzegt: uwe hevigheid zelve bewijst het. En ik van mijne zijde, ik stel u hoog als een kundig en in vele opzigten ook verstandig man, maar bovenal, wat hier en in deze tijden nog wel het meeste zegt, als een waarlijk braaf en eerlijk man. Niemand zie ik gaarne in toorn mij verlaten, maar vooral u niet. Ga! ik begrijp zelf dat het noodig zijn zal en gij niet anders kunt; maar ga niet met wrok in het hart. Gedenk de lange jaren, die wij te zamen in vrede en vriendschap hebben doorleefd, en vergeet, al is 't ook maar voor één oogenblik, de oorzaken die onze scheiding voortaan onvermijdelijk maken! Wilt gij?...
Eerst, toen Akbar begon te spreken, vertoonde zich nog steeds op het gelaat van Abdal Kadir dezelfde norsche uitdrukking, die het niet had verlaten gedurende het gansche pijnlijke gesprek; maar langzamerhand begon zij te wijken, en het voor zachter indrukken wel ontvankelijk gemoed van den dweeper, als maar geen godsdienstijver zijn hartstogt wekte, gaf ten laatste zich gewonnen aan de grootmoedige taal van den altijd vergevensgezinden vorst. Wel sprak hij niet, maar zijne houding zeide genoeg toen Akbar hem de hand tot afscheid reikte. Hij vatte ze met | |
| |
kracht, en terwijl hij zich diep voorover boog, viel op die hand een traan. Toen ging Abdal Kadir, om niet terug te keeren. Ook dezen dan zou Akbar nooit wederzien...
Lang nog staarde hij op den voorhang, die zich weder gesloten had achter den vriend van weleer. Daarop begaf hij zich met wankele schreden naar de geopende galerij, en zag uit naar het maanlicht, dat daar met vriendelijken glans de in volkomen rust verzonken tuinen en hunne zacht klaterende fonteinen bescheen. Toen zette hij vermoeid zich op een der marmeren rustbanken neder en bedekte zich het gelaat met de handen.
Zij verlieten hem dus, de een voor, de ander na. Aboel Fazl was hem wreedaardig ontroofd; de Christenzendeling verliet hem in arren moede; Abdal Kadir had voor altijd hem vaarwel gezegd. En dat alles juist in oogenblikken waarin hij meer dan ooit behoefte aan opbeuring en steun van trouwe vrienden gevoelde, juist in een tijdsgewricht als dit, nu zijn eigen zoon tegen hem in opstand kwam en hem den heerscherstaf zocht te ontrukken, dien hij zoo lange jaren tot heil en onder de zegeningen van zijne volken in de krachtige vuist had geklemd! En dat alles om de godsdienst en ter wille van het een of ander, 't zij dan opregt gemeend of ook gehuicheld geloof! Want dat Selim zijn aanslag in naam der godsdienst zou ondernemen, was zeker; en algemeen heerschte ook de overtuiging dat Narasinha het werktuig in de handen van ijveraars was geweest.
– Godsdienst! – sprak Akbar in zich zelven, – wat is het? Is het een gelukkig, een heilrijk verschijnsel in den | |
| |
menschelijken geest, dat het eindig wezen zijne nietigheid doet gevoelen en tevens het verheft, stemmend tot nederigheid en tot aanbidding te gelijk, een heerlijk, zalig gevoel en het meest verhevene waarvoor de ziel vatbaar kan zijn, de menschen wekkend om elkander lief te hebben en te leven voor elkanders welzijn? Of is het een bedroevend, een noodlottig ziekteverschijnsel, dat den mensch slechts trotscher en overmoediger en vijandiger jegens anderen stemt naarmate zijne overtuiging dieper is geworteld, eene soort van krankzinnigheid, die zich bijwijlen van de besten en edelsten meester maakt en hen beweegt hun naaste te haten en te vervloeken, een waanzin die tot misdrijf voert en moord en bloedigen strijd onder de volken werpt? Zou 't dan een geluk of een ongeluk zijn als de menschen eenmaal ophielden eenige godsdienst te belijden? Onoplosbare vraag! Vol van de grootste tegenstrijdigheden, en die toch nagenoeg allen gereed staan zonder eenig bedenken te beantwoorden. Geen godsdienst, zoo spreken de meesten, geen heil ook meer voor den mensch en geen orde in de maatschappij! En tot zóóver zijn ze 't allen eens. Maar welke godsdienst nu? Ziedaar de strijd ontvlamd; een ieder roept: de mijne, en de mijne alléén! en de zwaarden vliegen uit de scheede, en het staal en het ruw geweld gaan beslissen wat waarheid is. En zou het dan denkbaar zijn, dat er ooit een godsdienst kon worden gevonden die allen gelijkelijk mogt voldoen, en alle menschen vereenigen in één eenigen liefdeband? Waren 't geen dwaze droomen, waarmee ik mij zoo dikwijls vleide en mij zelf bedroog toen ik zoo iets meende ontdekt te hebben? Helaas! vrienden te | |
| |
verliezen is hard, maar harder misschien nog het verlies van illusiën, die ons dierbaar werden!...
