Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek
(1968)–Arend Lijphart– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
Deel II
| |
[pagina 167]
| |
10 De theorie van het pluralismeDe Nederlandse pacificatie-politiek in de periode 1917-1967 is in theoretisch opzicht van groot belang, omdat zij niet in overeenstemming is met de conclusies, die uit de theorie van het pluralisme af te leiden zijn. Er zijn verschillende theorieën, die de term ‘pluralisme’ gebruiken en die als theorieën van het pluralisme bekend staan. De oudste hiervan is wat men de juridische of filosofische theorie van het pluralisme zou kunnen noemen. In de woorden van H.J. Laski, de grote voorman van deze theorie, zijn haar aanhangers het oneens met de monistische opvatting, dat de staat een hiërarchisch systeem is, waarin de macht in één machtscentrum geconcentreerd is. Hij noemt dit idee ‘both administratively incomplete and ethically inadequate’. Om het pluralisme in de praktijk te verwezenlijken beveelt hij decentralisatie en vertegenwoordiging op corporatieve grondslag aan.Ga naar voetnoot1 De ideeën van Laski zijn normatief van aard in tegenstelling tot de twee andere empirische theorieën van het pluralisme. De theorie, die men de politieke theorie van het pluralisme zou kunnen noemen, is een reactie op de theorie van de zogenaamde ‘power elite’. Het gaat hier om de empirische vraag aangaande de verdeling en uitoefening van de politieke macht: bestaat er een enkele oppermachtige ‘power elite’ in de politiek, of is er een aantal afzonderlijke, van elkaar onafhankelijke, en met elkaar concurrerende elites, die met ongelijk en wisselend succes invloed op verschillende aspecten van het beleid uitoefenen? Volgens de politieke pluralisten is het laatste antwoord juist.Ga naar voetnoot2 Tenslot- | |
[pagina 168]
| |
te is er een derde theorie van het pluralisme, die men de sociologische - of beter: politiek-sociologische - theorie kan noemen. Deze behelst de empirische verhoudingen tussen de sociale structuur en het politieke gedrag in democratische stelsels. Het is deze politiek-sociologische theorie van het pluralisme, die het onderwerp van dit hoofdstuk uitmaakt, want het is in het kader van deze theorie dat de Nederlandse pacificatie-politiek verhelderend kan werken en derhalve haar wetenschappelijke waarde kan verhogen. In de politiek-sociologische theorie van het pluralisme zijn drie stellingen te onderscheiden. De eerste stelling, die zo duidelijk lijkt dat zij meestal zonder meer als waar wordt aangenomen, is dat de stabiliteit van een democratisch stelsel in een heterogene maatschappij groot gevaar loopt, vooral indien de maatschappij in belangrijke opzichten, bijvoorbeeld wat betreft ras, taal, of godsdienst, zeer heterogeen is. Aristoteles vat deze stelling als volgt samen (daarbij in het bijzonder denkend aan sociaal-economische homogeniteit en heterogeniteit): βούλετατ δέ γε ή πόγτς έξ ίσων έ\mtνατ χαί όμοίων ότι μάλτστα (de staat moet zo veel mogelijk uit gelijke burgers bestaan).Ga naar voetnoot3 L. Lipson begint zijn analyse van taal- en godsdienstverschillen met een algemeen geldende verklaring inzake de gevolgen van sociale homogeniteit en heterogeniteit: ‘Anything basic... that unites human beings makes agreement easier and fosters subjectively that awareness of belonging together which students of politics call a consensus. Conversely, whatever divides men socially groups them in separate camps. Then it is usually but a short step from separation to opposition.’Ga naar voetnoot4 H. Finer vergelijkt het gunstige ‘unifying, pacifying effect of the homogeneity of the British population on its government’ met de daarbij afstekende ongunstige eigenschap van het Franse volk, dat hij beschrijft als ‘internally divided in religion, attachment to historic ideals, economic interests, and vision of humanity’.Ga naar voetnoot5 Bijna iedereen is het eens met de stelling dat sociale heterogeniteit schadelijk is voor de stabiliteit van democratische stelsels, maar er zijn uitzonderingen. Vooral in de 19e-eeuwse liberale denkbeelden om- | |
