| |
| |
| |
Be. 2.
Handschrift op papier en perkament van ca. 1490, berustende in de Pruisische Staats-Bibliotheek te Berlijn, Ms. German. Oct. 188 (acc. 3367), bevattende twee perkamenten schutbladen, waarvan het eerste tegen het bord van den band geplakt is, voorts 1 quintern, waarvan het eerste vel perkament is; 2 quarternen; 2 quinternen als boven; 1 quartern; 1 quintern als boven; 2 quarternen; 1 quartern minus 1 blad; 1 quintern als boven; 1 quartern; 1 quintern minus 3 bladen; 1 quartern, waarvan het eerste vel perkament is; 1 quartern; 1 quintern, waarvan het tweede vel perkament is; 4 quarternen; 1 quartern minus 1 blad; 1 quartern; 1 quintern als boven; 1 quartern; 1 quintern als boven; 2 quarternen; 5 quinternen als boven, waarvan het vierde een blad mist; 3 quarternen; 1 quintern als boven; 3 quarternen; 2 schutbladen, waarvan het tweede tegen het bord van den band geplakt is, metende 137/138 bij 110/111 mm., afgeschreven met inkt in één kolom van 92/97 bij 65/68 mm., en gelijnd voor 21, een enkele maal 20 regels per bladzijde, alles tezamen 336 beschreven bladen plus 4 schutbladen. Er zijn geen signaturen of reclamen. Bij het binden zijn fol. 251 (249)-260 (258) en fol. 261 (259)-269 (267) verwisseld. Het handschrift is niet of weinig afgesneden, getuige de gaatjes gemaakt voor het linieeren, die alle nog aanwezig zijn. De moderne folieering met potlood is in de war geloopen, doordat na fol. 120 een blad is overgeslagen (120a genoemd). Later is hier en daar deze folieering hersteld, terwijl men tegelijk is begonnen te tellen bij het tweede schutblad, zoodat deze nieuwe folieering vóór 120 één en ernà twee nummers verschilt. Wij houden ons aan deze laatste en geven de overgeleverde folieering gemakshalve tusschen haakjes.
2a (1): |
Meditatiën over de geboorte, het leven en het sterven van Christus:
MAria dat alre suuerlicste meechdekijn apenbaerden hoer in hoere ontfanghenisse der duystere verdwalender werlt als |
| |
| |
|
die steerne bouen den neuel. ende als dat roesken bouen die doernen·onbesmet vanGa naar voetnoot1) den neuel der erffunden(!) ende ongheprekelt vanden doernen der eygenre sunden Gheheilicht in horeGa naar voetnoot2) moeder lichaem Sich o deuote siele dijn yerste lichte inder margenstont .... |
|
37a (36a) expl.: |
Daer quam dauid mytter herpen ende sanck vroelick tot hoere hoechtijt O dach der vrouden ende der iubylacien allen mynnenden herten Denct voert ¶Ga naar voetnoot3) Dat suete cristallen tabernakel des meechdeliken herten der glorioser conyngynnen der sueter moeder gods Ten yersten myt alder vrouden die sy inder eerden had myt oeren lieuen soen Ten anderen mael myt alden druck ende bangicheit
Een goede leer EEnGa naar voetnoot4) leere seyt soe wie synen slape om die god breket den dienst gods te doen of te hoeren en(!) sich myt gode te bekummeren sijn loen sal daer van alsoe ontellyc by gode sijn als die steernen des meers ontellic sijnGa naar voetnoot5)‖ |
|
37b: |
¶ Tauleer seit nye en gheen lijden en gheuiel en ghenen mensche et en weer van ewen tot ewen gedicht inden herten der heiliger drieuoldicheit dat weer cleyn of groet Ende seit oec god gheuet oen alsoe genseliken inden lyden als inden sacrament dye en alsoe weerdeliken genemen kunde Waer om en vuelt men des niet alsoe wael als inden sacrament. dat is des scout dat men lyden neemt als lijden ende nyet als een mynnen present vanden alre liefsten vrient ¶ Mynnet armoede ende sueke lijden ende begheert versmaet te sijn soe en dorfstu weder bidden noch begheren god die hebstu hoe du wilste
