| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk. Aanslagen.
't Was een vrolijke, tamelijk frissche morgen, toen Siddha met een paar zijner ruiters den weg naar Fattipoer opreed om derwaarts eenige brieven over te brengen, die men aan geen eenvoudigen bode had kunnen toevertrouwen. De zon scheen helder zonder nog te branden; in de boomen zongen de veelkleurige vogels, en in de takken sprongen eekhorens en kleine apen al spelend heen en weder. De gansche natuur scheen iets opgeruimds, iets levenslustigs te vertoonen, wat haar anders in die streken zelden eigen pleegt te zijn; en ook de landlieden, die men onderweg ontmoette, hadden den hun gewonen loomen en slaperigen gang voor een levendiger tred verwisseld, als deelden ook zij in de opgewektheid die daar alom scheen te heerschen.
Wie daar echter volstrekt niet aan deelnam was onze voorheen zoo levenslustige Siddha. Somber veeleer en in gepeins verloren reed hij voort, en zwijgend ook volgden hem zijne onderhoorigen. Wèl scheen hij een ander mensch | |
| |
geworden sinds den tijd toen hij voor 't eerst in Agra kwam, en met Parviz en zijne vrienden schertste, en met deelneming zooal niet met belangstelling naar de vertrouwelijke mededeelingen omtrent de edele dochter van den schatmeester luisterde. En wel ook had Parviz dat niet zonder verwondering opgemerkt; maar bescheidenheid had hem weerhouden naar de aanleiding te vragen of onderzoek te doen. Te dieper intusschen gevoelde Siddha het zelf, hoe anders het met hem geworden was. Hoe anders inderdaad dan den dag toen Koelloeka hem moedig en luchthartig voorwaarts zag springen met zijn hengst, als dacht hij de wereld te gaan veroveren, en vrolijk hem den geliefden naam zijner toekomstige bruid hoorde uitroepen! Hoe anders nu dan toen een enkele kus van Iravati hem de zaligheid scheen, en hij nog niet geleerd had te smachten naar de hartstogtelijke omarmingen eener Rezia! Toen hij nog rein was van gemoed en zich nog niet te schamen had over zichzelven omdat hij aan verraad en trouwbreuk en schandelijke ondankbaarheid zich had schuldig gemaakt!
Somber vooral ook waren ditmaal zijne gedachten, daar zich heden meer dan ooit zekere vermoedens bij hem opdrongen, die meer dan eens, hoewel nog onbestemd, aan zijn geest zich hadden voorgedaan. Was Rezia zelve hem wezenlijk getrouw of behandelde zij hem niet anders dan den echtgenoot, die toch zooveel meer dan hij hare liefde verdiende? Of Selim werkelijk enkel om staatkundige redenen haar bijwijlen opzocht, dan of ook andere hem naar Feizi's vrouwenvertrekken voerden? En dan die | |
| |
zamenzwering waarin hij, Siddha, hoe langs hoe meer gewikkeld werd! Ook deze begon een niet weinig dubbelzinnig karakter voor hem aan te nemen sinds hij toch langzamerhand wel begon in te zien, dat het in 't geheel niet om de onafhankelijkheid van zijn vaderland alleen, maar tevens, zoo niet uitsluitend, om gansch iets anders te doen was. En had ook Rezia hem niet meer dan eens reeds, naar hare eigene bekentenis, misleid? En wat reden dan om aan te nemen, dat ze hem nu de waarheid en niets dan deze had meegedeeld? In welke nieuwe verwikkelingen had hij zich dan gestoken, en tot welke misdrijven liet hij zich misschien als werktuig gebruiken!
Een uitroep van een der ruiters deed hem opschrikken uit zijne mijmering, en de rigting der lans volgend, waarmee de krijgsman naar een punt in de verte wees, ontwaarde hij daar een groep mannen te paard, die, naar hunne bewegingen te oordeelen, met elkaar in gevecht moesten zijn.
– Voorwaarts! – riep Siddha, en zijn paard de sporen gevend snelde hij in vollen ren, door de twee anderen gevolgd, naar de plaats van den strijd. Naderbij gekomen herkende hij, tot zijne niet geringe verwondering en schrik, in een dier mannen Aboel Fazl, en in dengene die hem met zijn sabel zocht te treffen Narasinha, een Radja, dien hij zich herinnerde meermalen en onder anderen ook bij Prins Selim te hebben ontmoet.
