stroo en blaadjes bij zijn gang, en die trekt hij daar dan in. En als je dan 's morgens komt kijken, steekt dat propje er nog een beetje uit.’
‘Dat moeten we dan eens gaan zien,’ zei Vader.
‘Ja, maar dan moet u in den herfst gaan kijken, want dan gaan ze immers naar beneden, om den heelen winter in hun kamertje te blijven.’
‘Goed, help het maar onthouden, dan zullen wij in 't najaar eens zien, of we zoo'n gang met een propje gesloten vinden. Maar als we het dan niet zien, dan zeg ik, dat je meester gejokt heeft.’
‘En dat mag u dan toch niet zeggen, want dan zijn er hier misschien weinig wormen.’
‘Zijn er dan niet overal evenveel?’ vroeg Willem.
‘O neen, in het zand zijn ze heelemaal niet. Daar hebben ze niets te eten. Er moet veel humus in den grond zitten. En weet u, wanneer ze veel boven komen? Als het dikwijls regent. En als het langen tijd droog is, kruipen ze naar de diepte. Maar dan is er nog wel een middeltje, om ze naar boven te jagen. Dan moet je een dikken stok in den grond steken, en daarmee schudden. Dan denken ze dat er een mol aankomt, om ze op te eten, en dan kruipen ze gauw naar boven en naar buiten.’
‘Maar kind!’ zei Moeder. ‘Wat heb je dat alles toch goed onthouden! Die meid heeft een geheugen als een ijzeren pot. Jij moet maar schooljuffrouw worden.’