De Middelnederlandsche Tauler-handschriften
(1936)–G.I. Lieftinck– Auteursrecht onbekend
[pagina XVI]
| |
Inleiding.Toen de geleerde Dominicaan H.S. Denifle in 1875 in zijn opzienbarende kritiek naar aanleiding van Preger's Geschichte der deutschen MystikGa naar voetnoot1) op schitterende wijze het dilettantisme in de toenmalige studie der mystiek aan de kaak gesteld had en later door zijn publicaties over Eckehart's Latijnsche geschriftenGa naar voetnoot2) aantoonde dat deze mysticus voor datgene wat men tot dusverre als het meest essentieële van zijn leer had aangezien, schatplichtig bleek te zijn aan de scholastiek en met name aan haar grootsten meester Thomas van Aquino, den ‘doctor angelicus’, heeft men, zij het dan ook na hardnekkigen tegenstand van Preger en de zijnen, wel moeten toegeven dat Denifle door zijn onderzoekingen een radicale omwenteling had gebracht op dit terrein en dat het in het vervolg onmogelijk zou zijn om de Duitsche mystiek te bestudeeren, afgezonderd van de gelijktijdige scholastiek en met name van de geschriften van den heiligen Thomas. Het was overtuigend bewezen dat men de voorstelling die men zich van Eckehart en de andere mystici in den loop der jaren gevormd had, geheel diende te wijzigen en het is begrijpelijk dat na Denifle's artikelen en publicaties er voor langen tijd een stilstand in de studie der mystiek is ingetreden: ‘Man war durch das scharfe Gericht Denifles über die bisherigen Leistungen etwas eingeschüchtert worden.’Ga naar voetnoot3) Dat Denifle te ver, veel te ver is gegaan, doordat hij het Eckehart-probleem alleen van het standpunt der scholastiek en speciaal van dat der Thomisten benaderde - hij kwam er zelfs toe te beweren dat men in Eckehart niet meer dan een slecht onderlegde en betweterige leerling van Thomas te zien had, dubbel gevaarlijk daar zijn werken in de landstaal. geschreven, zich richtende tot een leeken- en vrouwenpubliek, terecht als ongewenschte lectuur door de kerkelijke overheid verboden waren - | |
[pagina XVIJ]
| |
is reeds van den aanvang af ingezien. Dat men Eckehart allereerst als mysticus te beschouwen heeft, ontging dezen geleerde geheel en al! Dit neemt echter niet weg dat juist Denifle's studiën de richting aangewezen hebben, voor het verder onderzoek op zuiver philologische basis aan den eenen kant, voor de geschiedvorsching der mystiek aan den anderen. Immers, ook Denifle's artikel Über die Anfänge der Predigtweise der deutschen MystikerGa naar voetnoot1) is baanbrekend geweest: hij was de eerste die zich afvroeg wie deze mystici waren, voor wie zij hun geschriften schreven, hun sermoenen hielden, kortom ook in historischen zin had hij oog voor perspectief. De Romantiek, die met de mystici ‘geschwärmt’ had en het als een typisch kenmerk had beschouwd, dat men van hun uiterlijke omstandigheden zoo weinig afwist, vergenoegde zich met uitspraken als ‘ihr wirkliches Leben in der Geschichte blieb in Dunkelheit gehüllt; ihr Leben war verborgen in Gott und wir kennen nur ihr inneres Leben in der Idee’, al had de vorm waarin deze mystiek tot ons gekomen is, van den aanvang af bedenkingen tegen deze opvattingen moeten wakker roepen. Immers, wat men tot dusverre als Duitsche mystiek kende, was voor het grootste gedeelte in preeken overgeleverd, met andere woorden, het waren geen geestelijke belevingen die door iemand te boek gesteld werden om deze voor zichzelf te objectiveeren, maar veeleer uiteenzettingen die zich onmiddellijk tot andere menschen richtten - die een opgave in het openbare kerkelijke leven te vervullen hadden. Denifle heeft ons den historischen achtergrond dezer prediking laten zien, door zich af te vragen hoe het kwam dat deze sermoenen speciaal door Dominicanen gehouden werden en waarom de wetenschappelijk gevormden onder hen, de magistri en lectores, juist hun gehoor in de vrouwenkloosters zochten. Een nauwkeurig onderzoek der constituties en instructies der orde heeft het antwoord op deze vragen gegeven. Daaruit blijkt dat zij dit deden, gehoor gevende aan een opdracht van hooger hand, die in verband stond met een groot probleem dat in die dagen de kerkelijke overheid bezig hield: het vraagstuk der religieuze vrouwen-gemeenschappen. Als gevolg van de beginnende secularisatie van het godsdienstige leven van het einde der 12e eeuw af, zijn er naast de bestaande monniken-orden langzamerhand nieuwe gemeenschappen gegroeid, waar het verlangen bestond naar een geestelijk leven en waar de | |
