De Middelnederlandsche Tauler-handschriften
(1936)–G.I. Lieftinck– Auteursrecht onbekend
[pagina 128]
| |||||||||||||||||
Indeeling der handschriften in groepen.De Duitsche overlevering.Zooals wij in de hierbij afgedrukte inhoudstabellen der Nederlandsche Tauler-handschriften kunnen zien, zijn de stukken die van oudsher als echte Tauler-preeken beschouwd werden, daarin aangeduid met de nummers die zij in de uitgave van Vetter - de eerste moderne standaard-editie die op handschriften berust - gekregen hebben. Daar nu bij de groepeering onzer hss. de volgorde waarin de sermoenen overgeleverd zijn een groote rol speelt, is het allereerst noodzakelijk, dat wij uiteenzetten hoe deze rangschikking in Vetter's uitgave tot stand is gekomen. Voor een gedeelte der verzameling stond den uitgever een zeer goede bron ten dienste: het Tauler-handschrift uit de Stifts-Bibliothek te Engelberg, hs. E., dat nog geschreven is tijdens het leven van den mysticus (1359). De 44 sermoenen die het bevat (van het eerste is alleen de tweede helft nog over), zijn op p. 135-388 afgedrukt, precies in de volgorde, waarin zij ook in het hs. voorkomen. Deze vormen de kern van Vetter's editie. Hs. E. heeft ons echter slechts ongeveer de helft overgeleverd van de 83 stukken (welbeschouwd zijn er 79 sermoenen en 4 tractaten), die van oudsher als de oorspronkelijke canon van Tauler-preeken beschouwd zijn. Reeds in 1498 verscheen deze verzameling te Leipzig in druk, doch de uitgever interpoleerde nog 4 sermoenen in de reeks, die men later als preeken van Eckehart heeft herkend. In 1521 gaf Adam Petri te Bazel deze 83 + 4 stukken opnieuw uit en voegde er een veertigtal nieuwe aan toe,Ga naar voetnoot1) die hij uitdrukkelijk als opera spuria onderscheidde van de erkend-echte Tauler-sermoenen. Dat deze 83 stukken inderdaad een zeer oude verzameling representeeren, blijkt uit het feit dat men ze gezamenlijk terugvond | |||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||
in drie handschriften (A 89, A 91 en A 88), geschreven in het voormalige Johanniter-huis te Straatsburg, die het eigendom zijn geweest van de bibliotheek dezer stad, totdat ze tijdens het beleg van 1870 door den brand vernield werden. Carl Schmidt, die in 1841 de eerste monographie over Tauler in het licht heeft gegeven, kende deze hss. en heeft ze in het kort beschreven. Reeds in 1840 maakte hij een afschrift van één dezer; een tweede, waarin hij de lezingen van de drie hss. trachtte te combineeren, heeft hij niet kunnen voltooien, daar de hss. tijdens zijn werk verloren gingen. Een aanteekening van Schmidt, waarin hij dit mededeelt, heeft Vetter (p. 3-5) vóór zijn uitgave afgedrukt. Vetter nu heeft zijn incomplete verzameling uit hs. E. aangevuld naar dit tweede afschrift van Schmidt, hem door diens zoon in bruikleen afgestaan en is daarbij als volgt te werk gegaan: de eerste 36 stukken (van het laatste alleen de eerste helft) van het afschrift plaatste hij vóór de sermoenen van hs. E. en sloeg de nrs. 17, 18, 25, 29, 30, 31, 34 en 35 over, omdat hij die reeds uit hs. E. had afgeschreven. Hij verwees bij die nummers naar de overeenkomstige stukken in hs. E., zóó dat hij de nummering van het afschrift handhaafde (dus: na 16 verwijzingen naar hs. E. en daarop 19 en zoo voort). De sermoenen van hs. E. nummerde hij gewoon door, halverwege 36 tot 71, met dien verstande, dat hij de stukken, die hij te voren overgeslagen had, en die in hs. E. alle achter elkaar voorkomen, doch in andere volgorde (17, 18, 30, 29, 25, 31, 34, 35), resp. 60a tot 60h noemde. Na 71, het laatste sermoen van hs. E., gaf hij voorts de 8 preeken die hem nog restten, weer in de volgorde van de Zondagen van het kerkelijke jaar. Als laatste sermoen gaf hij tenslotte nog de zg. Cordula-preekGa naar voetnoot1), in de lezing van een 14e-eeuwsch hs. uit de Univ. Bibl. te Freiburg i. Br. (F.), dat hij eerst leerde kennen, toen zijn uitgave bijna gereed was. Wij zijn met opzet in dezen wat uitvoerig, omdat Vetter ons omtrent zijn werkwijze onvoldoende ingelicht heeft: over den inhoud en rangschikking van het door hem gebruikte afschrift tastten wij langen tijd in het duister, daar het onmogelijk was om wijs te worden uit de voetnoten aan het begin van iedere preek. Wij hebben daar eerst een goed inzicht in gekregen na kennismaking | |||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||
