Van het vechten wil ik nu niets vertellen, maar toen die oorlog voorbij was, waren de ridders toch blij, dat ze weer eens naar hun kasteelen konden gaan. Ze verlangden natuurlijk naar hun vrouwen en kinderen, die ze in zoo'n langen tijd niet gezien hadden.
Ook de heeren Van Arkel en Van Kuik reisden vlug naar huis. Nu moesten ze echter door een land, waar heel veel roovers waren. Die zwierven daar in benden rond, en waren niets bang, om zelfs ridders aan te grijpen. Onze ridders vreesden hen niet, en daardoor waren ze wat onvoorzichtig. Zoo gebeurde het, dat ze op een avond door een eenzame bergstreek reden. Daar werden ze door roovers overvallen, die hen mee naar hun hol sleepten. Dat was een diepe ruimte in een berg. Eerst moesten ze een boschje door, en midden in dat boschje was de toegang tot het roovershol. Omdat het zoo goed verborgen was, kon niemand het daar ontdekken.
De roovers hielden de ridders een nacht en een dag gevangen. Den volgenden avond deden ze hun een blinddoek voor de oogen, en brachten hen zoo een eind op weg naar de stad. Toen verdwenen de roovers op hun vlugge paarden, en lieten de beide ridders achter, zonder paard, zonder geld, zonder wapenen, en haast zonder kleeren.
Als een paar bedelaars kwamen de ridders in de stad, nadat ze den heelen nacht hadden gezworven. Ze schaamden zich over hun havelooze kleeding, maar wat konden