[pagina XVIIJ]
| |
oude idealen van armoede en reinheid tot nieuwen bloei geraakten. Het waren vooral vrouwen die zich, door tijdelijke geloften gebonden, in begijnengemeenschappen verzamelden of een toevlucht zochten in de talrijke vrouwenconventen, die overal gesticht werden. Dit nieuw ontwakende geestelijk leven kenmerkte zich vooral door het mystieke, door de persoonlijke aanraking met het goddelijke, door openbaringen die zich kleedden in nieuwe belevingsvormen als visioenen, extasen en revelaties en daar vooral in het begin goede geestelijke leiding dikwijls ontbrak, begon deze mystiek al spoedig allerlei uitwassen te vertoonen, die de kerkelijke overheid groote zorg baarden. Wel was het sinds 1216 aan de vrome vrouwen in de Nederlanden, Frankrijk en Duitschland geoorloofd om samen te wonen in religieuze gemeenschappen, begijnhoven, maar men kon zich in die dagen een geestelijk leven, religio, niet gescheiden denken van ordo, van kloosterregel en zoo heeft men van den aanvang af niet getracht om voor deze nieuwe beweging den haar passenden vorm te vinden, maar geprobeerd haar in de bestaande kloosterorden in te lijven. Trouwens, ook voor deze vrouwen bleek het leven in de wereld zeer bezwaarlijk te zijn, daar alleen de kloosters door allerlei beschermende rechten in staat waren om haar het zoo zeer gewenschte milieu van stilte en afzondering te verschaffen, waaraan zij behoefte hadden. Zoo zien wij het aantal vrouwenconventen gestadig toenemen en daar deze alleen konden ingericht worden van-uit en door de bestaande mannenkloosters, zagen de Cisterciensers en Praemonstratensers, die zich daarmee altijd belast hadden, zich voor een taak geplaatst, waartegen zij niet opgewassen bleken te zijn en waaraan zij zich dan ook zooveel mogelijk trachtten te onttrekken. Tenslotte heeft men de cura monialium definitief opgedragen aan de nieuw opgerichte Dominicaner-orde en zoo is het te verklaren, dat de mystieke preeken, die in de landstaal gehouden werden met het oog op het publiek dat geen Latijn verstond, alle gehouden zijn door predikheeren en dat zij den neerslag vertoonen van de Dominicaansche geleerdheid: zij zijn voor een goed deel te beschouwen als popularisatie van de scholastieke theologie en wijsbegeerte. Dat de curie juist de geleerden onder hen met de visitatie dier kloosters belast heeft, vindt zijn oorzaak in het hooge intellectueele peil van de bewoonsters. Meerendeels herbergden deze kloosters vrouwen uit de hoogste standen die, al | |
[pagina XIX]
| |
verstonden ze gewoonlijk geen Latijn, een niet geringe ontwikkeling bezaten en die vooral intellectueel groote behoefte hadden aan leiding. Zeer leerrijk is in dit opzicht de instructie van den provinciaal der orde, Hermann von Minden, waaruit blijkt dat speciaal lectores en magistri voor het toezicht op die kloosters werden uitgezocht:Ga naar voetnoot1) ‘Providete, ne refectione careant verbi dei, sed sicut erudicioni ipsarum convenit, per fratres doctos predicetur.’ Denifle, die zich ook hier weer eenzijdig op het standpunt der scholastiek plaatst, betreurt het als vurig bewonderaar dier middeleeuwsche geleerdheid dat vele knappe scholastici hun wetenschap door deze populariseering in de vrouwenkloosters nutteloos verspilden. Hij postuleert dat die Dominicanen aanvankelijk scholastici waren, die door hun nevenberoep,Ga naar voetnoot2) de leiding der vrouwenkloosters, ook het karakter van mystici kregen. Heeft hij hierin gelijk en zijn de eersten dezer meesters aanvankelijk eerder door hun beroep dan door roeping met het mystieke leven in de vrouwenkloosters in aanraking gekomen, dan mag men met Herbert GrundmannGa naar voetnoot3) aannemen dat dit groote geestelijke gebeuren, dat een aanvang genomen heeft in de kring der begijnenbewegingen, om zoo te zeggen een wedergeboorte heeft beteekend voor de scholastiek en dat beide, prediker en gehoor, elkaar wederzijds hebben beïnvloed. De eerste getuigenissen aangaande deze revolutie in de geesteswereld, die wij zich in het begin der 13e eeuw in verschillende streken tegelijk zien voltrekken, zonder dat men er tot nog toe in geslaagd is de betrekkingen tusschen deze stroomingen nader te bepalen,Ga naar voetnoot4) zijn indirect. Het zijn verhalen van tijdgenooten en | |