[pagina 169]
| |
trent de democratie wordt juist op het grote nut van sociale heterogeniteit gewezen. Heterogeniteit en het hieruit voortvloeiende gebrek aan eenstemmigheid kunnen de stabiliteit van een democratisch bestel in gevaar brengen, maar, zoals R. Bendix het uitdrukt, ‘too much agreement is a hazard as well’.Ga naar voetnoot6 Dit standpunt wordt het duidelijkst vertolkt door J.S. Mill, de voornaamste woordvoerder voor de liberale leerstellingen van de 19e eeuw. Hij beschrijft het Engeland van die tijd als volgt: ‘The circumstances which surround different classes and individuals, and shape their characters, are daily becoming more assimilated. Formerly, different ranks, different neighborhoods, different trades and professions lived in what might be called different worlds; at present, to a great degree in the same.’Ga naar voetnoot7 Een dergelijke ontwikkeling zou volgens het standpunt van Aristoteles gunstig voor de democratie zijn, maar Mill vond deze toenemende homogeniteit daarentegen juist een groot gevaar voor het soort democratie dat hij voorstond. De denkbeelden van Aristoteles en Mill zijn echter wel degelijk met elkaar in overeenstemming te brengen. Het zou onjuist zijn om Mill zonder meer als een voorstander van zoveel mogelijk heterogeniteit en Aristoteles als een voorstander van zoveel mogelijk homogeniteit af te schilderen. Het verschil tussen hen is slechts een gradueel verschil. Een democratie, waarin de burgers een hoge mate van persoonlijke vrijheid bezitten en die tegelijkertijd politiek stabiel is, moet zowel een minimum aan homogeniteit als een minimum aan heterogeniteit hebben. Met deze formulering van de eerste stelling van de theorie van het pluralisme kunnen beide partijen het ongetwijfeld eens zijn.Ga naar voetnoot8 Helaas is deze stelling erg vaag en laat de belangrijkste vragen onbeantwoord. Hoe groot precies is dit minimum aan homogeniteit en heterogeniteit? Liggen de twee minima dicht bij elkaar of ver van elkaar af? Met | |
[pagina 170]
| |
hoeveel verscheidenheid en met hoe diepe tegenstellingen kan een democratie zich in stand houden? En op welk punt begint het gevaar van tweedracht, revolutie en politieke ontbinding te dreigen? De tweede stelling in de politiek-sociologische theorie van het pluralisme behelst voornamelijk het grote belang van het bestaan van vele georganiseerde groepen in de maatschappij. Waar het in de eerste stelling ging om de mate van sociale heterogeniteit, gaat het in de tweede stelling om de mate van georganiseerde sociale heterogeniteit. A. de Tocqueville was de eerste theoreticus, die deze kwestie uitvoerig behandelde. Zijn argument is, dat het om twee redenen zeer gunstig voor een democratie is om een groot aantal georganiseerde groepen te hebben. Ten eerste dragen dergelijke organisaties bij tot de verspreiding van de macht in de maatschappij en vormen aldus een rem op de macht van de overheid. Ten tweede voorkomen zij het gevaar van sociale ontbinding en de daaruit voortvloeiende vervreemding van de enkeling in de maatschappij.Ga naar voetnoot9 Doordat georganiseerde groepen een buffer vormen tussen overheid en onderdaan, helpen zij om een gematigde beleidsvoering en de persoonlijke vrijheid te handhaven. J.J. Rousseau stelt zich lijnrecht tegenover dit denkbeeld. Volgens hem brengen georganiseerde groepen (‘associations partielles’) de democratie in gevaar, omdat ze zich tussen de staatsburger en de ‘volonté générale’ stellen en daardoor de ‘volonté générale’ verwringen.Ga naar voetnoot10 Hij ziet deze ‘associations partielles’ dus niet als buffers, die