¶ Dye ionge eckert seit god maent sommyge menschen ende sy en volgen oen niet Ende gesciet dat ducke dat hi sijn mannige nae oen trect ende gheeft sy enen anderen ende leet den mensche blyuen als hi is Ende dat wter den mensche nvmmer nyet en wort Deo gracias Amen |
|
38a (37): |
Alsoe sprac die ewige god tot moyses synen lieuen gemynden dienre Sich aen ende doe na den beeldenaer alre volcomenheit Soe wie nv mytten saligen moyses aensienden is den beeldenaer alre volcomenheit. inden claren spiegel des waren leuens ih̄u xp̄i Ende te recht bedenct. hoe dat die werdigheGa naar voetnoot6) edel persoen myt sijns selues vercleynyn[ghe]Ga naar voetnoot7) den armen dwalendeGa naar voetnoot8) mensche. een beelt des waren engen weghes heeft voer gedraghen Ende in soe groter mynnen den ellenden duysteren deruendeGa naar voetnoot9) versmaden weghe heeft voergetreden Die vijnt dat sijn weerdige leuen stont op drie stucken .... |
| |
| |
38b (37): |
¶ Dat yerste stuck is van armoeden
DAt yerste stuck is waer armoe[de]Ga naar voetnoot1) In welken dat sich dat ewige woert gaf Doer welken ghescapen was alle rijcheit. bloet ende gans te gronde setten. Ende inden yersten nv der seppynghe(!) sijnre sielen mynnende was tot inden doot .... |
|
53a (52): |
Vander verworpenre oetmoedicheit ons lieuen heren dat ander stucke
DAt ander stuck daer op dat leuenGa naar voetnoot2) des sueten ih̄s stont dat was verworpen oetmoedicheit ende een mynlick ontuallen sijns selues .... |
|
62b (61): |
¶Vanden menichuoldigen druckeliken lyden ons lieuen heren
DAt dorde daer op dat weerdighe leuen ons lieuen heren ih̄s stont dat was bitterGa naar voetnoot3) pijnlick lidelick liden .... |
|
80a (79) expl.: |
Ende tot den fynen goude der godheit. in die wy verenicht blyuen. ende dat wy daer lust ende waelbeuallen ontfanghen. ende daer hijt seluer afneemt Dat v ende my dit weder vaer des help ons die suete ih̄s Die myt den vader ende myt den heiligen geest regnierende is in ewicheit Amen
Er volgen dan de volgende stukken van Ruusbroec's tractaat ‘Van den gheesteliken tabernakel’:
80a tot 99b: caput 44 tot 75.Ga naar voetnootI |
|
99b (98): |
Vanden wijf speciebomen daer moyses die salue af maecten ende wat die bedudynghe daer af is suuerlic deuote oeffenynghe vanden leuen ende lyden ons mynliken liefliken behalders ende verloeser ih̄ xp̄i ghebenedijt‖
De vier eerste hoofdstukjes vindt men in bovengemeld tractaat van Ruusbroec en wel Caput 81 tot 84. Het laatste zinnetje: ‘Siet, nu hebbe ic u ghenoemt die viere spesiboeme daer Moyses die heileghe salve ave maecte’ ontbreekt en in ons hs. volgt nog Caput 89, van pag. 198 af tot het eind. |
|
112a (111) expl.: |
Ende in deser wysen worden die apostelen ghesaluet ende gheheilicht Ende hier om gynghen sy voert in der cracht prediken ende doepen. ende god was mede werken ende conformierden hoer werken en(!) hoer sermoene myt wonderliken teykenen ende miraculen etc. (laatste regel onbeschreven). |
| |
| |
112b (111): |
Vander armoeden suuerlike leer
SVnte gregorius sprict armoe[de]Ga naar voetnoot1) prueuet die ghewaer vriende gods want het is twelic die mynt in den gheluck weder dat men oen mynt of dat gheluc. des sijn sy wael gewaer worden diet gheprueft hebben Onse heer ih̄s xps had voel vriende inden auont mael opten witten donre daghe Mer hi had luttel vriende opten goeden vrydaghe Armoede is een vuer daerin die mensche gebernt ende gheprueuet wort hoe luterlic hi god myntGa naar voetnootI).... |