met de voortreffelijk gefundeerde critiek van W. Schleussner in ‘Der Katholik’ van 1913.Ga naar voetnoot1) Aldaar wordt aangetoond, dat Vetter, zéér tot nadeel van zijn uitgave, verzuimd heeft om het eerste afschrift van Schmidt - dat deze in 1840 naar één enkel hs., het later te noemen hs. A 89, vervaardigd had - te raadplegen, hetwelk hem uitstekende diensten had kunnen bewijzen bij de bestudeering van het ‘amalgaam’, dat hij als voorbeeld nam.Ga naar voetnoot2) Van dit afschrift, dat niet meer schijnt te bestaan, bezit de Bibliotheek te Straatsburg een in 1877 met groote zorg vervaardigde copie van de hand van R.M. Werner, die met den beroemden Dominicaan H.S. Denifle destijds het plan had opgevat, daarvan een uitgave te bezorgen. In dit afschrift komen bovendien twee sermoenen voor die in Vetter's bron ontbreken, twee echte Tauler-preeken die ook in de oude drukken zijn opgenomen. Ze zijn sindsdien, in 1922 uitgegeven door HelanderGa naar voetnoot3) (in onze tabellen nrs. 65* en 76*). Schleussner voegt aan zijn beschouwing tenslotte eenige tabellen toe, die bij Werner's copie gevoegd waren, met een nauwkeurige inhouds-opgave van de hss. A 89 en A 88. Over den inhoud en de rangschikking van het oudste hs., A 91, deelt Werner niets mede. Juist deze gegevens zouden van groot belang kunnen geweest zijn voor het inzicht in het ontstaan der verzameling! De berichten van hen die het hs. met eigen oogen gezien hebben, spreken elkaar alle tegen. Het meest geloofwaardig schijnt mij de mededeeling van Schmidt in het voorbericht van zijn laatste afschrift, door Vetter in zijn geheel afgedrukt (p. 3-5): hij zegt daar, dat het hs. 34 preeken bevatte, benevens het begin van een 35ste, en dat hs. A 89 hetwelk eenigen tijd later ontstaan was, deze 35 sermoenen in dezelfde volgorde behelsde, vermeerderd met een aantal andere.Ga naar voetnoot4) Door de lijst van Werner | |||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||
kennen wij de volgorde in hs. A 89, zoodat wij dus ook een voorstelling hebben van den inhoud van het oudste Straatsburgsche Tauler-hs., dat, als men de overlevering gelooven mag, nog uit Tauler's tijd, althans uit de 14e eeuw stamde.Ga naar voetnoot1) In dit oudste hs. - en dit is met het oog op onze tweede groep belangrijk - was reeds een rangschikking naar de feestdagen. Waarschijnlijk was hier slechts de helft van de verzameling overgeleverd, want hs. A 89 had een tweeledige collectie: 37 sermoenen, waarvan er 34 en een deel van het 35ste ook in hs. A 91 voorkwamen; dan volgden de tractaten V. 58-60, waarmee het eerste deel afsloot en vervolgens na een kerstpreek (V. 1) - die Strauch en NaumannGa naar voetnoot2) op Eckehart's naam stellen - een tweede gedeelte met 34 preeken, wederom naar de Zon- en feestdagen gerangschikt. Halverwege het laatste sermoen brak het hs. af. Blijkens den index die in den codex nog aanwezig was, kwam hierna nog een aanhangsel van 7 sermoenen. Het jongste hs., A 88, behelsde juist dezelfde sermoenen als hs. A 89, doch maakte er één enkele verzameling van, loopende van Kerstmis tot Allerzielen, den gang van het kanonieke jaar. Werner's lijsten, omgewerkt naar de nummering van Vetter, geven ons het volgende beeld der hss. A 89 en A 88:
| |||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||
Hs. E. nu, onderscheidt zich van deze drie hss. door een andere rangschikking: in groote trekken is ook hier een verzameling in twee deelen te onderkennen, waarin men een volgorde naar de kerkelijke feestdagen kan aanwijzen, maar wij krijgen den indruk dat de afschrijver niet wist voor welken dag ze bestemd waren en dus daarom de volgorde gelaten heeft zooals hij ze vond. Vetter deelt mede (p. II), dat de index zelfs den Latijnschen bijbeltekst die boven iedere preek geschreven is, niet vermeldt, maar de sermoenen alleen aanduidt naar het onderwerp dat zij behandelen. De volgorde van hs. E. is dus van veel grooter gewicht voor de filiatie der Tauler-hss., daar zij karakteristiek is voor dat hs., terwijl de rangschikking van de Straatsburgsche hss. de traditioneele is. In den laatsten tijd heeft men dan ook terecht de aandacht gevestigd op de volgorde, daar ook de andere oude Tauler-hss., zooals hs. F. (zie Vetter, p. V) en de Weensche hss. 2744 en 2739 (in 't vervolg steeds aangeduid als Cor. I en Cor. II) ongerangschikte verzamelingen hebben.Ga naar voetnoot1) Eén groep der Nederlandsche hss. nu, illustreert het belang der volgorde zeer duidelijk: zij bewijst daardoor een nauwe verwantschap met hs. E. In een tweede groep zijn de stukken gerangschikt naar de kerkelijke feestdagen. Dat deze laatste intusschen verwant zou zijn met de handschriften-familie, die ook aan de oudste drukken ten grondslag ligt, is daarmede natuurlijk allerminst bewezen. In de volgende afdeeling zullen wij deze groepen naar hare uiterlijke kenmerken aan een nader onderzoek onderwerpen. | |||||||||||||||||