de persoonlijke vrijheid dienen, maar als wapens, die grote groepen in de staat kunnen gebruiken om minderheden te onderdrukken en op die manier de eenheid van de staat in gevaar te brengen. Dit is eveneens het grote gevaar, waarover J. Madison zich zorgen maakt in zijn beroemde bijdrage aan de Federalist Papers. Hij heeft het over de ‘mischiefs of faction’ en over het gevaar van de ‘superior force of an interested and overbearing majority’.Ga naar voetnoot11 Net zoals de denkbeelden van Aristoteles en Mill slechts een gradueel verschil vertonen, zijn ook de standpunten van De Tocqueville | |
[pagina 171]
| |
enerzijds en Rousseau en Madison anderzijds grotendeels met elkaar in overeenstemming te brengen. Rousseau en Madison zijn geen van beiden volstrekte tegenstanders van het bestaan van georganiseerde groepen in een democratisch bestel. Rousseau lijkt onvermurwbaar: ‘Il importe donc... qu'il n'y ait pas de société partielle dans l'Etat...’ Hij laat het hier echter niet bij en vraagt zich ook af wat, als de ontwikkeling van dergelijke groepen niet te voorkomen is, op één na de beste oplossing zou zijn: ‘Que s'il y a des sociétés partielles, il en faut multiplier le nombre et en prévenir l'inégalité...’Ga naar voetnoot12 Madison gaat in dit opzicht veel verder. Hoewel hij het met Rousseau eens is inzake de theoretische wenselijkheid van een maatschappelijk stelsel zonder ‘factions’, is de strekking van zijn argumenten toch heel anders. Hij meent, dat de ontwikkeling van dergelijke organisaties onvermijdelijk is, wijst elke gewelddadige onderdrukking met beslistheid af, en beschouwt de gevolgen ervan zonder de aperte tegenzin van Rousseau. De op één na beste oplossing, die hij met veel enthousiasme verdedigt, is grotendeels gelijk aan die van Rousseau, namelijk om het aantal ‘factions’ zo groot mogelijk te maken: ‘a greater variety of parties and interests... make it less probable that a majority of the whole will have a common motive to invade the rights of other citizens...’Ga naar voetnoot13 Rousseau en Madison blijken dus niet alleen geen tegenstanders van de tweede stelling te zijn, maar ze helpen bovendien om deze stelling nader te preciseren. Zij wijzen op het nut van een groot aantal georganiseerde groepen en zeggen voorts, dat deze groepen klein behoren te zijn (dwz. zo klein, dat ze geen meerderheid vormen) en ongeveer even groot. Toch is de tweede stelling niet veel minder vaag dan de eerste. Hoeveel georganiseerde heterogeniteit heeft een democratie nodig om zich in stand te houden? En hoe moet men deze verscheidenheid meten: naar het aantal organisaties of naar het aantal individuele lidmaatschappen?Ga naar voetnoot14 Bovendien houdt deze stelling zich voornamelijk bezig met het algemeen belang en de handhaving van de | |
[pagina 172]
| |
persoonlijke vrijheid; zij schenkt weinig aandacht aan de minstens even belangrijke vraag wat nodig is om de sociale saamhorigheid en de politieke eenheid te bewaren. Zij is gebaseerd op de veronderstelling, dat de wisselwerking tussen de organisaties plaatsvindt binnen het raam van een in fundamentele opzichten homogene maatschappij met een sterke consensus, en dat het grote aantal van deze organisaties en persoonlijke lidmaatschappen de maatschappij als in een net bij elkaar houdt en middelpuntvliedende neigingen tegengaat. Deze veronderstelling is echter niet altijd juist. Het is even goed mogelijk om een groot aantal organisaties en lidmaatschappen te hebben zonder dat deze één gesloten net vormen. Een sterk ontwikkeld organisatorisch leven kan samengaan met een grote maatschappelijke verdeeldheid en in dat geval vormen de organisaties niet één, maar twee of meer netten, die door scherpe scheilijnen van elkaar verdeeld zijn. Een dergelijke situatie, waarin de bevolkingsgroepen in wederzijds isolement naast elkaar bestaan, leidt