Daar begreep Dina nog niet veel van. Doch 't leek wel, of Moeder het liever niet vertelde. Daarom zweeg Dina nu maar.
Na een poosje begon Moeder echter uit zichzelf: ‘Je weet toch wel, dat wij als kinderen op een boerderij in Friesland woonden?’
‘Ja, dat hebt u dikwijls verteld.’
‘Nu, die boerderij was niet van mijn vader; hij had ze gepacht.’
‘Wat is dat?’
‘Dat is, dat hij ze gehuurd had, net zooals wij dit huis gehuurd hebben. De woning en het land hoorden van een schatrijken heer, die was de eigenaar. En die had het verpacht aan mijn vader. Dan moest mijn vader elk jaar de pachtsom betalen. Dat kon hij best, als alles goed ging. Mijn vader en mijn broers werkten op het land. En als de oogst was binnengehaald en verkocht, dan ging van dat geld altijd eerst de pacht af. Van wat er overbleef, moesten we leven.’
‘O,’ zei Dina, ‘ik dacht, dat zoo'n land altijd van den boer was, die er op woonde.’
‘Neen kind, meestal niet. De boer is meestal maar de pachter. En je grootvader was zoo ook maar pachter.’
‘Had hij het land dan niet kunnen koopen?’
‘O neen, dat was veel te duur. Soms had hij moeite, om de pachtsom bij elkaar te krijgen. En ieder jaar was