[pagina XX]
| |
lateren, bewonderend, bezorgd en ook dikwijls spottend, al naar hun zienswijze, over begenadigingen, bovenzinnelijke vertroostingen, extasen en revelaties, die in zekere kringen van vrome vrouwen ervaren werden en die ons natuurlijk overgeleverd worden in het kleed waarmee bewondering, nuchtere beschouwing of ergernis ze getooid hebben. Zeer zeldzaam zijn daarnaast ook geschriften overgeleverd waarin zulke belevingen door de begenadigden zelf zijn opgeteekend. Deze behooren dan tot de vroegste mystieke geschriften die wij hebben. Wij denken aan Hadewijch, Beatrijs van Nazareth, Hildegard von Bingen en Mechthild von Magdeburg. Zij staan thans in het middelpunt der belangstelling, daar men in den laatsten tijd vooral ook de hooge artistieke waarde van deze literatuur is gaan beseffen. Hoewel men zich, met name wat de uitdrukkingsvormen dezer mystiek betreft, die een lange ontwikkelingsgeschiedenis vooronderstellen, in allerlei gissingen verdiept heeft, blijven de oorsprongen dezer geestelijke kunst in nevelen gehuld. Hadewijch staat als dichteres nog steeds als een onoplosbaar raadsel in onze literatuur. De bewonderenswaardige studies van Reypens en Van Mierlo hebben ondanks alle moeite niet meer dan een schemerachtig licht kunnen werpen op de dichteres en haar omgeving, zoodat het nog altijd moeilijk valt om haar figuur historisch in perspectief te zien.Ga naar voetnoot1) Maakte men zich van deze verschijningen vroeger gemakkelijk af met woorden als hysterie en overspannen verbeelding, tegenwoordig breekt gelukkig hoe langer hoe meer de opvatting baan, dat wij hier met geniale kunstuitingen te doen hebben, die wij daarom zoo sporadisch en opzichzelf staand aantreffen, omdat slechts aan zeer enkelen het instrument gegeven is om mystieke belevingen anders dan stamelend te verklanken. Als wij uit verhalen der 13e eeuw vernemen, dat vrouwen in de eenzaamheid met bovenmenschelijke stemmen, maar met onverstaanbare woorden zongen of als wij lezen in het leven van Sinte Lutgart, dat een der nonnen die in de kerk tegenover haar stond, zag dat, terwijl de heilige psalmen zong, er een schijnsel van haar mond uitging dat heel het koor verlichtte,Ga naar voetnoot2) dan hebben wij zoodanige mededeelingen niet als fantastische verhalen op te vatten, maar | |
[pagina XXJ]
| |
dan zijn dat verbeeldingen van onzegbare realiteiten, die ons alleen van den geestelijken kant toegankelijk zijn.Ga naar voetnoot1) Met Grundmann verwondert het ons dat Quint, die dien ‘Ausbruch der Minne’ zoo juist heeft gekenschetst als de kern van alle mystiek, zoo veel belevingsvormen van de vrouwen-mystiek der 13e eeuw verre houdt van de ‘echte’ mystiek: slechts zeer weinigen toch waren kunstenaars en vermochten hun belevingen te objectiveeren en men kan zich eenigszins voorstellen welk een nameloos lijden dit voor haar geweest zal zijn en hoe velen, niet bestand tegen de geweldige spanningen die zich in haar zieleleven ophoopten, in ziekelijke verbeeldingen dreigden ten onder te gaan, anderen, meer verstandelijk aangelegd, verstrikt raakten in allerlei gevaarlijke speculaties. Bezien wij nu in dit licht de zielszorg en prediking der Dominicanen als Eckehart, Tauler, Seuse en zoovele anderen waarvan wij de namen niet kennen, dan begrijpen wij welk een verlossing zij beteekend moet hebben voor zoovele zielen, die overvol van belevingen, niet in staat waren zich te uiten of haar gedachten te ordenen, maar tevens welk een overweldigenden invloed en inspiratie ook van haar op de predikers en zielszorgers is uitgegaan en hoe de aan spitsvondigheden doodgeloopen scholastiek opnieuw tot levende gedachte aangeblazen kon worden in hun sermoenen. Meer nog dan bewijzen en uiteenzettingen in ontelbare ‘distinctiones’ is toch de juichkreet van die onbekende: Alle dinghe
Sijn mi te inghe;
Ic ben so wijt:
Om een onghescepen
Hebbic begrepen
In eweghen tijt.
Ic hebdt ghevaen.