|
113b (112) expl.: |
Daer om wart xp̄s arme op eertrijc. op dat hi ons rijc makede in hemelrijc Alsoe voel sullen wy oen gelijc sijn inden leuen. alsoe voel sullen wy oen gelijc sijn inden loen der ewiger glorien |
|
114a (113) tot 130b (128): |
Wederom een stuk uit Ruusbroec's Tabernakel en wel Caput 138 tot pag. 350 ‘Siet, nu hebbic u ghenoemt....’ |
|
131a (129 tot 186a (184): |
de volgende stukken uit het ‘Groote Briefboek’ van Heinrich SeuseGa naar voetnootII) 2, tot 15; 17 met als opschrift Nemo potest deobus(!) dominus(!) seruire en slechts tot pag. 458, reg. 10; 16; 18; 20 tot pag. 467, reg. 27; 21 tot pag. 470, reg. 8; 22; 25; 24; 26. |
|
186a (184): |
Dicta patrum tot 186b. |
187a (185) tot 230b (228b) |
de volgende sermoenen van Tauler:
Vox clamantis in deserto parate viam domini |
(Bas. B) |
193b (191): |
Erunt signa in sole etc |
(XIV) |
198b (196): |
Dyt is een alten schonen sermoen |
(45) |
205b (203): |
¶Ga naar voetnoot2) Oro vos vt caritas v[est]ram magis h[ab]undat Een ander schoen sermoen |
(76) |
213b (211): |
¶Ga naar voetnoot2)Een schoen sermoen van onser lieuer vrouwen |
(49) |
219b (217): |
¶Een sermoen vander opuaert ons heeren |
(19) |
224a (222): |
Een schoen sermoen |
(S. II) |
230b (228): |
Dicta patrum. |
|
| |
| |
231a (229) tot 250b (248) |
en dan daarbij aansluitend 261a (259)Ga naar voetnootI):
¶Ga naar voetnoot1) Hier beghynnen sommyghe lerynghe die die heilige doctoers bescreuen ouer gheset wten latijn in duyssche meer aengesyen den gueden syn dan die letter des latijns Ende ten yersten woe dat een ouerste hem sal hebben tot synen ondersaten te regieren Hier af spreect sunte gregoryus aldus
A[l]soe danych sal wesen die ordynancie eens regiements dat die ghene die daer is een ouerste ende regiert Die sal alsulke mate holden tot synen ondersaten dat hi sye alsoe toelache ende toespreke dat sy oen ontsyen ende dat hi sie alsoe toernich anspreke dat sye oen mynnen.... |
|
261a (259) expl.: |
In uwer lijdsamheit suldy besitten uwe zielen wat is die ziele te besitten anders dan in allen dynghen volcomelic te leuen ende alle becoringhe des herten wter konst der doegheden |
216b (259): |
te regieren ‖ Soe wie dan die lijdsamheit holt besit sijn ziele want daer wt wert hy sterck teghens alle wederstoet ende hem seluen verwynnende heeft hi heerscappije ouer hem Amen ¶Ga naar voetnoot1) Dese leringhe heb ic dat meeste deel wt eenen boeck ghetoeghen dat geheyten is van vierrehande oefenynge der zielen voel des boecks after ghelaten hebbe ende voel heiligher lerynghe wt ander boeken daer toe ghedaen ende ghetoeghen hebbe Ende is ghemaect of sy twe te gader spraken die ziel der ewigher wijsheit Als die discipel vraeghende ende die inwendighe men[sche]Ga naar voetnoot2) antwoerdende ¶Ga naar voetnoot1) Die ziele vraeghet
O Mensche siechGa naar voetnoot3) my off ic by der gracy godes ghenade daer toe vercreghe my inwendelick te oefenen in desen vier |
262a (260) |
voerscreuen als lancheit. breetheit ‖ hoecheit ende diepheit Waer aen soude icks beghynnen op dat ic dat loen der oefenyngen nyet en verloer of ic sonder ordinancie voert voer ¶Ga naar voetnoot1) Die mensche antwoert O Siel als sunte bernaerdus secht aen dy seluen salstu beghynnen te merken op dat | tu dy nyet kennende te vergheues tot anderen dynghen keerste....