De Nederlandsche vertalingen.In hoofdzaak zijn de Nederlandsche Tauler-hss. reeds geclassificeerd door W. Dolch in zijn dissertatie, die eigenlijk de basis vormt voor alle onderzoek naar in het Nederlandsch vertaalde teksten der Duitsche mystiek.Ga naar voetnoot2) In zijn 14e hoofdstuk, dat aan | |||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||
Tauler gewijd is, heeft hij de desbetreffende hss. ingedeeld in drie groepen: twee groote (I en III) en een kleine (II), welke laatste, gelijk wij zien zullen, dient te vervallen, daar ons onderzoek uitwees dat Dolch zich in dezen vergist heeft (zie beneden, p. 144). Daar door het elimineeren van groep II toch een nieuwe indeeling noodig was, oordeelden wij het juister om de oorspronkelijke derde groep, die zich in vele opzichten van alle overige hss. scherp onderscheidt, als groep I het eerst te behandelen en Dolch's eerste groep, die zeer vage omtrekken vertoont en van welker oorspronkelijke verzameling wij ons eigenlijk geen voorstelling kunnen vormen bij gebrek aan voldoende gegevens, als groep II te laten volgen. | |||||||||||||||||
Groep I.Aan Dolch (§ 142) waren bekend de hss. U.; Br. 2; hs. Keulen, Hist. Archiv, G B. 8o. 71 en hs. Leiden, Univ. Bibl., Cod. Voss. var. ling. 4o. 12, beide laatste door De Vreese beschreven als Ruusbroec-handschriften, resp. hs. Rsbr. x en hs. Rsbr. Q. Het laatstgenoemde is inmiddels in 1914 bij de verwoesting der bibliotheek te Leuven, aan welke het in bruikleen was afgestaan, verloren gegaan. Door de uitgebreide beschrijving staat ons echter nog een gedetailleerd beeld van het hs. ten dienste. Hs. Br. 1 is aan Dolch onbekend geblevenGa naar voetnoot1) en wordt het eerst vermeld bij AxtersGa naar voetnoot2). Evenals Br. 2 is het afkomstig uit het vrouwen-klooster Galilea te Gent en, zooals wij later zien zullen, is de lezing dezer twee hss. bijna woordelijk gelijk, zoodat het wel waarschijnlijk is dat zij op één en hetzelfde voorbeeld teruggaan. Bezien wij de tabel (p. 130, 131), waarop wij den inhoud der hss. van groep I hebben aangegeven, dan blijken beide hss. uiterlijk nogal van elkaar te verschillen: in Br. 2 is de verzameling grooter geworden en bovendien is de rangschikking gewijzigd. Deze is echter gelijk in de hss. Br. 1 en U., het laatste geschreven in het St. Agnes-klooster te Maeseyk, even over de Belgische grens tusschen Roermond en Sittard. | |||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||
Laten wij eerst een oogenblik stilstaan bij laatstgenoemde twee hss. Beide behelzen een afgesloten verzameling van 23 stukken, die als zoodanig een zeer oude traditie vertegenwoordigt: het is de tweede helft van de sermoenen, die wij kennen uit hs. E., geheel in dezelfde volgorde gerangschikt, met dien verstande, dat nr. 56 aan het eind in plaats van aan het begin staat en dat nr. 59, het middelste der drie korte tractaten (zie Vetter, p. 274-278), ontbreekt. Deze rangschikking, die gelijk wij zagen karakteristiek is voor hs. E., is een overtuigend bewijs voor den samenhang van onze hss. met dezen zeer ouden Tauler-codex. Zooals reeds bij de beschrijving der hss. is opgemerkt, zijn in beide hss. later notities aangebracht, die aangeven voor welken feestdag de sermoenen bestemd waren. Hs. U. heeft daartoe een index samengesteld en Br. 1 heeft bovendien nog bij elke preek aangegeven in welke orde een volgende kopiïst zal moeten afschrijven en schreef daar tevens de opmerking bij, dat in ElseghemGa naar voetnoot1) een ander hs. was, dat wegens de zuiverheid van het Vlaamsch geschikter werd geacht om als legger te dienen (zie boven, p. 6). Met Br. 2 bezitten wij een tweede hs. uit Galilea, omstreeks denzelfden tijd geschreven, vermoedelijk eenige jaren later, want het bevat dezelfde verzameling preeken, thans echter gerangschikt overeenkomstig de kerkelijke feestdagen, terwijl bovendien een aantal mystieke tractaten en sermoenen, die eerder aan Eckehart dan aan Tauler doen denken, geïnterpoleerd zijn; wij komen er later op terug. Ook is de Tauler-preek nr. 65* toegevoegd. Of nu voor dit hs. het exemplaar uit Elseghem als legger gebruikt kan zijn, is vooralsnog niet uit te maken. Een nader onderzoek zou kunnen vaststellen of de taal in hs. Br. 2 inderdaad zuiverder is. Mijn voorloopige bevindingen zijn, dat de beide hss. in zuiverheid van taal en correctheid van lezing elkaar weinig toegeven: beide zijn in menig opzicht voortreffelijk. In deze drie hss. nu, volgt na een aanteekening die de verzameling afsluit - deze is woordelijk gelijk in alle drie! - een tractaat, dat naar mijn weten nog onbekend is (XXI).Ga naar voetnoot2) Het is | |||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||