Het heet mi ontdaen
Widere dan wijt;
Mi es te inghe al el;
Dat wette wel
Ghi dies oec daer sijt.Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina XXIJ]
| |
En zegt Eckehart in zijn taal dan niet hetzelfde: ‘Wo ich bin, da ist Gott; und wo Gott ist, da bin ich. Was Gott ist, das ist mein, und was mein ist, das liebe ich; und was ich liebe, das liebt mich und zieht mich hinein in sich; und was mich in sich gezogen, das bin ich mehr, als ich selber bin’?Ga naar voetnoot1) Zeker, Eckehart's Latijnsche geschriften zullen van groote waarde blijken te zijn voor de kennis van zijn leer en van de plaats die hij ingenomen heeft in de geleerde wereld van zijn tijd en al kan men van te voren haast wel vaststellen dat een geniale geest als hij ook in deze wereld een bijzondere plaats ingenomen moet hebben,Ga naar voetnoot2) als mysticus is hij alleen van den geestelijken kant te benaderen: zijn ‘gevaarlijke’ uitspraken - voor zoover ze althans van hem afkomstig zijn! - zullen alleen verstaan worden door den geestelijk wedergeborene die ‘waarheid’ herkennen zal: ‘Könntet ihr mit meinem Herzen denken, ihr verstündet wohl, was ich sage, denn es ist wahr, und die Wahrheit redet sich selber’ moet hij eens gezegd hebben. Doch niet alleen heeft de prediking der Dominicanen ordenend gewerkt op het denken, ook moreel heeft hun zielszorg veel tot stand gebracht. Doordat zij fijne psychologen waren, hebben zij de geweldige spanningen van dit geestelijke leven weten af te reageeren, de excessen die tot geestelijken hoogmoed en moreele ongebondenheid moesten leiden, beteugeld. Op mentaal gebied is het vooral Eckehart, die telkens de subtiele speculaties ten achter stelt bij het ‘ouerformech’ weten dat geboren wordt in de ϑεῖα ἀγνωσία: ‘men sal commen in een ouerformech weten want dit onweten en sal niet commen van onwetentheden maer van wetene so salmen commen in dezen onweten Ende dan sullen | |
[pagina XXIIJ]
| |
wy worden wetende metten godliken wetenne ende dan wort gheedelt ende geciert ons onweten metten ouernatuerliken wetene gods’ (E. I, 2; zie beneden p. 216, r. 7 vlgg.). Het is vooral naarmate wij verder komen in de 14e eeuw en in den tijd die daarop volgt, dat de prediking zich minder op het mentale dan op het moreele terrein beweegt, het is alsof wij verder afraken van het groote eigen beleven dat langs den weg van het verstand vooral voorlichting behoeft, het is alsof het intellectueele peil daalt en de zedelijke moeilijkheden de overhand nemen. Althans de sermoenen van Tauler en Seuse bewegen zich meer op dit terrein. Het is juist uit dezen tijd dat ons de meeste handschriften zijn overgeleverd en daarom gaat de bestudeering van de mystieke literatuur ook met andere moeilijkheden gepaard: wij moeten er ons rekenschap van geven dat wij bij het lezen van deze teksten niet meer zoo onmiddellijk met mystiek in aanraking komen als in de sporadisch voorkomende geschriften uit vroegeren tijd. Zoo kwam Günther Müller er eenige jaren geleden toe om te schrijven, dat wij eerder moesten spreken van Schrifttum der altdeutschen Mystik dan van mystieke literatuurGa naar voetnoot1). Een onderzoeker van de Nederlandsche mystieke literatuur, die zich grootendeels parallel en in nauwe afhankelijkheid van de Duitsche ontwikkeld heeft, zal met deze zienswijze rekening te houden hebben: hij zal zich steeds voor oogen moeten stellen dat de handschriften als geheel beschouwd, naar hun uiterlijke, zoowel als naar hun innerlijke kenmerken, reeds een indruk geven van het milieu waarvoor zij geschreven zijn en hij wachte er zich voor, de stukken die om hun mystieken inhoud hem in het bijzonder interesseeren, buiten het groote verband te beschouwen. De overlevering in de handschriften geeft een neerslag van heel het kerkelijk-pastorale leven der late middeleeuwen: wat wij als literatuur willen genieten is in opzet niet anders dan stichtelijke lectuur geweest en zoodoende bieden niet alleen de handschriften een vaak zeer gevarieerden inhoud, maar in éénzelfde tractaat wordt vaak het verhevenste proza afgewisseld door zeer nuchtere aanwijzingen van zedelijken of kerkrechtelijken aard. Spamer's dissertatieGa naar voetnoot2) heeft aan het licht gebracht dat zulke tractaten soms ware mozaïeken te noemen zijn. | |