gemakkelijk tot middelpuntvliedende neigingen. Dit is het probleem, waarmee de derde stelling van de politieksociologische theorie van het pluralisme zich bezighoudt. Deze stelling poogt de tweede stelling te verbeteren en nader uit te werken door rekening te houden met de vereisten van zowel de persoonlijke vrijheid als de politieke eenheid. De kern van de derde stelling is het idee, dat dwars over de scheilijnen lopende lidmaatschappen de scherpte van deze scheilijnen vervagen en daardoor de maatschappelijke saamhorigheid verhogen, terwijl evenwijdig aan de scheilijnen lopende lidmaatschappen het omgekeerde gevolg hebben. S.M. Lipset schrijft: ‘The available evidence suggests that the chances for stable democracy are enhanced to the extent that groups and individuals have a number of crosscutting, politically relevant affiliations. To the degree that a significant proportion of the population is pulled among conflicting forces, its members have an interest in reducing the intensity of political conflict.’ Scheilijnen, die ‘mutually reinforcing’ zijn, leiden daarentegen tot ernstige conflicten.Ga naar voetnoot15 W. Kornhauser formuleert deze stelling in een ietwat andere bewoording. Volgens hem zijn ‘crosscutting solidarities’ en een ‘plurality of groups that are both independent and non-inclusive’ beide gunstig voor de handhaving van een stabiele | |
[pagina 173]
| |
democratie, in tegenstelling tot maatschappelijke stelsels met óf zeer weinig georganiseerd groepsleven, óf een sterk ontwikkeld groepsleven, waar de groeperingen ‘inclusive’ zijn.Ga naar voetnoot16 Deze stelling is een van de meest algemeen aanvaarde en minst omstreden wetten in de sociale wetenschappen. Zij wordt niet alleen verdedigd door de voornaamste theoretici, die als de pluralisten bekend staan, maar ook door de bekendste voormannen van de groeptheorie (A.F. Bentley, D.B. Truman), conflict-theorie (L.A. Coser, R.A. Dahrendorf), structureel-functionele theorie (T. Parsons, G.A. Almond) en communicatie-theorie (K.W. Deutsch). Bentley, de grondlegger van de groep-theorie, verklaart met betrekking tot de vraag of er in moderne staten een ‘mass grouping’ of een ‘all-embracing classification’ bestaat in de vorm van ‘classes that enter into the class warfare of socialism’: ‘the observed reactions in our societies are not such as would follow from such a grouping in which the criss-cross had disappeared, and sharply defined outlines were traceable - the war in fact is not to the finish, the socialism that extends itself to large portions of the population is, wherever we know it, a socialism that ends in political compromises.’ En hij voegt hieraan de volgende veelbetekende zin toe: ‘compromise - not in the merely logical sense, but in practical life - is the very process itself of the criss-cross groups in action.’Ga naar voetnoot17 Truman schrijft de stabiliteit van het Amerikaanse politieke stelsel toe aan het feit dat dit stelsel een ‘protean complex of crisscrossing relationships’ is.Ga naar voetnoot18 Voorts zegt hij, dat ‘in the long run a complex society may experience revolution, degeneration, and decay. If it maintains its stability, however, it may do so in large measure because of the fact of multiple memberships’.Ga naar voetnoot19 In de conflict-theorie komt men dezelfde stelling in ietwat andere bewoording maar met gelijke strekking tegen. Voortbouwende op de denkbeelden van G. Simmel en E.A. Ross, komt Coser tot de conclusie, dat ‘the multiple group affiliations of individuals make for a | |
[pagina 174]
| |