niet onmogelijk, dat het origineel Nederlandsch proza is. Wij treffen het nog aan, buiten verband met Tauler, in een aanhangsel van het uit Diepenveen afkomstige hs. 101 E 7 (Cat. nr. 49) der Athenaeum-Bibliotheek te Deventer. Te oordeelen naar het papier en het schrift zal dit gedeelte ca. 1430 geschreven zijn. Het dialect is Westvlaamsch en het schijnt eerder aan de zusters te Diepenveen geschonken te zijn, dan in haar klooster geschreven. Het tractaat komt nog voor in een hs. dat evenals U. uit Maeseyk stamt, eveneens tusschen stukken die met Tauler niets te maken hebben; het is nr. 73 F 25 der Kon. Bibl. te Den Haag,Ga naar voetnoot1) geschreven in de tweede helft der 15e eeuw. De tekst is, behalve in laatstgenoemd hs., haast woordelijk gelijk in alle opgegeven bronnen. Na nr. XXI volgen in U. nog twee aanhangsels, waarvan het laatste in zijn geheel is afgeschreven uit een hs. van de eerste 30 jaren der 15e E. uit hetzelfde klooster afkomstig, nl. hs. Den Haag, Kon. Bibl. nr. 73 H 25, als Ruusbroec-hs. door De Vreese beschreven, p. 228 sq. (hs. Rsbr. W). Het desbetreffende gedeelte bevat allereerst een sermoen op den tekst Ego sum pastor bonus, dat bekend is gemaakt door R. PriebschGa naar voetnoot2) in zijn beschrijving van hs. Brussel, Kon. Bibl. nr. 14688, geschreven ± 1330 in ripuarisch dialect en dat met het oog op de Tauleriana die erin voorkomen, reeds lang de aandacht heeft getrokken. Wij hebben deze preek (nr. XV + XVI) in vier parallelle lezingen hierachter afgedrukt. Het volgende stuk, S. II, is naar hs. Br. 14688 reeds uitgegeven door Corin (Cor. II, 69). Het derde stuk is een sermoen dat bijna altijd samen met het vorige op Tauler's naam voorkomt, nl. Bas. B. Strauch heeft gemeend deze beide laatste sermoenen met zekerheid aan Tauler te kunnen toeschrijven,Ga naar voetnoot3) ofschoon niet bekend is op welke gronden. Het eerste aanhangsel van U. dat wij zooeven overgeslagen hebben, bevat eveneens eenige tractaten die zeer nauw aan den naam Tauler verbonden zijn: allereerst de stukken Cor. I, 15 en 16, reeds bekend door de uitgave van hs. Vind. 2744 (Cor. I). Ook deze tractaten kan men hierachter vinden, parallel afgedrukt | |||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||
met den overeenkomstigen tekst in een hs. der tweede groep. Er volgen dan nog drie stukken (hierachter nrs. XVII tot XIX), waarvan het laatste ten deele ook reeds bekend is uit Priebsch' beschrijving van hs. Brussel 14688. Zooals wij terloops vermeld hebben, bevat hs. Br. 2 een aantal tractaten die sterk aan Eckehart doen denken: drie daarvan zijn bekend uit de uitgave van Pfeiffer als sermoenen van Eckehart (E. I, 2; E. I, 6 en E. I, 42). Quint heeft aangetoond,Ga naar voetnoot1) dat de lezing dezer stukken nauw verwant is aan die der hss. uit de bibliotheek van Ed. Langer-Schroll te Braunau in Bohemen,Ga naar voetnoot2) een drietal hss., dat in den laatsten tijd gebleken is van groote waarde te zijn voor de tekstcritiek van Eckehart. Op meer dan één plaats is ook de Nederlandsche tekst in staat de Duitsche overlevering te verbeteren. Het tractaat dat, gelijk Denifle aangetoond heeft, aan Rulmann Merswin tot voorbeeld heeft gediend voor zijn Buch von den drien durchbrúchen, komt ook in Br. 2 voor (V), in een lezing, zeer nauw verwant aan de Duitsche overlevering uit de 14e eeuw, door Denifle in zijn uitgave gevolgd.Ga naar voetnoot3) Wij zien dus dat de hss. van groep I op een zeer oude traditie teruggaan; wij vinden verwantschap met de oudste Tauler-handschriften die wij kennen: voor de hoofdverzameling hs. E., en voor de appendices van U. de ripuarische bronnen, bekend geworden door de uitgaven van Priebsch en Corin, alle documenten, ontstaan tijdens het leven van Tauler. Ook de geïnterpoleerde stukken in Br. 2 bleken op zeer goede bronnen terug te gaan. Zoo hebben wij gemeend alle stukken die wij op Tauler's naam of in verband met Tauler in de hss. dezer groep aantroffen, te moeten publiceeren, daar zij ons zonder uitzondering belangrijk voorkwamen. De verzameling echte Tauler-preeken vereischt een diepgaande studie in verband met de tweede groep en ook een uitgave van deze komt mij gewenscht voor. Er resten ons nog twee hss. die zich bij de vorige schijnen aan te sluiten: hss. Rsbr. x en Q. Deze beide behooren in ieder geval bij elkaar en een nader tekstonderzoek van Rsbr. x zou, daar Q | |||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||