[pagina XXIIIJ]
| |
Voor de geschiedenis der Duitsche mystieke geschriften op het Nederlandsche taalgebied danken wij het eerste onderzoek aan J.H. KernGa naar voetnoot1), die in 1895 een verzameling sermoenen uitgaf naar een hs. van ca. 1350, bekend als de Limburgsche Sermoenen. Voor het grootste gedeelte bleken het vertalingen te zijn naar sermoenen van den z.g. St. Georgener Prediger, reeds in 1875 uitgegeven door W. WackernagelGa naar voetnoot2). De voortreffelijke studie die R. LangenbergGa naar voetnoot3) in 1902 in het licht gaf over eenige Nederduitsche handschriften, waaronder ook een viertal Oostmiddelnederlandsche uit het Windesheimsche mannenklooster Nazareth bij Bredevoort in Gelderland, bewoog zich evenals de vorige ook op de grens van het Nederlandsche taalgebied en het zou nog tot 1909 duren voordat W. DolchGa naar voetnoot4) in zijn onvolprezen proefschrift, beknopt en van een bewonderenswaardige volledigheid en nauwkeurigheid, een gids zou samenstellen van alle handschriften die vertalingen van Duitsche mystici bevatten.Ga naar voetnoot5) Van de Nederlandsche onderzoekers is De Vooys de eenige geweest die aan deze vertalingen de aandacht heeft besteed. In een reeks van artikelen,Ga naar voetnoot6) die hij in 1905 publiceerde naar aanleiding van het werkje van Langenberg, bracht hij tezamen hetgeen hij aan ‘Eckehardiaansche’ of ‘pseudo-Eckehardiaansche’ geschriften in Middelnederlandsche hss. had aangetroffen en wijdde hij tevens zijn aandacht aan de reactie die daarop gevolgd is bij Ruusbroec en Jan van Leeuwen. Terloops wordt dan ook nog gewezen op invloed die van dergelijke geschriften op de taal van deze mystieken kan uitgegaan zijn. Helaas is hetgeen geboden wordt zeer fragmentarisch en zoo kunnen wij ons ook meestal geen indruk vormen aangaande de hss. waaruit hij geput heeft, noch van het milieu waarin deze ontstaan waren. | |
[pagina XXV]
| |
De andere groote Duitsche mysticus, Johannes Tauler, heeft nog minder belangstelling ontmoet dan zijn leermeester, hoewel men uit de berichten van De VreeseGa naar voetnoot1) wist, dat dezen niet minder dan 50 hss. uit de 15e en 16e eeuw met vertalingen van diens sermoenen bekend waren. Men heeft zich alleen bezig gehouden met het bekende verhaal van PomeriusGa naar voetnoot2) in zijn levensbeschrijving van Ruusbroec, volgens hetwelk Tauler dezen in Groenendael bezocht zou hebbenGa naar voetnoot3) en den proloog van een Middelnederlandsch Tauler-hs., dat te Gent bewaard wordt, door De Vreese afgedrukt in zijn artikel Ruysbroeck in de Biographie Nationale (zie hiervóór, afb. I). Deze proloog is natuurlijk een vertaling van de beneden afgedrukte passage uit Pomerius' biographie. Al is diens bewering, dat Tauler in navolging van Ruusbroec er toe gekomen was om in de landstaal te preeken, natuurlijk een verzinselGa naar voetnoot4) en al is het zelfs moeilijk aan te nemen dat de eerstgenoemde, die pas op lateren leeftijd (± 1350) met Ruusbroec in aanraking kwam, een diepgaanden invloed van den Brabantschen mysticus kan ondergaan hebben, het feit dat in een der oudste | |
[pagina XXVJ]
| |
handschriften van zijn sermoenen een uittreksel voorkwam van diens Boec vanden vier becoringhenGa naar voetnoot1), en dat Tauler eruit citeert in zijn 19e sermoen (zie Vetter, p. 79, r. 21)Ga naar voetnoot2), bewijst dat er wel degelijk van ontleening sprake kan zijn. In een veel minder verkorte lezing vindt men Ruusbroec's tractaat intusschen eveneens terug in het tweede deel van den Bazelschen Tauler-druk van 1521, onder de preeken, die de uitgever onder voorbehoud aan Tauler toeschrijft.Ga naar voetnoot3) Het is deze redactie die, van Duitschland uit dus, als preek van Tauler in de Noordelijke Nederlanden weer is binnengekomen, althans wij treffen dit sermoen aan in één Nederduitsch en in twee Noord-Oost-Nederlandsche Tauler-handschriften!Ga naar voetnoot4) Noemen wij tenslotte nog het artikel van D. de Man over een aantal fragmenten van Tauler's preeken in hs. 1 G 28 (Cat. nr. 555) der Univ. Bibl. te Amsterdam (ca. 1500, afkomstig uit het Franciscanessen-klooster Maria op de Hoorne bij Groningen), waaraan de schrijver een opsomming toevoegt van eenige Nederlandsche Tauler-handschriften - 15e- en 16e-eeuwsche door elkaar - die hem tot de conclusie voeren, dat Tauler in de Windesheimsche kloosters gaarne gelezen werd, dan hebben wij wel alles opgenoemd wat hier te lande over dezen mysticus gepubliceerd is. Het meest geliefd zijn echter de geschriften van Heinrich Seuse geweest. Zijn ‘hondert articulen’, ‘Orloy der ewigher wijsheit’, zijn preek ‘Lectulus noster floridus’, wij vinden ze in tallooze hand- | |