multiplicity of conflicts-iss-crossing society. Such segmental participation, then, can result in a kind of balancing mechanism, preventing deep cleavages along one axis.’ Een dergelijke sociale structuur kan volgens Coser een ‘basic consensual breakdown’ voorkomen.Ga naar voetnoot20 Nog een voorbeeld is de socioloog Dahrendorf, die niet minder dan drie verschillende stellen termen gebruikt om het verschil tussen dwarslopende en evenwijdig lopende lijnen in de maatschappij aan te duiden. Hij vergelijkt ‘pluralism’ met ‘superimposition’, ‘dissociation’ met ‘congruence’, en ‘divergence’ met ‘parallellism’.Ga naar voetnoot21 De structureel-functionele theorie verschilt in de meeste opzichten sterk van de conflict-theorie,Ga naar voetnoot22 maar over de derde stelling van de politiek-sociologische theorie van het pluralisme bestaat geen verschil van mening. Parsons onderschrijft deze stelling bijvoorbeeld in zijn commentaar op de analyses van het stembusgedrag van de Amerikaanse kiezers. Hij wijst op het nauwe verband tussen partijkeus en de verschillende sociale groepen, waartoe de kiezer behoort, maar legt er eveneens de nadruk op, dat deze groepen niet scherp omgrensd zijn en niet met elkaar samenvallen. Dit beschermt de maatschappij volgens hem tegen het gevaar van middelpuntvliedende krachten: ‘The essential fact here is that most structurally important groupings in the society will contain considerable proportions of adherents of both parties. To an important degree, therefore, the structural ties that bind them together on nonpolitical bases cut across their political allegiances.’Ga naar voetnoot23 Almond neemt een voor de politieke stabiliteit zeer belangrijk verschil waar tussen de homogene politieke cultuur van Engeland en Amerika en de heterogene (‘fragmented’) politieke cultuur van landen als Frankrijk, Duitsland en Italië. De laatstgenoemde landen, die | |
[pagina 175]
| |
duidelijk van elkaar gescheiden politieke subculturen hebben met daarbij passende aparte ‘sub-systems of rôles’ (dwz. kerken, scholen, akbonden, politieke partijen, pers, enz.) hebben daardoor een sterke neiging tot immobilisme die uiteindelijk kan leiden tot een ‘Caesaristic breakthrough’.Ga naar voetnoot24 In een later geschrift borduurt Almond op dit thema voort wanneer hij als zijn oordeel uitspreekt, dat een politiek systeem het beste werkt, als de politieke partijen ‘broadly aggregative’ zijn en als er tussen de partijen, belangengroepen en de pers een goede ‘boundary maintenance’ is, dwz. dat ze van elkaar onafhankelijk zijn.Ga naar voetnoot25 Stilzwijgend worden hier dus ook weer de ‘mutually reinforcing cleavages’ als de oorzaak van politieke onstabiliteit gebrandmerkt. Tenslotte wordt de derde stelling ook onderschreven door de cyberneticus Deutsch, hoewel in minder uitdrukkelijke taal dan door de andere auteurs. Deutsch redeneert, dat de integratie van een systeem afhangt van wijd verbreide en doelmatige communicatie en wisselwerking tussen personen en groepen en dat omgekeerd ernstige ‘discontinuities’ hierin tot ontbinding leiden.Ga naar voetnoot26 En de schakels die het systeem bij elkaar houden, moeten dwars over de sociale scheilijnen heen lopende schakels zijn: ‘unbroken links, in terms of social institutions, facilities, and social groups, connecting the different classes or regions.’Ga naar voetnoot27 Kritiek op deze stelling komt zo goed als niet voor. En wat er wel aan kritiek is raakt de kern van de stelling bovendien niet. J.R. Gusfield richt zijn aanval voornamelijk op de tweede stelling en sluit | |
[pagina 176]
| |