immers verloren gegaan is bij den brand te Leuven, dus kunnen bewijzen dat Dolch inderdaad gelijk heeft gehad, toen hij ze in groep I onderbracht. In Rsbr. x dragen de sermoenen geen aanwijzing voor den feestdag; in Rsbr. Q sommige wèl en bij andere is zij later aangebracht.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||
Groep II.Dolch (p. 81, 82) bevond, dat vijf groote en eenige kleinere verzamelingen van sermoenen van Tauler, zoowel wat den inhoud als wat de volgorde betreft, waarin zij afgeschreven zijn, een aparte klasse vormden, door hem groep IGa naar voetnoot2) genoemd. De stukken zijn in deze groep gerangschikt naar de feestdagen van het kerkelijk jaar en de volgorde komt daardoor eenigszins overeen met die in de verloren gegane hss. uit StraatsburgGa naar voetnoot3), met die in een groep Duitsche hss., die men den ‘grooten Tauler’ noemtGa naar voetnoot4) - een benaming die ontleend is aan een aanteekening in één dezer - en tenslotte met die der eerste drukken van Leipzig, Augsburg en Basel. Duidelijker dan een wellicht toevallige overeenkomst tusschen onze hss. en genoemde Duitsche overlevering, springen echter de verschillen in het oog:
Deze verschillen maken dat het ons voorkomt, dat wij alleszins verantwoord zijn, om de groep voorloopig buiten verband met genoemde Duitsche overlevering te beschouwen. In hetzelfde jaar van Dolch's dissertatie vestigde StrauchGa naar voetnoot5) en na dezen Naumann in zijn proefschrift, de aandacht op | |||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||
een Nederduitsch hs. uit de Beverninsche Bibliothek te Hildesheim (no. 724b), hs. Hi. Had Dolch dit hs. gekend, dan zou hij het stellig in verband met de Nederlandsche genoemd hebben, want het is in zeker opzicht als de Nederduitsche vertegenwoordiger van groep II te beschouwen, omdat wij er de voor deze groep karakteristieke sermoenen S. II; Bas. B; Cor. II, 10; Cor. 1, 13; Bas. H en Bas. L in aantreffen,Ga naar voetnoot1) maar aan den anderen kant ontbreken in onze hss. de in hs. Hi. voorkomende nrs. 23, 24 en 76* en voorts Bas. A, C-G, I, K, M-CCGa naar voetnoot2), tevens bekend uit het tweede deel van den Bazelschen druk als ‘opera spuria Tauleri’, zoodat dit hs. een soort van overgangs-positie inneemt tusschen de Nederlandsche en de Duitsche overlevering. Ook hs. Be. 1 heeft Dolch niet gekend, noch naar ik meen, latere onderzoekers, want Strauch, in zijn reeds aangehaalde overzicht,Ga naar voetnoot3) noemt het niet. De eerste die er gewag van maakt en er in de ‘Additions et Corrections’ van zijn werk herhaaldelijk varianten uit opgeteekend heeft, is Corin.Ga naar voetnoot4) Het hs. is afkomstig uit het klooster Nazareth bij Bredevoort in Gelderland, vlak bij de tegenwoordige Duitsche grens, en is het oudste van de groep, ca. 40 jaar ouder dan de meeste andere (als wij hs. G. 2, geen Tauler-hs. in eigenlijken zin, uitsluiten), en in vele opzichten haar beste vertegenwoordiger. De samenstelling van het hs. is ingewikkeld: het schijnt opgebouwd te zijn uit drie gedeelten, waarvan alleen het eerste de structuur vertoont van gr. II, d.w.z. de rangschikking naar de feestdagen van het kerkelijke jaar en de overige kenmerken der groep, die wij boven besproken hebben. Ook vinden wij hier, op | |||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||