Eene hand, die zacht op zijn schouder werd gelegd, deed Akbar opzien. Nevens hem stond Feizi, wien hij 't voorregt had verleend, ook onaangediend bij hem te verschijnen.
– Akbar! – sprak Feizi, – waak op uit uwe droevige, maar ook ijdele en nuttelooze mijmeringen! Moet ik het zijn, die tot u zeg: Wees een man! Ik, die mij anders zoo zwak gevoel tegenover u? Maar het is noodig dat ik zoo spreek. Wees overtuigd, dat ik niet minder diep het verlies van mijn waardigen en mij zoo dierbaren broeder betreur dan gij den dood van een trouwen raadsman en veelgeliefden vriend; maar wij behooren beide te waken, en gij meer nog dan ik, dat de smart ons niet overmanne en ons zwak make in 't gezigt der gevaren, die het rijk nog blijven bedreigen. En daarom waag zelfs ik het te zeggen: Betoon u weer een man! Die voortdurende neerslagtigheid is uwer onwaardig, en als Aboel Fazl zelf er getuige van ware, hij zou welligt voor 't eerst in zijn leven hebben erkend, dat zelfs Akbar niet onfeilbaar is.
– Mijn trouwe, mijn edele vriend! – antwoordde Akbar, – van harte dank voor uw onverholen en mannelijke taal! Zulk eene opwekking is mij tegenwoordig wel noodig. Maar toch bedriegt gij u eenigermate omtrent de aanleiding tot die overdenkingen, waarin gij mij zooeven verdiept vondt. De herinnering aan uw onvergetelijken broeder komt daarin slechts voor een deel.
En uitvoerig verhaalde Akbar zijn vriend wat er bij het | |
| |
afscheid van Aquaviva en van Abdal Kadir was voorgevallen, en deelde hem de overpeinzingen mede waartoe het een en ander hem had geleid.
– In dat alles – sprak Feizi, toen hij een oogenblik had nagedacht, – herken ik weder mijn grootmoedigen Keizer, en... mijn idealistisch wijsgeerigen vriend. Gij weet voor 't overige wat mijn gevoelen over die punten is, die gij daar hebt aangeroerd. Ik hecht niet veel aan 't geen men gewoon is godsdienst te noemen, als zich dat blijft bepalen tot een soort van onbepaald mystisch gevoel zonder wezenlijken inhoud, en nog veel minder als het zich uit in onbewijsbare, alleen door de verbeelding geschapen voorstellingen en leerbegrippen. En in zóóver hebben de menschen volkomen gelijk, die mij een atheïst noemen. Maar daarom ben ik nog geenszins een ongeloovige. Ik geloof integendeel veel; maar mijn geloof steunt ook op vaste gronden, omdat het op de ervaring zelve berust. Zoo onder anderen geloof ik, en meer dan eens hield ik 't u voor, aan de wet der gestadige ontwikkeling; en niet enkel op stoffelijk gebied, maar ook en vooral op dat van den geest en het denken des menschen; en in die voortdurende ontwikkeling zie ik de oplossing van het groot probleem, die gij, als alle andere hervormers en stichters van nieuwe godsdienst-systemen, reeds aanstonds, maar lang nog vóór den tijd, zoudt wenschen gevonden te hebben. Denk eens, van waar wij menschen aanvingen en waar wij reeds gekomen zijn, en bereken dan hoever we 't eenmaal nog brengen kunnen! Dieren waren wij en niets dan dat; na eenige duizende jaren werden wij redelijke | |
| |
wezens of iets althans, wat daarop gelijkt; en wanneer nu nogmaals duizende en duizende jaren zullen voorbij zijn gegaan, wat kan er dan niet van ons worden? Zullen wij, en niet eenige weinigen alleen, maar ook allen misschien, door steeds voortgezet onderzoek en steeds hooger zich ontwikkelende wetenschap geleid, niet ten laatste een wezenlijk inzigt erlangen in het oneindig en noodwendig verband der dingen? En zullen wij dan, tevrede met dat inzigt en daarin berustend, ook niet volkomen al die droomerijen kunnen missen, die zich nu nog onder den fraai klinkenden naam van godsdienst aan ons blijven opdringen maar, wel beschouwd, niet anders dan kunstmiddelen zijn om aan de begeerlijkheid onzer zelfzucht te voldoen en ons in het tegenwoordig en in een, alweer door de verbeelding geschapen, volgend leven een heilstaat te verzekeren, die voor geen eindig wezen ooit kan zijn weggelegd?
– Uw geest streeft hoog, – zei Akbar, – uw blik ziet vèr. Mij te hoog en te verre soms. Ik let ook op het tegenwoordige, en die late, late toekomst brengt mij weinig troost.