Inmiddels hadden de volgelingen van den Radja de nieuw aankomenden al spoedig in 't oog gekregen, en een vijftal rende hen aanstonds te gemoet. De schok tusschen | |
| |
Siddha en den voorsten ruiter was geweldig en in een oogwenk lag deze, de borst door de speer zijner tegenpartij doorboord, met zijn paard op den grond. Onmiddelijk nu trok Siddha zijn sabel en bragt daarmee den volgende een houw toe, die hem aanstonds uit den zadel deed tuimelen. Maar zwaarder werk had hij met den derde, die even als hij een geoefend ruiter en zeer behendig met de sabel bleek te zijn. En terwijl zijne beide volgelingen de twee anderen bezig hielden kwamen er weer nieuwe aanrijden om hunne makkers bij te springen. De kansen begonnen dus hagchelijk voor onze drie mannen te staan, toen het Siddha eindelijk gelukte zijn vijand een zwaren slag in den hals toe te brengen en hem daardoor buiten staat van gevecht te stellen; en juist toen de strijd met de nieuw bijgekomenen stond te beginnen, klonk er een bevel dat hen gebood om te keeren. Terstond wendden zij den teugel en reden naar de hunnen terug. Maar in hetzelfde oogenblik toen zijne tegenpartij gevallen was en hij de overigen te hulp zag snellen, had Siddha ook Aboel Fazl de armen zien uitbreiden, terwijl de sabel hem ontviel, en achterover storten van het paard. Een kort oogenblik later had Narasinha zijne helpers teruggeroepen en rende nu met al zijne volgelingen over de vlakte voort. Siddha's eerste beweging was, de moordenaars na te rijden, maar spoedig begreep hij met zijn twee ruiters, waarvan er een ook gekwetst was, toch voor 't oogenblik niets te kunnen uitrigten, terwijl de vier dienaren van den Minister eveneens verslagen op het veld lagen uitgestrekt. Daarenboven eischte Aboel Fazl zijne zorg.
| |
| |
Snel van zijn paard gesprongen, dat hij aan de anderen overgaf, knielde hij nevens den gevangene, en diens kleeding losmakend trachtte hij zoo goed mogelijk het bloed te stelpen dat uit de breede en waarschijnlijk ook diepe borstwond vloeide. Tot zijne blijdschap sloeg Aboel Fazl de oogen op, en toonde duidelijk hem te herkennen. De vreugde was echter kort van duur.
– Uwe hulp, mijn brave Siddha! komt te laat, – sprak met zwakke stem de gewonde; – met mij is het gedaan en met mijn arbeid voor den Keizer en zijn rijk... Eén laatst bevel nog! Laat voor Akbar de naam van den waren moordenaar verborgen blijven als gij dien soms vermoedt...
– Narasinha – antwoordde Siddha, – was, ik onderstelde het dadelijk, alleen zijn huurling. De ware moordenaar is...
Maar toch aarzelde hij den naam uit te spreken.
– ... Selim! – vulde Aboel Fazl aan; – men had mij reeds van ter zijde voor hem gewaarschuwd.
Afgemat zonk de stervende, door Siddha' s arm gesteund, achterover. Maar toen een weinig later het bewustzijn voor eenige oogenblikken terugkeerde, vond hij nog de kracht, schoon de stem hem bijna begaf, een laatsten groet aan dien keizerlijken vriend te rigten, dien hij zoo trouw en met zooveel ijver gedurende zijn leven had ter zijde gestaan.
– Zeg aan Akbar, – sprak hij, – dat mijne laatste gedachte aan hem is geweest. En zeg hem ook, dat ik sterf in de vaste overtuiging omtrent de waarheid dier begin- | |
| |
selen, die wij zoo menigmaal, ook nog gisteravond, te zamen bespraken... Den zonneglans zie ik nauwelijks meer; en wel gevoel ik dat het licht nog in mij leeft, maar ook daar zal het straks zijn uitgedoofd... Doch ik beklaag mij niet! Ik geloof in staat te zijn geweest iets ten nutte mijner medemenschen te verrigten, al was het minder dan ik had gewenscht. En daarom sterf ik tevrede. Zorg ook gij, mijn jonge vriend! dat gij eenmaal hetzelfde moogt zeggen... – En nu vaarwel! – fluisterde de Vizier na nog eene korte pauze, terwijl hij den ander zacht de hand drukte...
