genoeg?’ En Van Arkel haalde een goudstuk uit zijn beurs, dat hij den jongen koopman liet zien.
O, 't was meer dan genoeg, 't was te veel, zei de jongen.
‘Nu, dan zal ik je dit geld geven. Maar nu zullen we een afspraak maken. Jij gaat met dat geld handeldrijven voor ons tweeën, voor jou en voor mij. Wat je er dan mee wint, dat is ook voor ons tweeën, ieder de helft.’
De jongen dankte den heer duizendmaal. Hij was nu weer ineens zoo rijk. Maar Van Arkel wou van geen dank weten. Als de jongen er maar aan dacht, dat ze de winst samen zouden deelen, dan was hij al tevreden. En lachende reed hij weg, gevolgd door den ander.
De marskramer stopte het geldstuk weg op zijn bloote lijf, en ging toen weer welgemoed op stap.
‘Hoe is het nu toch mogelijk, dat je zoo'n jongen gelooft,’ zei Van Kuik. ‘Je moest toch begrijpen, dat hij je bedriegt. Er is geen eerlijkheid bij dat volk.’
‘Och wat, jij denkt veel te slecht van die menschen. Je zag toch, dat de jongen al zoo treurig was, toen wij er aan kwamen.’
‘O, hij was zeker met opzet zoo gaan zitten. En hij had een mooi leugentje verzonnen. Hij wist wel, dat de heer Van Arkel een medelijdend hart heeft. Maar je geld ben je kwijt, en van die winst zul je niet veel zien.’
Van Arkel zweeg. Hij vond het niet prettig, om zulke