– Maar verlies ik dan – vroeg Feizi, – het tegenwoordige uit het oog? Behoort het niet tot de eerste stelregels van mijn geloof, of, wilt ge, van mijn wijsbegeerte, dat de mensch vóór alles geroepen is waardig de pligten te vervullen, die hem in zijne maatschappelijke betrekking, welke ze dan ook zijn mag, zijn opgelegd? Zeker, alle bespiegeling, alle wetenschap is ijdel, wanneer daarvoor de werkelijkheid en het onmiddelijk vóór handen liggende verwaarloosd wordt. Leerde ons niet de wijsbegeerte, juist | |
| |
daaraan, aan het levend heden onze krachten te wijden, ze zou weer niets dan eene begoocheling zijn en een ijdel spel van den geest. Maar iets anders is het mede te werken, en met allen ijver en beschikbare kracht, aan onze naaste bestemming, iets anders de onmiddelijke verwezenlijking te eischen van al wat wij tot stand wenschen te brengen en dan mismoedig te worden als 't ons nog niet gelukt. Zoo ook omtrent datgene wat gij godsdienst en meer bepaald volksgodsdienst of volksovertuiging omtrent de onzienlijke dingen noemt. Deze ontwikkelt zich evenmin als iets anders, wat dan ook, plotseling en op den wenk van een bezield hervormer, maar niet dan langzaam en in den loop der eeuwen. En de vervulling eener noodwendige voorwaarde moet haar in elk geval voorafgaan: alle volksontwikkeling moet voorbereid worden door volksbeschaving. En ook deze is weer niet denkbaar zonder dat het volk eerst de middelen bezit om in zijn onderhoud te voorzien, alzoo: niet denkbaar zonder volkswelvaart. Maar zou nu, wat dezen eersten grondslag van alle beschaving en ontwikkeling betreft, een Akbar nog reden hebben tot veel zelfverwijt of mismoedigheid? Zou hij meenen, niet genoeg of althans niet veel reeds te hebben gedaan voor het welzijn der volken onder zijn beheer? Zie terug, mijn Keizer! op hetgeen door u werd volbragt, en oordeel dan, nu eens uw theologische bespiegelingen ter zijde latend, of de verkregen uitkomst niet de beste aanmoediging is om kloek en met ijver den aangevangen arbeid voort te zetten!
Wel had Feizi gelijk, en vleitaal van een hoveling was | |
| |
het niet, toen hij den maatschappelijken hervormingsarbeid roemde, dien de Keizer begonnen had en met gelukkig gevolg ook had doorgezet. De ervaring van volgende eeuwen zou het zegel drukken op zijn woorden. Want van Akbar's godsdienstige droomerijen bleef nauw een spoor meer na zijn dood; maar zijn landelijk stelsel is de voorname grondslag gebleven, waarop heel het bestuur van Hindostan onder alle opeenvolgende regeringen bleef berusten, datzelfde stelsel in hoofdzaak dat een kloeke en verstandige Brit ook gewenscht had in onze Nederlandsch-Indische bezittingen in te voeren, en dat ook daar zijn zegenrijke vruchten had kunnen dragen, indien het niet door de traagheid, de onkunde en het onverstand onzer eigene, latere regeringsmannen tot in den grond ware bedorven geworden...
– Gij hebt wederom regt, Feizi! – sprak de Keizer, zich oprigtend in zijn krachtige mannelijke gestalte en het hoofd omhoog heffend als met nieuwen levenslust bezield; – het is zoo, ons betaamt te werken, niet te droomen, te arbeiden zoolang het dag is, onvermoeid en onverpoosd. Blijf mij bijstaan met mijne nog overgebleven getrouwen, nu vooral, nu een krachtige steun mij ontviel; en ik durf u belooven, gij zult even goed over Akbar tevrede zijn als hij over u. Maar nu nog eenmaal een zinnebeeld! Hoe wars gij ook zijn moogt van symbolen, dit ééne vindt wis genade in uw oog. Zie daar ginds het zwakke nachtelijke schijnsel; daarin herken ik den zielstoestand, waarin ik dagenlang en veel te lang reeds verkeerde. Maar morgen rijst weer de zon; en daarin wil ik ook weer mijzelf aanschouwen, niet zooals | |
| |
ik ben, maar zooals ik behoor te zijn. Dát toch is de roeping van den vorst, zoolang nog de beweging niet vóór alles uitgaat van de volken zelf, met zijne raadslieden de voorname bron van licht en bezielend leven te worden in den staat. Vergeet ik dat soms, of verlies ik het voor een oogenblik zelfs uit het oog, roep dan, Feizi! gelijk ook Aboel Fazl deed, den heiligen vorstenpligt weder op voor mijn geest en spreek weer tot mij gelijk gij dezen nacht gesproken hebt!...
|
|