Het hoofd viel voorover op de borst, en weldra gevoelde Siddha dat zijn arm niet meer steunde dan een lijk...
Vèr van de plaats waar dit alles voorviel, werd omstreeks denzelfden tijd een ander drama gespeeld, dat met het zoo aanstonds beschrevene in sommige opzigten veel overeenkomst vertoonde, schoon het in andere niet weinig daarvan verschilde.
In het gebergte van den Himâlaya, en voornamelijk in den omtrek van den Bhadrinâth, had gedurende verscheidene dagen een drukkende warmte geheerscht. Wel waren des avonds nu en dan donkere regenwolken, de weldadige hemelkoeijen, verschenen om de dorstende aarde te drenken; maar de booze Vritra, de donkere daemon, had ze telkens weer weggevoerd, en des anderen daags keerde ook de zonnehitte terug om veld en planten te verschroeijen. Eindelijk rustte de magtige Indra, de Koning des hemels, zich uit ten strijde. Wederom kwamen tegen den avond de wolken, en wederom zocht de daemon ze te vermeesteren; | |
| |
maar thans greep Indra zijne bliksemschicht, en ratelend weerklonk, honderdvoudig door de bergen weerkaatst, de eerste, geweldige slag. Wel voelde zich Vritra getroffen, maar nog gaf hij den strijd niet op, en nog verkwikte geen enkele regendroppel de smachtende natuur. Toen daalden keer op keer de vreeselijke slagen op zijn hoofd, en verlichtten de bergtoppen en de heuvelen en dalen met verblindenden glans, terwijl onophoudelijk de donder bleef rollen, en hooge boomen werden doorkliefd, en zware rotsblokken neer werden geslingerd in de ravijnen. Nu ook viel de regen in digte stroomen neder, en beeken en bergstroomen begonnen te zwellen en zochten ruischend hun weg naar de meren in de valleijen. Eindelijk, tegen 't vallen van den nacht, bedaarde de vreeselijke strijd, de regen hield op, het weerlicht flikkerde slechts nu en dan nog in de duisternis, en geen ander geluid brak de stilte dan het klateren van het water, dat van de hoogten naar de dalen vloeide.
Thans trad ook Gaurapada, de kluizenaar, naar buiten en, met welgevallen de frissche met de heerlijkste geuren bezwangerde lucht inademend, zette hij zich neder onder het vooruitstekend, met jasmijn en rozen begroeide afdak aan de voorzijde zijner woning. In eene aangename stemming bragt hem een tijdlang de zachte en kalme rust der wederoplevende natuur, terwijl het aloude, eeuwenheugende wolken-epos met zijn Indra, den Vritra-dooder, tot held, hem nog voor den geest bleef zweven als ware 't eerst gisteren gedicht; maar toch begonnen ook spoedig weer sombere en verontrustende gedachten zich aan hem | |
| |
op te dringen. Koelloeka had in den laatsten tijd hem berigten uit Kaçmir en Agra gebragt, die hem met geene geringe bezorgdheid vervulden voor de toekomst van zijn nog altijd zoozeer geliefd vaderland.
– En zoo moet het – dus overlegde hij, – dan toch eindelijk tot datgene komen, wat ik zoolang gevreesd heb en wat ik zocht af te wenden door mijn jarenlange vrijwillige ballingschap! Een vreemde overheerscher staat binnen te dringen in ons ongelukkig land, en onze eigene rampzalige twisten banen hem den weg. Hij heeft gelijk, van zijn standpunt; hij moet de orde herstellen in een naburigen staat, die zijn rijk onophoudelijk blijft verontrusten, en kan dat niet met eerbiediging van 's lands zelfstandigheid, dan moet het geschieden door onderwerping. Maar wij! Of er dan wezenlijk niets meer aan te doen zou zijn? – Neen! – ging hij voort in zijne gedachten, – dat denkbeeld van Koelloeka, die mij terug wilde doen keeren, opdat ik, door Akbar misschien gesteund, het bestuur weer mogt overnemen van mijn te zwakken broeder, neen, dat deugt werkelijk niet! Mijn wederoptreden zou enkel een tijdelijk redmiddel zijn, indien het dat al was. En ik ben ook te oud geworden en ongeschikt om weer te gaan regeren; althans daar, waar jeugdige kracht vóór alles zou worden vereischt. Lang ook kan het met mij niet meer duren... Mijn hoofd is moede en verlangt zich neer te leggen ter ruste. Ik wensch sinds lang reeds naar het oogenblik, dat ik zal mogen ingaan tot die vereeniging met het Oneindige Brahma, waaraan wij allen ons kort afzonderlijk bestaan | |
| |
ontleenen, en waartoe wij allen eenmaal wederkeeren...