Op 269b (267) volgt dan 251a (249) tot 260b (258) en daarna 270a (268) tot 278b (276). |
|
278b expl.: |
Die mensche Sunte augustynus seit gheloeft ende du hebste ontfaen wanneer dan enych mensche die in gracien is. ende wetende in gene doet sunden en is ende is in rechter |
| |
| |
|
ghelouen der mynnen begherende dat sacrament tontfaen soe ontfaet hijt geestelick ende myt gracien inder zielen Mer veel beter ist ontfaen sacramentlick
Onmiddellijk aansluitend, tot 280b (278), een stuk dat een fragment blijkt te zijn van een tractaat, voorkomende in hs. U., hetwelk men in het tekstgedeelte afgedrukt vindt als no. XIX. De varianten naar dit hs. zijn aldaar opgeteekend. Het draagt hier het volgende opschrift: Dit is wt enen sermoen
Fol. 280b (278), reg. 4 sluit het volgende stuk aan, dat hier een plaats vinde:
¶Sunte thomas spreect dat alle die verclaeringhe ende die ghenade ende salicheit die onse heer ihs xp̄s alle der werlt heuet bracht aen sijnre menscheit leuen ende lijden dode ende opuerstandynge ende hemeluaert Dat hy die alte mael brenget enen yegheliken mensche myt synen heilighen lichaem. soe en machmen geen ghenade gedencken die enych mensche begheren mach die daer in nyet besloten ende begrepen en sy Als onse heer tot sunte Augustynus sprace niet ic in dy mer du salt verwandelen in my wat du wilste of begheren mogheste ghebreke verwynnen ghenade doechden troest te gewynnen dat vijndes du al hier of du te rechte sueken woude Hadde een mensche gheleuet hondert of dusent iaer |
281a |
ende had alle daghe hondert ‖ of dusent doet sunden ghedaen. ende weert dat hy gherechten rouwe had ende enen waren gansen keer dede vanden sunden tot gode Ende ghynge dan mytten keer tot ten heylighen sacrament Soe weer dat soe cleynen dynck onsen heer in deser hoger edelre gauen alle die sunden in enen oghen blynck quijt te laten of te vergheuen als een stub wt dijnre hant te blasen Ende die keer mocht soe crechtich sijn alle pijn ende boet ghinge mede af ende mocht een groet heilich werden Och kijnder welc een wonder vermochten wy myt gode of wy ons tot ons seluen keerden ende daer by bleuen ende nemen der ghenaden in ons waer Soe vermochten wy recht alle dynck ende vonden hemelrijck in ons Ende daer om wilstu dynen lieuen god weerdeliken ontfaen soe neemt waer hoe dijn ouerste crachten in dynen |
281b |
god gericht sijn ende hoe dynen ‖ wil synen wil suekende is ende wattu aen oen meynende bist ende hoe dijn trouwe aen oen bestaende is Die mensche en geneemt den lichaem ons heren nvmmer in desen hi en ontfaet sunderlinge grote ghenade ende hoe ducker hoe meer Ja die mensche mocht den lichaem ons heren nemen in alsulker aendacht ende meynynge soude die mensche comen in inden nedersten chore der |