zich uiteindelijk aan bij de denkbeelden van Dahrendorf: ‘It is fairly evident that intense social conflicts are maximized under conditions of superirnposition (dwz., mutually reinforcing cleavages) and minimized under conditions of linked pluralism (dwz. crosscutting cleavages).’Ga naar voetnoot28 S. Rothman trekt de matigende invloed van de dwarslopende lidmaatschappen op zichzelf niet in twijfel, maar hij vraagt zich af of de wetenschappelijke waarde van deze stelling wel groot moet worden geacht, omdat zij niet uitlegt waarom lidmaatschappen in sommige gevallen wel en in andere gevallen niet dwars lopen. Hij wijst ook op een factor, die volgens hem van groter belang voor de politieke gematigdheid kan zijn dan dwarslopende lidmaatschappen: ‘a prudent leadership which seems to have a better conception (dan de leden) of what political and social realities permit.’Ga naar voetnoot29 Dit is een in verband met de Nederlandse pacificatie-politiek interessante hypothese, waarop we nader zullen terugkomen. De grondigste kritiek, door W.C. Mitchell, richt zich op de formulering van de derde stelling door Truman, die deze stelling vooral gebruikt ter verklaring van de stabiliteit van de Amerikaanse democratie. Mitchell ontleedt de stelling met de grootste nauwkeurigheid en baseert zijn kritiek zowel op logische als empirische grondslag. Hij ontkent niet dat dwarslopende ‘crosspressures’ tot politieke gematigdheid kunnen bijdragen, maar wijst erop, dat zij even goed heel andere gevolgen kunnen hebben, zoals het mentaal gescheiden houden van tegenstrijdige gevoelens of ‘frustration and non-rational adaptation’. Verder vraagt hij zich af, of deze ‘crosspressures’ in Amerika werkelijk veel voorkomen; voor zover dat namelijk niet het geval is, kan men moeilijk de politieke stabiliteit hiermee verklaren. Tenslotte brengt Mitchell met betrekking tot deze stelling een punt naar voren, dat in het bijzonder voor de verklaring van de Nederlandse pacificatiepolitiek van belang is. Zelfs als er weinig of geen dwarslopende lidmaatschappen zijn, dan is het desondanks niet onmogelijk voor een democratie om stabiel te blijven: ‘groups without overlapping members can also arrive at an equilibrium position, under certain condi- | |
[pagina 177]
| |
tions’ volgens het klassieke idee van het machtsevenwicht.Ga naar voetnoot30 Ook hierop komen we nader terug. Hoewel men dus inderdaad ‘widespread use of the overlapping membership theory’ in de sociale wetenschappen aantreft, zoals Verba het zonder overdrijving zegt,Ga naar voetnoot31 is er een aantal belangrijke verschillen tussen de ideeën van de vele theoretici, die het met de algemene strekking van deze stelling eens zijn, en de specifieke formulering van de stelling zoals we die tot nog toe hebben aangehouden. In de eerste plaats wordt de term ‘lidmaatschap’ meestal opgevat in de betekenis van niet alleen lidmaatschap van georganiseerde groepen maar ook lidmaatschap van ongeorganiseerde groeperingen. Wanneer Truman het over ‘overlapping memberships’ heeft, bedoelt hij daarmee ook lidmaatschappen in wat hij ‘potential groups’ noemt, dwz. ongeorganiseerde groepen, die ‘any mutual interest’ of ‘any shared attitude’ gemeen hebben.Ga naar voetnoot32 Dahrendorf gebruikt deze alomvattende definitie, wanneer hij het over dwarslopende of samenvallende ‘fronts of conflict’ heeft,Ga naar voetnoot33 en Coser, Parsons, Almond en Deutsch volgen dit gebruik eveneens. De pluralisten zelf doen dit trouwens ook. Kornhauser stelt bijvoorbeeld dat dwarslopende lidmaatschappen ‘help prevent one line of social cleavage from becoming dominant...; they may be contrasted with situations in which religious and class lines tend to closely correspond, as in France where anti-clericalism is largely a working-class phenomenon’.Ga naar voetnoot34 En Lipset bedoelt met lidmaatschappen niet alleen formele lidmaatschappen in georganiseerde groepen, maar ‘(m)ultiple and politically inconsistent affiliations, | |
[pagina 178]
| |