een paar uitzonderingen na,Ga naar voetnoot1) boven alle sermoenen een uitgebreiden titel, die inhoud en feestdag aangeeft, in dezelfde bewoordingen ongeveer als wij in andere hss. der groep aantreffen (zie de beschrijvingen). Het tweede gedeelte onderscheidt zich hierin van het eerste, dat de opschriften ontbreken en dat de sermoenen zijn afgeschreven in een volgorde, die sterk doet denken aan die van de hss. van gr. IGa naar voetnoot2): 60b, 60c, 60d, 60f, 60h, 61Ga naar voetnoot3), 65-70, 56 en dan de tractaten 58 en 60. De laatste 18 preeken vormen het derde gedeelte der verzameling, eigenlijk een aanhangsel. Dat het niet tot het vorige deel behoort, wordt, ik zou haast zeggen, bewezen door het feit dat nr. 60 ten tweeden male is afgeschreven, ditmaal in verkorten vorm. Vergelijken wij nu op de bijgaande tabellen het gedeelte van Be. 1, dat de kenmerken van groep II draagt, met de overige hss. van de groep, dan valt terstond in het oog, dat Be. 1 eenigszins apart staat: de verzameling is veel kleiner. Doordat men in een reeks die gerangschikt is naar de feestdagen, zoo gemakkelijk kan invoegen, zonder dat in de volgorde daarvan wezenlijk iets verandert, is het bij gr. II veel moeilijker om uit te maken welke sermoenen behoord hebben tot den oorspronkelijken canon, dan bij een gesloten geheel als groep I, dat door de volgorde gekenmerkt is. De kleine verzameling in Be. 1 is de oudste, en men zou dus geneigd zijn om aan te nemen, dat zij de oorspronkelijke het meest nabij komt. Zeker is dit intusschen allerminst, want zij kan overgeleverd zijn door een hs., waarin sommige preeken waren weggelaten. Het hs. staat immers op zichzelf en het feit dat al de overige hss. van de groep, in ver uit elkaar gelegen landstreken geschreven, een grooter aantal sermoenen opgenomen hebben, pleit voor deze laatste opvatting. Zekerheid hebben wij echter niet, voordat wij de lezingen van alle afzonderlijke sermoenen met elkaar | |||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||
vergeleken hebben; eerst dan zullen wij iets meer kunnen zeggen over den omvang van de verzameling waarop alle hss. tenslotte teruggaan.Ga naar voetnoot1) Hoewel wij definitief dienaangaande nog weinig kunnen vaststellen, is het toch wel mogelijk om hier en daar met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid ingevoegde stukken te signaleeren en een richting aan te wijzen voor een verder onderzoek. In het kort bespreken wij dus nu het verband, dat er tusschen de hss. onderling nog blijkt te bestaan. Het dichtst bij Be. 1 staat waarschijnlijk hs. D., ook Oostelijk Noord-Nederlandsch; zij vertoonen de volgende gemeenschappelijke kenmerken:
Een zeer nauwe verwantschap bestaat er tusschen hs. G. 1, geschreven in de buurt van Antwerpen en hs. L., waarvan de herkomst onbekend is, doch dat Brabantsche eigenaardigheden vertoont. Ze gaan beide op één en hetzelfde voorbeeld terug. Hs. L. is, gelijk wij in de beschrijving reeds opmerkten, grooter geweest: blijkens een nog bewaard gebleven fragment van den | |||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||
index, ontbreken achteraan minstens drie sermoenen. Vooraan is misschien maar één blad verloren gegaan (zie p. 49), zoodat de de verzameling aanving met Bas. L. Onmogelijk is dat geenszins, daar wij in een hs. uit het einde der 16e E., dat te Brussel bewaard wordt (Kon. Bibl. 2225/30), juist het eerste gedeelte der verzameling en wel tòt Bas. L aantreffen. Waarschijnlijk heeft dus hs. L. uit twee deelen bestaan - hetgeen, het kleine formaat van het hs. in aanmerking genomen, zeer begrijpelijk is, omdat het boek anders te dik zou worden - en misschien gaat het Brusselsche hs., dat wij als hs. Br. 4 in de lijst hebben opgenomen,Ga naar voetnoot1) wel terug op dit eerste deel van L.! Dat het intusschen, evenals L., nauw verwant is met G. 1, bewijzen wel de stellig ingevoegde stukken XIV en α. Vergelijken wij nu G. 1 en zijn verwanten met Be. 1 en D., dan ontmoeten wij in de eerstgenoemde hss. een aantal nieuwe preeken, die waarschijnlijk oorspronkelijk in de reeks niet thuis hooren; het zijn behalve XIV en α nog XV; XVI; XX; E. I, 42 + V; β en ν. Hiervan treffen wij alleen ν in een Duitsch Taulerhandschrift aan, nl. hs. Hi. De nrs. XV, XVI en XX zijn drie sermoenen over den tekst Ego sum pastor bonus, waarvan wij de eerste twee bij gr. I bespraken. De redactie wijkt echter zoodanig af van die der daar behandelde hss., dat wij niet behoeven te denken aan een contact met gr. I in dezen. Daarentegen heeft een sermoen, dat een aaneenkoppeling is van een gedeelte van E. I, 42 en het tractaat dat wij als nr. V in ons tekstgedeelte hebben afgedrukt, bijna woordelijk dezelfde lezing als de overeenkomstige stukken in Br. 2.Ga naar voetnoot2) De tractaten Cor. I, 15 en 16, samengesmolten tot één sermoen voor den Witten Donderdag, benevens de zg. Cordula-preek nr. 81, zijn geïnterpoleerd in G. 1. Beide komen, in woordelijk gelijke lezing, óók voor in hs. G. 2, en wel in dl. IX daarvan (zie boven p. 74), dat nog dateert uit de eerste jaren der 15e eeuwGa naar voetnoot3). | |||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||