[pagina XXVIJ]
| |
schriften der vijftiende en zestiende eeuw.Ga naar voetnoot1) In 1926 verscheen van de hand van A.G.M. van de Wijnpersse de uitgave van het eerste gedeelte eener zeer oude, nog tijdens Suso's leven ontstane vertaling van diens HorologiumGa naar voetnoot2) en het is door de kennismaking met deze buitengewoon belangrijke vertaling, dat bij mij het plan rijpte om eens na te gaan of er ook van de sermoenen van Tauler zulk een uitgave mogelijk zou zijn. Toen ik echter met dit doel voor oogen de Middelnederlandsche Tauler-handschriften begon te onderzoeken, bleek mij al spoedig, dat een dergelijke redactie die alle andere door ouderdom en meerdere voortreffelijkheid in de schaduw stelt, van Tauler's sermoenen niet of niet meer is overgeleverd en bovendien, dat een uitgave die een getrouw beeld geeft van de wijze waarop Tauler in de Nederlanden vertaald is en tevens van de geschiedenis van die vertalingen, een opgave zou zijn, die niet binnen de grenzen zou vallen van een studie gelijk ik op mij genomen had. Tegelijkertijd bleek, dat een dergelijke onderneming vooralsnog niet aan de orde kòn zijn, daar het tekstonderzoek zich nergens zou kunnen aansluiten bij resultaten van de Tauler-vorsching in Duitschland, omdat van de zeer talrijke vijftiende-eeuwsche handschriften aldaar, ongeveer niets méér bekend is dan een opgave van de sermoenen die zij behelzen, bijeengebracht in bibliotheek-catalogi en tijdschrift-artikelen. In hoofdzaak toch kennen wij Tauler slechts uit twee uitgaven naar elkaar zeer verwante handschriften en uit een paar oude drukken. Door ons onderzoek der Middelnederlandsche handschriften kwam echter tegelijkertijd iets anders aan het licht: zij bleken ook nog uit een ander oogpunt interessant te zijn, daar wij op naam van Tauler allerlei sermoenen en tractaten aantroffen, die, al komen zij meerendeels voor diens auteurschap niet in aanmerking, voor de kennis der mystieke geschriften en der gedachtenwereld van hen die Tauler's sermoenen lazen en verbreidden, zeer leerzaam konden zijn. In het bijzonder op deze preeken-verzamelingen is Müller's benaming Schrifttum der Mystik van toepassing! En zoo kwam ik tot de koerswijziging in mijn studie: niet Tauler's sermoenen, maar de Middelnederlandsche handschriften die ons overleveren, hetgeen men in de middeleeuwen op diens naam | |
[pagina XXVIIJ]
| |
stelde, werden het onderwerp van mijn onderzoekingen. Ik besloot allereerst de handschriften nauwkeurig te beschrijven en na die beschrijving de resultaten mede te deelen van een vergelijking der codices naar hun uiterlijke en innerlijke kenmerken, speciaal met het oog op de Tauler-teksten, zoodoende mij kwijtende van de plicht om het Tauler-onderzoek hier te lande althans voor te bereiden. Het zwaartepunt van mijn arbeid heb ik echter in het tweede gedeelte daarvan gelegd: de uitgave van een aantal anonieme mystieke tractaten, die de handschriften tusschen Tauler's sermoenen hebben opgenomen. Ik heb mij hierin uitsluitend door mijn eigen voorkeur en smaak laten leiden. Hetgeen mijn aandacht trok door schoonheid of originaliteit van gedachten en beelden, heb ik opgenomen. Zoo is dus mijn doel tweeledig geworden en het zal niemand die met deze literatuur op de hoogte is, verwonderen, dat ik bij de bewerking dezer stof, het meeste te danken heb aan de voorlichting door het werk van twee voortreffelijke geleerden, die op het gebied van de mystieke literatuur pioniersarbeid hebben verricht: De Vreese's Handschriften van Jan van Ruusbroec's werken en Corin's Tauler-uitgave, werken van verschillenden aard, doch in combinatie, als leerboeken, mijn lichtend voorbeeld. De aandachtige lezing van De Vreese's werk leverde een schat