loyalties, and stimuli’.Ga naar voetnoot35 Kortom, de derde stelling, die we tot nog toe als een uitwerking van de tweede stelling hebben beschouwd, is eveneens een uitwerking van de eerste stelling. Bentley en Truman introducerea een tweede, veel ingrijpender wijziging van de derde stelling. Truman bedoelt met zijn ‘potential groups’ namelijk niet alleen ‘potential groups representing separate minority elements’ maar ook de veel belangrijker ‘interests or expectations that are so widely held in the society and are so reflected in the behavior of almost all citizens that they are, so to speak, taken for granted’. Deze worden door Truman als de ‘rules of the game’ bestempeld.Ga naar voetnoot36 Aldus wordt het begrip ‘potential group’ zo ver gerekt, dat de maatschappij als geheel als een potentiële groep, en een algemene consensus niet alleen als één soort groepsbelang, maar als het belangrijkste groepsbelang wordt beschouwd. Slechts op deze manier kan men volgens Truman met recht de daden van een regering als ‘the product or resultant of interest group activity’ beschouwen.Ga naar voetnoot37 Bentley hanteert het soortgelijke begrip ‘habit background’ en legt dit op de volgende manier uit: ‘when the struggle proceeds too harshly at any point there will become insistent in the society a group more powerful than either of those involved which tends to suppress the extreme and annoying methods of the groups in the primary struggle. It is within the embrace of these great lines of activity that the smaller struggles proceed, and the very word struggle has meaning only with reference to its limitations.’Ga naar voetnoot38 Deze wijziging maakt de derde stelling beduidend zwakker, omdat zij het causale verband in de stelling volledig omkeert. Deze verandering betekent namelijk, dat Bentley en Truman niet meer volhouden dat dwarslopende lidmaatschappen en gevoelens van aanhankelijkheid tot politieke gematigdheid en consensus leiden. In plaats daarvan zeggen zij, dat een sterke consensus een | |
[pagina 179]
| |
vereiste is, indien een systeem met dwarslopende lidmaatschappen goed wil functioneren. Een derde wijziging treft men in bijna alle formuleringen van de derde stelling aan. De gewoonlijke verklaring waarom dwarslopende lidmaatschappen een matigende invloed hebben is dat de leden of aanhangers van verschillende groepen aan ‘crosspressures’ worden blootgesteld, dwz. in verschillende en vaak tegenovergestelde richtingen worden getrokken met als gevolg, dat extreme bewegingen worden voorkomen. Deze ‘crosspressures’ werken echter niet alleen op de gewone leden, maar ook op de leiders van organisaties. Verba brengt dit aspect van de derde stelling als volgt onder woorden: ‘On the elite level, organizational leaders reduce the intensity of their claims on other social groups because of the diversity of membership in their organization.’Ga naar voetnoot39 Kornhauser wijst eveneens op het effect van dwarslopende lidmaatschappen op het gedrag van elites: ‘extensive crosscutting solidarities... constrain associations (dwz. de leiders van deze organisaties) to respect the various affiliations of their members lest they alienate them.’Ga naar voetnoot40 De derde stelling lijkt uitermate logisch, zo logisch zelfs, dat zij de indruk maakt wel waar te moeten zijn. Dit maakt de Nederlandse verzuiling en pacificatie-politiek in theoretisch opzicht zo bijzonder belangrijk. De Nederlandse zuilen kunnen worden beschreven als politieke subculturen en als ‘inclusive groups’. De scheilijnen tussen de zuilen waren ‘mutually reinforcing’ en binnen de zuilen bestond een hoge mate van interpenetratie tussen de partijen, belangengroepen en de publiciteitsmedia. Hoe kunnen we de derde stelling aanpassen aan de werkelijkheid van de Nederlandse pacificatie-politiek? In het volgende hoofdstuk zullen wij een aantal alternatieve theoretische stellingen beschouwen, die mogelijkerwijs de stabiliteit van de Nederlandse politiek ondanks de verzuildheid kunnen verklaren. Daarna zullen we in hoofdstuk 12 trachten de derde stelling zodanig te wijzigen, dat Nederland geen ‘deviant case’ of uitzonderingsgeval meer vormt, daarbij vooral lettend op de denkbeelden van Rousseau, Madison, Rothman en Mitchell. |
|