| |
| |
|
enghelen Ja dat hi quaem inden anderen ia inden achten of inden neghende Daer om waren twe menschen ghelijck van leuen mer die een had den lichaem ons heren ducker myt weerdicheit genomen dan die ander Doer dat sal die mensche soe veel meerre sijn als een blynckende sonne voerden anderen. ende sal een sunderlynghe enynghe myt synen god hebben Dit salighe nutten ende nemen den duerbaren lichaem ons heren en leghet nyet alleen aen wtwendighen ontfaen ‖ |
282a |
Mer het leget oec aenden geesteliker myt enen begheerliken ghemoede meynynge ende aendacht. dit mach die mensche soe trouweliken meynen dat hi rijker wort aen ghenaden dan enych mensche van eertrijc Dit mach die mensche doen dusentwerf aen enen daghe ende meer hi sy waer hi sy sieck of ghesont Maer sacramentlick salmen sich daer toe voegen nae wise goeder ordenynge ende nae groetheit der begeerynghe heeft men euer die begheringe nyet soe reysmen sy daer toe ende reyde ende halde si daer toe Soe wort men heilich inder tijt ende salich inder ewicheit want gode na gaen ende oen volgen is heilicheit ende veruolgen is salicheit Dit gheeft ons die leerre der waerheit die mynre der cuysheit ende dat leuen der ewicheit Amen |
|
282a (280): |
Van den heiligen sacrament |
(60g) |
|
287b (285): |
Onmiddellijk aansluitend nog een fragment van bovengenoemd tractaat uit hs. U., en wel een stuk, dat in dit hs. onmiddellijk volgt op het zoo juist vermelde stuk van XIX. Het loopt tot 292a, waar nog Dicta patrum volgen tot 294b (292). |
|
294b: |
Leerynge Wijf dynghen sijn daer hem een geestelick mensche sonderlynge in oefenen sal als hi hem schicket te |
295a (293) |
gaen totten heiligen ‖ sacrament des ghebenediden lichaems ons lieuen heren ih̄u xp̄i Dat yerste is dat hy aen merken sal wye dat die ghene is die hy ontfanget.... |
|
299a (297) expl.: |
Of om vermerynghe der verdyenten off om vertroestynghe |
299b |
inden druck Om een onderscoerynge onser crancheit ‖ Of om een wtslutynghe der ondancbaerheit of om onderstant onser euen menschen Op dat wy die leuende ende doden daer mede te hulpen moegen comen of enych ander sake des ghelijck Vanden sacrament ENde als du dat sacrament ontfanghen hebste soe sulstu die groete waeldaet die hy dy bewijst heuet myt behoerliker weerdicheit ouerdencken ende daer of dancken ende louen. Want hy heeft dy inden sacrament seuen alte sonderlynge groete dyngen bewesen
¶Ga naar voetnoot1) Ten yersten syne grote ende ouergroete oetmoecheit ....