En langzaam sloot Gaurapada de oogen, terwijl hij zich uitstrekte op het zachte en frissche bed van mos. Een lichtstraal, die voor een oogenblik de gansche vallei en het meer daar omlaag bescheen, wekte hem weder en deed hem zijne overpeinzingen nog een oogenblik hervatten.
– Ook is het misschien nog het beste, – zoo dacht hij wederom, – dat het maar gaat zooals 't nu eenmaal bestemd schijnt te zijn. Ons volk verarmt, komt tot verval, wordt ellendig onder dien telkens vernieuwden partijstrijd, waarvan toch het eind nooit te voorzien schijnt. Kwam het eenmaal weer onder een goed en ordelijk bestuur, zijn industrie en zijn handel zouden herleven, zijne voormalige welvaart kon nog terugkeeren. En Akbar is een verstandig en een regtvaardig vorst, die zijn onderdanen gelukkig weet te maken, en dien heden de volken zegenen, die te voren zich nog verzetten tegen zijne heerschappij. En toch is het hard voor een land zich van de vrijheid te zien berooven, waarop het sinds vele eeuwen trotsch mogt zijn! Ach, dat het mij gespaard ware geweest dit te beleven van mijn eigen land!
Nogmaals leunde hij 't hoofd achterover met een zucht, tot hij ten laatste, half werktuigelijk nog luisterend naar het ruischen der beek, in een ligte sluimering verviel. Alles scheen in diepe rust, heinde en ver. Niets meer kon den slaap van den grijsaard storen. Slechts nu en dan vernam hij in zijn nabijheid het gonzen van een insect en meende hij dat het streek langs zijn gelaat. Ook beving hem een | |
| |
zonderlinge gewaarwording, een onverklaarbaar gevoel alsof hij niet alléén was. Nog eenmaal zag hij op, maar hij ontwaarde niets, en ook het insect scheen door zijn beweging verjaagd. Na eenigen tijd kwam het echter terug en ging weder en keerde, totdat de sluimerende er geen acht meer op sloeg en zich geheel overgaf aan een nu onoverwinnelijken slaap.
Toch was deze zoo zwaar niet, of de minste aanleiding kon hem daaruit wekken. En eensklaps greep hij naar zijn hals, waarom hij vlug een koord voelde slingeren, en met de eene hand het koord vattend, tastte hij met de andere om zich heen. Aanstonds ontmoette hij een koud en glibberig, als met olie bestreken ligchaam, en nu, van het koord zich bevrijd gevoelend, greep hij met beide handen het ligchaam aan. Maar hoe vast hij de nog krachtige vuisten er om heen zocht te klemmen, toch gleed het hem door de vingers en scheen hem te ontsnappen... Daar klonk plotseling in de stilte van den nacht een rauwe kreet, beantwoord door een dof gebrul, en in zijn onmiddelijke nabijheid zag Gaurapada een paar vurige, heen en weder rollende ballen glinsteren... Nog een kort oogenblik en het weerlicht deed hem terstond Hara, zijn tijger, herkennen, die, met den geweldigen klauw op een donker menschelijk ligchaam, vlak vóór hem lag uitgestrekt.
Op het vernemen van den kreet was inmiddels de dienaar toegesneld met een licht dat in het binnenvertrek stond te branden, en bij het schijnsel overtuigde zich weldra Gaurapada dat zijn gezigt hem zooeven niet bedrogen had. Onmiddelijk begreep hij nu ook wat er was voorgevallen.
| |
| |
De man, die daar lag, had beproefd hem te worgen, maar tijdig had hij 't koord nog gevoeld en zijn tijger, door instinct of hoe dat heeten mogt gedreven, moest den Worger even onbemerkt zijn nageslopen als deze den kluizenaar genaderd was.