van gegevens op voor de kennis van de lectuur in onze middeleeuwsche kloosters en van hun scriptoria niet in de laatste plaats. Dit boek leerde mij, dat men door aandacht te besteden aan oogenschijnlijk kleine palaeographische bijzonderheden, soms tot allerlei onverwachte ontdekkingen kan komen, die van groot belang zijn voor het begrip van den tekst. Het leerde mij, niet uitsluitend aandacht te geven aan bekende namen; in dezen bij uitstek anoniemen tijd mij niet door auteursnamen en gevestigde reputaties te laten leiden: ook buiten dat veld vindt men schoonheid genoeg! Door Corin's uitgave der oude Weensche Tauler-handschriften leerde ik, dat men een handschrift met mystieke teksten als één geheel moet beschouwen, wil men een juist oordeel verkrijgen omtrent de onderdeelen. Zij vormt een welkome aanvulling voor de in dit opzicht zeer gebrekkige standaard-editie der Pruisische academie. In Corin's prachtige inleidingen vond ik de resultaten bijeen, even degelijk en uitgebreid als die welke ik in het werk van De Vreese had leeren waardeeren. Het is vooral ook Corin's | |
[pagina XXIX]
| |
methode van uitgeven, zijn eerbied voor de overlevering der handschriften, die mijn bewondering gaande maakten. Met groote dankbaarheid mag ik hier vermelden, dat ik te Rotterdam eenige jaren mocht verkeeren in de nabijheid van Prof. De Vreese, die mij als mijn leermeester met groote bereidwilligheid heeft ingewijd in de geheimen van palaeographie en middeleeuwsche bibliographie. Het eerste gedeelte van mijn proefschrift, dat de handschriften van de Nederlandsche Taulervertalingen beschrijft, geheel naar het voorbeeld van die der werken van Ruusbroec, is dan ook het resultaat van mijn arbeid onder De Vreese's leiding. In het laatste jaar van mijn studie heb ik ook mijn anderen mentor mogen ontmoeten: een bezoek aan Prof. Corin te Luik, waaraan ik de aangenaamste herinneringen behouden zal, was de inleiding tot een levendige correspondentie naar aanleiding van de interpretatie van een tractaat, het schoonste, doch misschien tevens het duisterste mijner tekstuitgave. De scherpzinnige emendaties van den Luikschen professor hebben gemaakt, dat de uitgever althans eenigermate het pad heeft kunnen effenen voor dengene die zich verdiepen wil in de schoonheden daarvan. Na de beschrijving der handschriften hebben wij in twee hoofdstukken hun onderlinge verhouding geschetst, respectievelijk naar hunne uitwendige en inwendige kenmerken. Hadden wij aanvankelijk gedacht een uitgave te kunnen bezorgen van de Nederlandsche versie van Tauler's preeken, het bleek al spoedig dat dit voorloopig een illusie zou moeten blijven, want een nauwkeurige vergelijking van eenige sermoenen bracht aanstonds aan het licht, dat omstreeks het einde der 15e eeuw verschillende vertalingen in omloop waren en dat het niet gemakkelijk zou vallen om een keus te doen, aangezien geen dier redacties door ouderdom een meerdere voortreffelijkheid speciaal in het oog springt. Het onderzoek wees uit dat er geen enkel handschrift meer bleek te bestaan, dat ouder was dan ca. 1440, dus bijna een eeuw na Tauler's dood, al pleit de overlevering van verschillende lezingen in hss. uit de laatste zestig jaren der 15e eeuw wel voor de onderstelling, dat diens preeken hier te lande reeds vroeg vertaald zullen zijn. Van één enkel sermoen weten wij met zekerheid dat het reeds zeer vroeg bekend is geweest, daar het voorkomt in een handschrift dat berust in de Univ. Bibl. te Gent, en dat omstreeks 1410 op de grens van Limburg en Brabant geschreven zal zijn. Hoewel | |
[pagina XXX]
| |