(Slechts 6 punten worden genoemd). |
| |
| |
301b (299) expl.: |
En wilt ons nyet vreemde wesen inder doet mer lijt myt ons inden daghe Die vyande moeten confuus werden die ons dan willen veruolghen Vernyel hoer stercheit in dijnre crachten want daer en is nyemant die ons dan beschermen sal dan du god die ons nv alsoe geselliken biste Amen ‖ |
|
302a (300): |
Hetzelfde sermoen van Tauler, dat wij aantroffen op fol. 213b: |
|
|
DEn(!) begheet huden den mynliken dach |
(49) |
|
308a (306): |
¶Ga naar voetnoot1) Een suuerlic punt EEn maghet xp̄o die onder ander meechden op een voertgaende leuen staet die is ghelijck als een blenkende morgen sterre inden hemel Ende als een rose inden paradijs ende als een schoen olijue boem .... |
|
309b (307) expl.: |
Den gheest der verstantenysse verdrijft gulsicheit ende is sap der bloemen Den gheest der smakender wijsheit verdrijft onsuuerheit ende is den smaeck der bloemen Amen |
|
309b (307) tot 332b (330): |
Een uittreksel van Merswin's tractaat Von den neun Felsen, dat Strauch in zijn artikel over dit onderwerpGa naar voetnootI) niet genoemd heeft:
DIt is een wtscrijft ende een ghetogen synne wt enen boeck dat heit vanden negen velden(!). ende heeft vier capittelen ¶Ga naar voetnoot1) Dat yerste is hoe dat enen mensch voer quam ende een bedudynghe waer hem gegheuen van god dat hi dit boeck scryuen most ¶ Dat ander.... |
|
332a (330) expl.: |
want sy hem niet en keren myt enen bereyden verwegenen ghemoede ende myt eenre oetmoedyger ghelatenre onderworpenheit waer alsulke menschen in dien weer god nv |
332b |
bereyder grote dynghen te werken in ‖ deser sorchliker tijt dan hi in hondert iaren ye ghewaert Hier af niet meer mer bidden wy onsen lieuen heer dat hy dat beste leer Soe meer gesacht soe myn geraect Mer swijcht al stil ende en hebt ghenen wil soe hebstu voel Deo gracias |
|
332b (330) tot 337b (335): |
Korte punten en dicta patrum (o.a. 335a van Die heilige vader ruusbroeck). |
|
237b (235) expl.: |
Alsoe dick steruen wy gheestelick ende verdienen martelaers loen. ¶ Deo gracias Amen |
| |
Schrift:
Het handschrift is geschreven door een hand uit het einde der 15e eeuw, zeer verwant aan die van hs. G. 1, dus vermoedelijk
| |
| |
uit dezelfde schrijfschool, vast, doch niet steeds zeer regelmatig. Hoewel ook dit hs. compres geschreven is, kan men de scheiding der woorden toch steeds goed vaststellen. Wat de letters aangaat, i en ij hebben lang niet altijd streepjes; de y, die nooit een stip draagt, heeft dikwijls een nauwlijks zichtbaren staart, zoodat hij moeilijk van een v te onderscheiden isGa naar voetnoot1). Zeer zelden vinden wij ů (306b, nůwer; 289b, gůnne). Interpunctie: punt, vaak gerubriceerd. Rubrieken en roode opschriften van den kopiïst: hoofdletters rood doorstreept, soms ook kleine letters; parafen dezelfde als in hs. G. 1. Er komen ook veel blauwe parafen voor, van een andere hand. Van die hand zijn hoogst waarschijnlijk de talrijke roode lombarden (1 à 2 rr. hoog), die zich onderscheiden door een andere kleur dan de roode opschriften, en enkele blauwe. Fol. 107b en 108a zijn wel gerubriceerd, doch de lombarden ontbreken, hetgeen pleit voor deze opvatting. Groote initialen en randversieringen in rood, rose, groen en blauw en vooral veel goud, dat prachtig bewaard gebleven is, vertoonen de volgende bladzijden: 2a (1), 38a (37), 131a (129), 187a (185), 231a (229) en 261b (259) met resp. M, A, D, S, A en O.
De blauwe letters zijn in goud gevat en zijn met fijne witte arabesken beteekend; in het goud zijn soms weer ranken of figuren uitgespaard in blauw, groen, rood en rose. De randversieringen zijn meestal gouden ranken met gekleurde bloemen, ook wel rozetten. Er komen in het handschrift nog veel, minder rijk versierde, blauwe initialen voor, meestal met rood en goud bewerkt en soms een weinig groen, in grootte varieerende, tusschen de vier en acht rr. hoog. De grootste daaronder (80b, 213b, 219b en 302a) zijn nog vergezeld door een eenvoudige randversiering van rozetten. De D op fol. 302a behoorde een M te zijn. Fol. 15a (14) heeft een gouden O, met rose en groen versierd (5 rr. hoog).