– Terug, Hara! – riep nu Gaurapada, opspringend en den tijger in den nek grijpend, – terug, zeg ik!
Eerst bleef het dier nog onbewegelijk, maar gehoorzaamde ten laatste, schoon blijkbaar onwillig, aan de stem van zijn meester, trok den klauw terug en ging zich grommend op zekeren afstand nederleggen.
Met behulp van den dienaar rigtte nu de kluizenaar zijn gevallen, door den tijger met één slag in den rug gevelden vijand van den grond, en legde hem, toen hij zich overtuigd had dat hij nog leefde, voorzigtig op het mos.
– Ik ken dien man, – zeide hij, een weinig nader hem beschouwend; – ik bewees hem indertijd, toen ik nog magtig was, menige weldaad en gunst. Wat hem nu gedreven kan hebben tot een zoo verraderlijken aanval?
Op dit oogenblik zag de gewonde, die Gaurapada's woorden verstaan had, op, en den kluizenaar lang en opmerkzaam aanstarend, fluisterde hij, blijkbaar met verbazing:
– Nandigoepta!... Kan het mogelijk zijn?
– Nandigoepta inderdaad! – antwoordde de ander; – maar gij, wat bewoog u, mij naar 't leven te staan?
– Mijn Heer en mijn Vorst! – sprak de Worger, voor enkele oogenblikken nog met vaste stem, – ik zweer u bij den magtigen Çiva en zijne heilige echtgenoote! dat ik niet | |
| |
wist wie gij waart en u lang gestorven waande. Had ik 't geweten, ik zou de kracht niet hebben gehad aan 't bevel van Doerga te voldoen, welke dan ook de straf van hare ongenade mogt zijn. Maar gelukkig heeft zij zelve uw dood niet gewild, en dien tijger gezonden om mijn leven als offer in de plaats van het uwe te nemen. Geloofd zij haar naam!
Uitputting verhinderde den gewonde voort te gaan. Met den dienaar wiesch en verbond Gaurapada hem zoo goed mogelijk den vreeselijk ontvleeschden rug, waarin de klauw van den tijger diep was doorgedrongen, en toen, na hem te drinken te hebben gegeven en ziende dat hij zich een weinig begon te herstellen, vroeg hij verder:
– Maar nog eens dan. Wat of wie dreef u tot die daad? En indien gij zelf niet eens wist wie ik was, wie heeft u dan gezegd, dat Doerga mijn dood verlangde?
– Gorakh, de Yogi! – was het antwoord.
– Ha! die schurk! – mompelde Gaurapada; – dan zit er stellig nog meer achter. – Gij zijt dus, – vervolgde hij, – naar ik bemerk, een Worger geworden. Dan beklaag ik u om uw treurige verblindheid. Maar was ik de eenige, dien Gorakh u aanwees als uitverkoren offer?
De pijn verhinderde eenige oogenblikken den gewonde te antwoorden, schoon op zijne strakke gelaatstrekken niets daarvan te lezen stond. Toen antwoordde hij, met tusschenpoozen sprekend:
– Ook de eerste Minister in Kaçmir, de broeder van Salhana, werd daartoe uitverkoren. Maar hem te dooden is opgedragen aan mijn broeder, die u ook wel bekend is, | |
| |
en alleen als hem de aanslag mislukte, zou die uitgevoerd worden door mij.
– En is uw broeder reeds sedert lang naar Kaçmir gegaan?
– Hij verliet mij gisteren op eenigen afstand van hier en ging toen voort naar het Noorden.
– Te voet?
– Ja!
– En zijn er nog anderen van de uwen, die met deze bevelen omtrent den Minister en mij bekend werden gemaakt?
– Geen anderen. Eerst als blijkt dat wij niet zijn geslaagd, wordt de last aan anderen overgedragen.
Gaurapada wenkte zijn dienaar en trad een weinig met hem ter zijde.
– Ga – sprak hij, – en zadel terstond uw paard! Gij zult spoedig een reis hebben te ondernemen.
Een zacht, schoon bedwongen gekreun riep hem bij den gewonde terug, nadat zijn dienaar zich verwijderd had.
– Heer! – sprak fluisterend gene, – ik heb nog maar enkele oogenblikken te leven... Maar verleen mij nog ééne gunst na de vele, die ik van u genoot!... Zeg mij, dat gij mij vergeeft!
