De Middelnederlandsche Tauler-handschriften
(1936)–G.I. Lieftinck– Auteursrecht onbekend
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Conclusie.Wij zijn thans aan het einde van ons onderzoek gekomen. Een nadere beschouwing van de verschillende redacties bevestigde ons vermoeden dat, met name bij groep II, de uiterlijke verschillen der handschriften (zie p. 132 sq.) weerspiegeld zouden zijn in de lezing der teksten, die wij er in aantreffen. Hetgeen wij voor drie sermoenen hebben gedaan, zou eigenlijk voor elken tekst moeten worden herhaald, en zoo is dit onderzoek te beschouwen als een inleiding en mogelijk als een richtsnoer voor verdere bestudeering. Er bestaat reden om aan te nemen, dat binnen gr. II nauwe samenhang bestaat tusschen een aantal stukken, die om zoo te zeggen den oorspronkelijken canon vertegenwoordigen, en zoo zou met betrekking tot deze sermoenen, de toestand wel ongeveer die van het door ons behandelde nr. 60a kunnen zijn. Wij kunnen dus wel als zeker aannemen, dat er twee oorspronkelijke verzamelingen geweest zijn: de eerste, groep I, is ons naar alle waarschijnlijkheid volkomen gaaf overgeleverd in drie gelijktijdige, doch in verschillende landstreken geschreven handschriften; de andere, groep II, is in den loop der tijden haast onkenbaar geworden door alle mogelijke interpolaties in de oorspronkelijke reeks, door collatie met andere teksten (zooals in hs. L.) en ook misschien doordat sommige sermoenen vervangen werden, omdat men daarvoor een beteren tekst bij de hand had (nr. 38 in hs. Be. 1). Er is nog een andere omstandigheid, die wij bij de bestudeering van groep II in aanmerking dienen te nemen: de Duitsche overlevering der Tauler-sermoenen! In Vetter's uitgave zijn de nummers 36 (2e helft) tot en met 71 afgedrukt naar het hs. uit Engelberg; hiervan kennen wij er 11 bovendien door Corin's uitgave van hs. Vind. 2744 en 8 door die van hs. Vind. 2739.Ga naar voetnoot1) De overige preeken kennen wij alléén nog uit de oude drukken! Nr. 1 tot 36 (1e helft) en 72 tot 80 gaf Vetter uit naar het, voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onze begrippen zeer gebrekkige, afschrift van Carl Schmidt van drie in 1870 verloren gegane handschriften uit Straatsburg. Zeventien hiervan kennen wij wederom uit hs. Vind. 2739, voor de rest zijn Vetter's uitgave en de drukken onze eenige bronnen. Corin spreekt in zijn uitgave der Weensche hss. over talrijke varianten, die zijn hss. zouden vertoonen met het hs. uit Engelberg (I, pag. IX). Wij kunnen dit aantal werkelijk zoo groot niet vinden: in elk geval verbeteren zij meestal Vetter's tekst alleen maar en laten woordenkeus en zinsbouw onaangetast. Men vergelijke het geringe aantal dier varianten in onze parallelle fragmenten eens met den gevarieerden aanblik dien de Nederlandsche vertalingen bieden! Het is mogelijk, gezien den hoogen ouderdom der overlevering zelfs zeer waarschijnlijk, dat de drie genoemde hss. werkelijk het zuiverste beeld geven van hetgeen Tauler gesproken heeft, maar het blijft steeds de ervaring van één hoorder, want dat deze twee redacties, die zoo weinig van elkaar verschillen, noodzakelijker wijze moeten terug gaan op één origineel staat bij ons vast, omdat wij hier immers te doen hebben met de weergave van het gesproken woord! In onze eerste groep van handschriften meenen wij nu de vertegenwoordigster van deze redactie te kunnen herkennen. Een uitgave van de sermoenen uit één van de hss. van gr. I is dus het eerste aan de beurt. Indien wij bijvoorbeeld hs. U., door het dialect het dichtst staande bij het origineel, zouden afdrukken met de varianten van hss. Br. 1 en Br. 2, en eventueel ook met die van handschriften van gr. II (wij bedoelen in gevallen als het hierboven behandelde nr. 69, dat uit gr. I stamt), dan zou men de Tauler-studie goede diensten kunnen bewijzen: van een aantal sermoenen zou men althans één lezing beter kunnen fundeeren. Voor diepgaande studie van de sermoenen, in de hss. van gr. II overgeleverd, zou men de andere, 15e-eeuwsche Duitsche hss. moeten kennen en met name de verzameling, die men met T heeft aangeduid, nog bewaard in hss., door Spamer in zijn dissertatie besproken,Ga naar voetnoot1) die Dolch verwant acht met de Nederlandsche hss. Men zou alvast kunnen beginnen met ieder sermoen op zichzelf te bestudeeren, hetgeen m.i. door photografieën het beste gedaan zou kunnen worden. Eigenlijk moet men nota