| |
Afkortingen:
Niet veel. De volgende verdienen vermelding:
Van 193b (191) tot 213a (211) komen, zooals wij zagen, drie sermoenen van Tauler voor: in deze, en in deze drie alléén, wordt het woord mensche afgekort door .M. of .Me., een afkorting, die uit het voorbeeld van den kopiïst zal stammen, dat waarschijnlijk een 14e-eeuwsch hs. was, want na 1400 wordt zij niet meer aangetroffen.
| |
| |
Voorts nog de volgende:
r....dae' (196a), de'uende (38a)
er....doerve't (196b), wo't (187a)
re....sp̄ken (191a); ges ken (= gespreken? vgl. óók beneden p. 252, r. 40, var.) (193a)
ri....beg'pen (196a)
aer....d' (196a) en misschien m' (passim)
n (op het eind!)....toer̄ (309b)
m....n t (279a)
De correctie biedt weinig stof tot opmerkingen: in het hs. is weinig verbeterd, hetgeen volstrekt niet zeggen wil, dat dat niet noodig was, want het wemelt van fouten. Een merkwaardigheid is, dat zoo vaak vergeten werd, een woord dat afgekapt werd aan het einde van den regel, af te maken op den volgenden.
| |
Herkomst:
Het handschrift is in het bezit geweest van H. Hoffmann von Fallersleben. Zijn naam komt in Duitsche letters voor op fol. 1a:
Hoffmann
von Fallersleben
Het wordt vermeld in den catalogus, dien hij in 1846 maakte, toen hij zich genoodzaakt zag zijn bibliotheek te koop aan te bieden: Bibliotheca Hoffmanni Fallerslebensis. Leipzig, 1846, p. 22, 23: Nr. XVII ‘Niederländisches Erbauungsbuch’. In 1850 verkocht hij de handschriften en Nederlandsche boeken samen voor 1000 Th. aan de Kon. Bibliotheek te Berlijn.Ga naar voetnoot1) Van vorige bezitters of van de herkomst van het handschrift is niets zekers bekend. Het komt mij niet geheel onmogelijk voor, dat dit hs., evenals hs. G. 1 geschreven zou kunnen zijn door ‘heilken iacops Een vanden vieren die dit cloester (het besloten klooster der Regularessen te Oostmalle in het markgraafschap Antwerpen) hebben helpen begynnen ter eeren gods’, al zouden wij, wat het dialect aangaat, de schrijfster liever in het Oosten des lands zoeken, in de buurt van Arnhem. Er komen echter bij nadere beschouwing ook nog al wat Westelijke vormen te voorschijn. Welkom vergelijkings-materiaal leverde in
| |
| |
dit opzicht het tweemaal voorkomende 49ste sermoen van Tauler, resp. op fol. 213b en 302a: Beide werden afgeschreven naar èèn en denzelfden tekst, sterk Oostelijk gekleurd (men begeet huden, oen, solde, balde), doch met Westelijke vormen. De eerste lezing is veel onnauwkeuriger, dan de tweede, die een zeer goeden tekst biedt. Nu heeft die eerste over het algemeen meer Westelijke vormen, dan de laatste. Dit is begrijpelijk: waar men nauwkeurig het voorbeeld volgt, onderdrukt men het eigen dialect onwillekeurig meer! Dat de Westelijke vormen van de schrijfster zijn en niet van het voorbeeld blijke uit den volgenden zin:
218b (216): |
Waer ghiericheit of vrecheit is dat is te mael bose een grof lotte dat te mael bose is Een mensche sold alsoe mylde sijn ouer dese snode verganclike dyngen .... Nv blyuen oec sommyghe menschen aen die inwendighe dynghen .... Sy mochten alsulck sijn dat sy daer nvmmermeer mede voer god en quamen |
307a (305): |
weet waer ghiericheit vrecheit is. dat is te mael een onreyn grof lot dat te male bose is Ende een mensche soude alsoe mylde sijn ouer dese snode verghenclike dyngen.... Nu blijuen oec sommyghe menschen aen inwendighe dyngen....sy mochten alsoe sijn dat sy nvmmer daer mede voer god en quemenGa naar voetnoot1) |
Dat één en hetzelfde voorbeeld gebruikt werd, blijkt wel uit het onbegrepen lotte, lot voor het Duitsche loch en het door aen vertaalde an (ohne).