– Ik vergeef u, arme man! – antwoordde Gaurapada; – ik weet het nu, dat gij een werktuig waart en niets anders.
– Dan sterf ik gelukkig! – hernam de Worger; – en met een voorsmaak der zaligheid ga ik in tot het eeuwige leven. Door het wonder dat de Godin aan u verrigtte, en | |
| |
door tevens mij aan te nemen als offer, heeft zij getoond dat hare genade u en mij verzekerd is... – Heilige, driewerf heilige Doerga! – riep hij, als op eenmaal door nieuwe kracht bezield en met opgeheven armen zich omhoog rigtend, met luider stem, – ontvang mij in den tempel uwer glorie! Ik kom! – Toen stortte hij weer achterover, strekte de armen uit en lag bewegingloos. De geloovige volgeling van de Godin der Vernieling was niet meer...
Geruimen tijd nog bleef de kluizenaar op het zielloos ligchaam staren, waaraan de akelige magerheid, de donkere kleur en de met wit en rood op het voorhoofd geteekende drietand van Çiva een spookachtig aanzien gaven bij het weifelend licht.
– Tot wat – prevelde hij in zichzelf, – de godsdienst al niet leiden kan! Hoe zij van anders goede en onbedorven lieden soms misdadigers en moordenaars en krankzinnigen weet te maken! Toch was die man op zichzelf nog geenszins te beklagen; hij stierf als martelaar, met de volle en onwrikbare overtuiging, eene eeuwige zaligheid straks deelachtig te worden. Maar die huichelaars, die eervergeten schelmen, als die Gorakh, die zulke onnoozele zielen tot werktuig voor hun vloekwaardige ondernemingen gebruiken! Wat van dezen? Wat verdienen zij anders dan dat men een verdelgingskrijg opene tegen hen?... – Doch neen! – hernam hij, 't hoofd schuddend, – dat is toch ook het regte niet! Geen genade waar het misdrijf of de poging daartoe gebleken is, maar geen vervolging ook zoolang het bij dreigen blijft! Want wie kan bepalen, wanneer | |
| |
een godsdienst-secte gevaarlijk en schadelijk wordt en tot op welke hoogte zij het nog niet is?...
De terugkeerende dienaar kwam de overdenking van Gaurapada afbreken.
– Help mij – sprak deze, – den man begraven, die daar ligt; hij is dood, en ik wil niet dat Hara hem gaat verslinden, die 't anders zeker wel gaarne doen zou. En dan, als wij er mee gereed zijn, te paard! Haast u naar Kaçmir, om den Minister te waarschuwen omtrent hetgeen wij zoo straks vernomen hebben, en zorg dat men den broeder van dezen man, dien gij ook wel gekend hebt, zoodra mogelijk op 't spoor kome, om hem in zijn voornemen te verhinderen en te beletten dat hij met iemand anders van de zijnen in aanraking komt. Kunt gij, zoek dan nog uit te vorschen waar Gorakh zich bevindt. Dien spare men geen oogenblik als hij gevonden is! De ellendeling heeft dubbel en dwars den strop verdiend, dien hij om den nek van anderen doet slaan.
– Doch, geëerde Meester! – vroeg de dienaar aarzelend, – wilt gij hier nu zoo geheel alléén blijven in de wildernis? Men schijnt uw schuilplaats ontdekt te hebben, en zal dus misschien nieuwe dergelijke aanvallen op uw leven beproeven. Moet ik nu juist van hier, nu ik misschien voor u waken kon?
– Mijn beste vriend! – antwoordde Gaurapada glimlagchend, – maak u over mij niet bezorgd! Wat, vooreerst, is mijn leven in vergelijking van die grooter belangen, die van een wèl en spoedig slagen uwer zending kunden afhangen? Maar bovendien ben ik hier alléén haast even | |
| |
veilig als met u tot waker. Ten minste zoolang Hara leeft. Gij hebt het gezien dat hij wakker genoeg is, en in 't vervolg zou ik ook geen van die bruine naaktloopers meer raden zich hier in de buurt te vertoonen. Hara kent dat slag van volk nu, en hij zou ze stellig niet ongedeerd laten als ze hier kwamen. Staat uw paard gereed?
– Ja, Heer!
– Nu, straks dan voorwaarts! Help mij nu eerst nog aan ons werk!...
|
|