nemen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de gezamenlijke Duitsche hss., waarvan Strauch in zijn artikel Zu Taulers PredigtenGa naar voetnoot1) een korte inhouds-opgave volgens de nummering van Vetter gegeven heeft.Ga naar voetnoot2) Eerst als wij het verband tusschen de Nederlandsche lezingen en de Duitsche kennen, zullen wij in staat zijn die naar waarde te schatten en de filiatie onzer teksten vast te stellen. Zoolang wij van vele sermoenen niet meer dan één lezing naar een handschrift, en dan nog naar onbetrouwbare afschriften daarvan, hebben, is het onmogelijk om tot klaarheid te komen omtrent een zoo sterk gevarieerde collectie van vertalingen. Voor het gemak geven wij tenslotte een lijst van de voorloopig algemeen als echt erkende sermoenen, met opgave van de edities waarin men ze bestudeeren kan, terwijl wij daarachter, met onze siglen, de Nederl. hss. vermelden waarin ze te vinden zijn. Voor de Duitsche uitgaven nemen wij de volgende afkortingen:
N1 tot N4 - Naumann naar de hss. uit Berlijn germ. 8o. 68, germ. 4o. 166, germ. 4o. 1131 en germ. fol. 1257. N. Hi. - Naumann naar hs. Hi. Van de drukken wordt alleen die van Keulen, 1543 (C.), de ascendent van de latere Nederlandsche drukken, genoemd. De twee sermoenen, die Vetter overgeslagen heeft, worden met 65* en 76* aangeduid. Strauch wil voorts nog acht sermoenen met min of meer zekerheid aan Tauler toeschrijven: vier daarvan (1, 2, 6 en 7) komen óók in onze hss. voor. Wij geven ze met onze siglen: S. II; Bas. B; Cor. I, 13 en δ (S. II is, gelijk wij zagen, als Seuse's tweede sermoen uitgeg. door Bihlmeyer naar hs. Giessen, Univ. Bibl. nr. 850 en naar hs. Brussel, 14688 door Corin). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij V. 79, Die materie sunder tytulus und one thema, dat een kort uittreksel is uit Ruusbroec's Vanden vier becoringhen, moeten wij nog een oogenblik stilstaan. Aangezien het in een der oudste Tauler-hss. onder diens sermoenen voorkwam, zou dit tractaat misschien wel met eenige reden als bewijs kunnen gelden voor het contact tusschen deze twee mystici. Dat het echter niet, gelijk door G. Théry O.P. is verondersteld, aan Ruusbroec tot voorbeeld gediend kan hebben, is door J. Huyben O.S.B. op overtuigende wijze aangetoond (zie onze inleiding, p. xxvj). Ruusbroec citeert nl. ergens St. Gregorius verkeerd, terwijl de overeenkomstige plaats in het uittreksel het citaat verbetert, echter tot nadeel van den context. Het wekt bevreemding dat men in deze quaestie ook niet de mnl. Tauler-hss. en den druk van 1521 in het geding heeft gebracht. In 1848 heeft Von Arnswaldt de aandacht reeds gevestigd op een veel uitvoerigere Duitsche redactie van het tractaat, die als sermoen op den tekst Qui habet aures audiendi etc. in het tweede deel van dien druk opgenomen is. Deze lezing, waarin Ruusbroec's ‘fout’ nog overgeleverd is, kan zeer goed een tusschenstadium representeeren. Dat ook dit sermoen niet origineel is, blijkt wel duidelijk uit een mystieke passage met typisch Ruusbroeckiaansche woorden, die ingekort werd, omdat men haar niet begreep:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit sermoen vinden wij ook terug in de hss. Hi., Be. 1 en D., en wel in dezelfde redactie die aan den ouden druk ten grondslag heeft gelegen. De volgende passage moge dit nog aantoonen: Rsbr. III, p. 51, r. 3 Want hare natuere ende hare inwendighe zinne vloeyen ende gloriëren inden lichte der natueren luidt in hs. Be. 1 Want haer natuer ende haer inwendige sinne die floreren ende blossemen inden lichte der naturen (fol. 56b) en in den druk wann ir natur vnd inwendige synn / dié florieren oder blüen in dem liecht der natur (fol. 179b). Zoo hebben wij hier dus de merkwaardige omstandigheid, dat een tractaat van Ruusbroec, via Duitschland, als sermoen van Tauler in Noord-Nederland teruggkeerd is. Het spreekt vanzelf dat wij deze preek in geen enkel Zuidnederlandsch Tauler-hs. hebben aangetroffen, evenmin als V. 79: daar had men Ruusbroec's werkje immers onmiddellijk herkend! Dat men in Nazareth het tractaat niet herkend heeft, is duidelijk als men bedenkt dat het in een goede, het oorspronkelijke zeer nabij komende lezing voorkomt in een ander hs. uit hetzelfde klooster (hs. Rsbr. M5) en wel als proloog van Henricus de Vrimaria's De quadruplici instinctu. Het is naar dit hs. uitgegeven door A. Von Arnswaldt in zijn Vier Schriften von Johann Rusbroek in niederdeutscher Sprache (Hannover, 1848). |
|