Tenslotte wijst ook de band van het handschrift, die vervaardigd is door de Broeders des Gemeenen Levens uit Domus Fratrum Sancti Gregorii te 's-Hertogenbosch, in de richting van een Brabantsch klooster.
| |
Watermerken:
I. | Fol. 3 tot 107; 110 tot het einde: Een gothische P met stang en klavervier, gelijk aan Briquet no. 8622 (Maastricht, 1484; Utrecht, 1485/86). |
II. | Fol. 108/109: Een variant van het vorige; Briquet no. 8628 ('s-Hertogenbosch, Rek. v/h Hertogdom, 1491/94). |
| |
Band:
Het hs. steekt nog in zijn oorspronkelijken band, die uitvoerig beschreven is door Prosper Verheyden in ‘Het
| |
| |
Boek’ van 1932, p. 209 vlgg.Ga naar voetnoot1) De schrijver van dit artikel dateert dezen echter ca. 1516, hetgeen met het oog op het papier van ons hs. te laat is. Mogelijk is het omstreeks dien tijd reeds herbonden. Er zijn twee koperen sloten, waaraan de klampen ontbreken. Op den rug, met inkt uit het einde der 17e eeuw:
verscheyden onderricht
De.b.v.n .. etc hetgeen wel zal beteekenen: De beatae virginis nativitate etc., gezien het begin van het eerste gedeelte van den inhoud.
Onderaan een rechthoekig etiketje van rood leder met gouden letters:
Ms. germ. |
|
|
uit den modernen tijd. |
Octav. 188. |
|
| |
Addendum.
Hs. G. 2:
De ‘ymnus’ op p. 83 schijnt, voor een gedeelte althans, ook voor te komen in hs. Brussel, Kon. Bibl., nr. II, 278, fol. 134 sq., te oordeelen naar het incipit. Het einde ervan is verschillend. (Zie Meertens VI, p. 151). |
-
voetnootI
-
Geciteerd naar de uitgave van Jan van Ruusbroec's werken door het Ruusbroec-Genootschap, Dl. II, Mechelen enz., 1934.
-
voetnootI)
-
Deze gedachte als dictum Gregorii ook fol. 294b (292).
-
voetnootII)
-
Geciteerd naar K. Bihlmeyer, Heinrich Seuse, Deutsche Schriften. Stuttgart, 1907. Zie Dolch, § 131-133. De tekst gaat op een Nederrijnsche overlevering terug.
-
voetnootI)
- Zie boven over de vergissing bij het binden begaan.
-
voetnootI)
-
Ph. Strauch, Zur Gottesfreund-Frage I. Zs. f. Deutsche Philologie, XXXIV, pag. 235 vlgg Zie ook Bouwstoffen van het Middelnederlandsch Woordenboek, bewerkt door Willem de Vreese, nr. 93 (Boec d.M.).
-
voetnoot1)
-
Zie: Mein Leben. Aufzeichnungen und Erinnerungen von Hoffmann von Fallersleben, V. Hannover, 1868, p. 112-114.
-
voetnoot1)
- De voorkant van den band is gereproduceerd in ‘Bucheinbände aus der Preussischen Staats-Bibliothek zu Berlin’ door M.J. Husung, Leipzig, 1925, Abb. 46, Tafel XXXII. Een potlood-aanteekening op het eerste schutblad heeft kennelijk betrekking op een ander werk, waarin de band beschreven is. Zij luidt: 27a (Alterer Platten-stempel 3) Vorderdeckel.
|