De verwantschap tusschen G. 1 en G. 2 is zeer nauw:
Met opzet hebben wij de bespreking van het grootste handschrift, Br. 3, voor het laatst bewaard, omdat wij hierin verwantschap met alle reeds genoemde hss. kunnen aanwijzen. De herkomst is onbekend, doch het is zonder twijfel in Vlaanderen geschreven. Het hs. wekt den indruk naar verschillende bronnen bewerkt en niet alleen maar afgeschreven te zijn: doorloopend biedt het een goeden tekst, die echter genormaliseerd blijkt en voor de Taulerstudie bijgevolg niet zoo interessant is als de andere handschriften, want hij staat verder af van het origineel. Eenige bron is Br. 3 voor de volgende sermoenen: XI, XII, 12, 47, 74, 50 en Brief I; de nrs. XI en XII zijn naar mijn weten nog onbekend. Uit het derde deel van Be. 1 kennen wij: Bas. O, 43, 54 en 40. Uit hs. D.: 6 en δGa naar voetnoot1), terwijl wij tevens letten op de plaats van Cor. I, 13 en δ in Br. 3 en D. De kenmerken, die Be. 1 en D. gemeen hadden, vinden wij óók in Br. 3 terug: 1o. Na nr. 60g volgt het fragment y; 2o. Fol. 4a staat Jan op rasuur van [Conr]ar[dus]. Speciale verwantschap met de groep G. 1, L. en Br. 4 is er eigenlijk niet: nr. 81 volgt de Duitsche lezing en de preek XV + XVI vinden wij in een redactie, die eerder verwant is met die van hs. U. dan van G. 1, L. Er zijn nog meer rapporten tusschen Br. 3 en de hss. der eerste groep aan te wijzen: Allereerst noemen wij nr. XXI, een stuk dat karakteristiek bleek te zijn voor een drietal hss. van die groep. In Br. 3 komt het | |||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||
voor het eerst op Tauler's naam voor. De herkomst uit een hs. van gr. I lijkt waarschijnlijk: de tekst is woordelijk dezelfde. Verder af staat de redactie van VIII, bekend uit Br. 2, en die van XV + XVI en XVII + XVIII, alle uitvoerig besproken in het tekstgedeelte. Wij zien uit deze gegevens, dat de kopiïst van Br. 3 een soort van standaard-hs. heeft willen maken, waarin hij bedoelde alles samen te brengen, wat hij op Tauler's naam had kunnen vinden. Ook uit de normaliseering van den tekst blijkt dit streven: het handschrift is als één geheel geconcipieerd en staat in dit opzicht in scherp contrast tegenover een heterogeen afschrift als Be. 1. Hs. Br. 3 is verder merkwaardig om de aanteekeningen uit lateren tijd die erin voorkomen: omstreeks 1600 is het in het bezit geweest van een zekeren Henricus Aldenardensis, gardiaan van Mechelen, een observant dus, en een opvolger van welbekende figuren als Johannes Brugman en Hendrik van Herp. Van zijn hand of van F. Gratianus, een klerk uit- of afkomstig van Belle, die het hs. van hem ten geschenke ontving, zijn eenige randglossen, die bewijzen dat hij nog een ander hs. gekend heeft, verwant met de hss. G. 1 en L. (zie hierachter, p. 419). Uit dezen tijd is ook wel de interessante aanteekening op het schutblad: Desen boeck is ghescreuen [in] de manire van Cůelen.Ga naar voetnoot1) Slaat deze aanteekening op de redactie van het hs., dan is haar belang niet te onderschatten. Stond de bezitter van het hs. (omstreeks dien tijd Fr. Gratianus van Belle of zijn begunstiger) in verbinding met den uitgever van den Keulschen druk, Peter van Nymegen (alias Canisius)?Ga naar voetnoot2) Kende hij misschien handschriften uit Keulen?Ga naar voetnoot3)
Tot groep II behoort tenslotte nog hs. Amsterdam, Univ. Bibl. 1 G 30 (Cat. 523), A., een 12o uit de tweede helft der 15e eeuw. Het behelst, fol. 133 sq., gescheiden door eenige excerpten, resp. | |||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||
de sermoenen 69 en 57. Het hs. bleek nauw verwant te zijn met hs. Be. 1. Nr. 65* is aangetroffen als aanhangsel van hs. 23.8o van het Museum Meermanno Westreenianum (hs. Me.). Het dateert uit het einde der 15e eeuw en is dus wellicht ouder dan het handschrift waarmede het samen ingebonden is.Ga naar voetnoot1) Misschien zouden een drietal hss., waarin sermoenen van Tauler voorkomen tusschen - uit het Latijn vertaalde? - preeken van Jordanus van Quedlinburg, ook tot groep II te rekenen zijn: Hs. Brussel, Kon. Bibl. no. 1959 (Cat. III, 2004), hs. Br. 5, 15e eeuw, perk.: fol. 205a - Bas. B; fol. 208a - V. 72; fol. 212a - Cor. I, 13 en fol. 216b - V. 45. Hs. Brussel, Kon. Bibl. no. 422/26 (Cat. III, 1990), Br. 6, in folio, perkament uit de 15e eeuw: fol. 118b - V. 8. Hs. Gent, Univ. Bibl. no. 1038, G. 3, 15e eeuw: fol. 169a - V. 8. Alleen door een tekstvergelijking is dit natuurlijk pas uit te maken. Zoo zal men ook eerst na grondige studie kunnen te weten komen, of Dolch terecht hs. Berlijn, Pruisische Staats-Bibl. germ. 4o 1079 (Arnsw. 3136), Be. 3, 15e eeuw, afkomstig uit Nazareth bij Bredevoort, in een aparte paragraaf behandeld heeft.Ga naar voetnoot2) Op bll. 151b en 160b vinden wij in dit hs. de nrs. V. 32 en V. 33 die, wààr zij voorkomen in gr. II, steeds tezamen aangetroffen worden. Om deze reden plaatsen wij het hs. dan ook voorloopig in gr. II. | |||||||||||||||||
De overige handschriften.Nog twee belangrijke handschriften hebben wij in het kort te bespreken: hs. Rsbr. T en hs. Be. 2, beide reeds aan Dolch bekend (§§ 140, 143): Hs. Rsbr. T behelst fol. 1a sq. de volgende sermoenen van Tauler: 32; S. II; Bas. B; 73; 65*; 38; een stuk, mij uit geen enkel ander | |||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||
Tauler-hs. bekend (zie De Vr., p. 194); 14; nog een onbekend stuk (De Vr., p. 195); VIII, ons bekend uit de hss. Br. 2 en Br. 3 (zie het tekstgedeelte) en tenslotte nog een zestal onbekende preeken of tractaten (De Vr., p. 195-197), alle door het hs. aan Tauler toegeschreven. Dolch deelde het hs. in bij groep II (bij hem gr. I!), zeer waarschijnlijk ten onrechte: in het volgende hoofdstuk zullen wij aan de hand eener bespreking van nr. 38 zien, dat Rsbr. T, voor dit stuk althans - wij maken steeds weer deze reserve - een ons tot dusverre onbekende, derde redactie vertegenwoordigt. Dit strookt geheel met de uiterlijke kenmerken van het hs.: de volgorde der sermoenen staat geheel op zichzelf en ook de stukken die geïnterpoleerd zijn, worden in de hss. van gr. II niet aangetroffen.Ga naar voetnoot1) Ook hs. Be. 2 staat, wat rangschikking en inhoud betreft, geheel op zichzelf. Zooals wij zagen, komen er de volgende sermoenen in voor: Bas. B, XIVGa naar voetnoot2), 45, 76, 49, 19 en S. II (fol. 187a tot 230b); voorts twee fragmenten van het alléén in hs. U. overgeleverde tractaat XIX (fol. 278b-292a), die hier en daar goede diensten kunnen bewijzen ter verduidelijking van sommige passages. Eindelijk treffen wij nr. 49 op bl. 302a nog eens aan (zie boven, p. 126). Voor de nrs 19, 49 en 76 is Be. 2 tot nog toe de eenige bron. Alles tezamen genomen, kennen wij tot dusverre dus een twintigtal handschriften met sermoenen van Tauler, die wij ten naaste bij Middel-Nederlandsch zouden kunnen noemen, indien men dit begrip in het tijdelijke eenigszins ruim opvat: zonder twijfel gaan zij alle terug op oude vertalingen, gedeeltelijk misschien zelfs zeer oude. In het volgende hoofdstuk hopen wij aan de hand van eenige tekstfragmenten aan te toonen, dat deze Nederlandsche overlevering van belang is voor de Tauler-studie. Verreweg de grootste categorie der Nederlandsche Tauler-handschriften is echter die van de 16e-eeuwsche en nog jongere. Wij | |||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||
hebben deze niet binnen den kring van ons onderzoek betrokken, om de volgende redenen: I. Voorzoover zij op oudere hss. teruggaan, vertoont hun lezing alle kenmerken van den tijd waarin zij ontstaan zijn, d.w.z. grootere breedvoerigheid, paraphraseering van de moeilijke passages, voor zoover die tenminste niet overgeslagen worden en dan tenslotte wat hun uiterlijke kenmerken betreft, interpolatie van een geheel ander soort van tractaten en sermoenen dan die wij in de oudere hss. aantroffen. II. Vele zullen op de drukken van Bazel (1521/22) en Keulen (1543, '52, '53 etc.) teruggaan, gelijk voor sommige hss. reeds aangetoond is (Dolch § 139). De begrenzing die wij aan onzen arbeid hebben gegeven, komt ons dus wel geoorloofd voor. Zoo hebben wij hs. D. wèl en hs. Br. 4 nièt in ons onderzoek betrokken, omdat het karakter van hs. D. naar onze meening middeleeuwsch is en dat van hs. Br. 4 niet: de waarde van D. voor de Tauler-studie is even groot als bijv. die van G. 1. Dat het aantal dier 16e-eeuwsche Tauler-hss. intusschen niet gering is en zoodoende een duidelijk beeld geeft van de populariteit die Tauler genoot, blijkt wel uit het artikel van De Vreese Über eine Bibliotheca Neerlandica ManuscriptaGa naar voetnoot1), waar hij zegt wel 85 Tauler-hss. te kennen. Verreweg het grootste aantal kan men vinden in de bibliotheken van Gent en Brussel.Ga naar voetnoot2) |
|