dit hs. in den loop der tijden herhaaldelijk genoemd is en er ook reeds een inhoudsopgave van bestaat van de hand van Nap. de Pauw, oordeelden wij het nochtans zeer noodzakelijk voor de kennis van de mystieke geschriften in de Nederlanden uit het begin der 15e eeuw, om het nogmaals in extenso te beschrijven. Terwijl wij van vele der Tauler-handschriften den indruk krijgen dat men veelal overschreef zonder dat men den tekst verstond, zoodat wij ons soms moeilijk een oordeel kunnen vormen aangaande den trap van beschaving van het publiek waarvoor ze geschreven werden, maakt juist dit oudste document daarop een uitzondering. Allereerst bevat het Tauler's Cordula-sermoen, dat onder het werk van den mysticus een bijzondere plaats inneemt door de origineele wijze waarop hij zijn onderwerp behandeld heeft: het kleine ‘jonkferken Cordula’ was één der elfduizend maagden uit de beoremde Ursula-legende, die tijdens den terugtocht van een pelgrimsvaart naar Rome, aan den Rijn door de Hunnen omgebracht zijn en door haar marteldood haar Hemelschen Bruidegom verheerlijkt hebben. Het is een typisch vroeg-middeleeuwsch verhaal, dat door Tauler op de hem eigene wijze, fijn psychologisch verdiept, gebruikt wordt om te laten zien dat bij heiligheid het accent niet op de volmaaktheid of de helfhaftigheid moet gelegd worden, maar dat het martelaarschap een openbaring is van de heerlijkheid van Christus. Dit lieue ionfrouken was op haer zeluen ghewijst ende in haer eighene crancheit ghelaten zegt Tauler van Cordula. Onder deze groote schaar van heldinnen was er één die niet durfde en zich verstopte om den marteldood te ontgaan, en juist deze eene, die gewoon, menschelijk bang was, interesseert Tauler en, is het geen wonder, zij die de minste was van allen heeft door haar dood haar Heiland verheerlijkt als geen van haar gezellen, want allen die dode, die bloet storttinghe, die cloppels ende die coluen, die wondense ende bouen al die viantlike aenschyne der boser liede: dit ghinc al doer haer herte ende doer haer fantasie ende sy starf met een igheliken een sonderlike doot in haren ghemuede, soe dat sy inden stride sterf meneghen doot daer die ander mer enen en storuen. Dit fijne trekje onderstelt een psychologisch onderscheidingsvermogen bij de hoorders en juist daardoor spreekt het tot den modernen mensch, die zoo ver af staat van de middeleeuwsche heldenvereering die wij zoo vaak in heiligen-legenden aantreffen. Het doet ons denken aan dien grijzen kolonel uit den Wereldoorlog | |
[pagina XXXJ]
| |
die, vergezeld van zijn adjudant, op een zeer gevaarlijke plaats de krijgsverrichtingen gadesloeg, doodsbleek en klappertandende van angst, en die, toen de adjudant hem spottend vroeg wat hem scheelde, antwoordde: ‘ik ben bang, doodsbang, maar als jij zoo bang waart als ik, was je al lang weggeloopen!’ Is het niet merkwaardig, dat juist dit sermoen het eerst in ons land is binnengedrongen, waar men door alle tijden zoo weinig gevoeld heeft voor het heroïsche en waar het verzet tegen heldenvereering, met name in den godsdienst, het eerst en het hevigst zou uitbreken? dat juist deze passage uit het Cordula-sermoen weerklank heeft gevonden bij den dichter van het leven eener Nederlandsche heilige, Sinte Kunera van RhenenGa naar voetnoot1), die Tauler's visie op de heilige Cordula, met een geringe wijziging in zijn verhaal te pas bracht? Een andere gedachte die ons een blik gunt op het geestelijk niveau van dit handschrift, is in een wat jonger gedeelte van den codex te vinden: Die xije meester sprect, meester eggaert: beter es die aelmosenen ghenomen doer god, dan C. marct doer god gegheuen.... gheuet een rijc man hondert marct wert goets, soe woerdt hem CC. marc wert eren weder.... Ende alsoe decke alse die aerm man sijn hant van hem biedt die aelmosenen tonfane also decke versmaet die mensche hem seluen. Toen wij deze plaats ontmoetten, kwam ons het diepzinnige verhaal van Der Bettler und das stolze fräulein uit Rilke's Geschichten vom lieben Gott in de gedachten. Zou het Rilke als thema kunnen gediend hebben? Het is als één van de ‘drie goede leeren van Meester Eckehart’ in talrijke handschriften en drukken overgeleverd. Dat men den naam Eckehart niet overal zoo openlijk vermelden durfde, is ook in de Nederlandsche handschriften gemakkelijk aan te toonen. Dit blijkt onder andere uit het prachtige foliohandschrift uit Brussel, afkomstig uit het adellijke vrouwenklooster Galilea te Gent, dat behalve voor Tauler vooral met het oog op Eckehart van belang is, daar het drie van zijn sermoenen behelst, wier redactie voor de tekstcritiek van groot gewicht is gebleken. Te oordeelen naar het opschrift, dat de geheele collectie | |
[pagina XXXIJ]
| |
preeken en tractaten aan Tauler toeschrijft, wist de afschrijfster - het was de priorin van het klooster zelf - niet dat zij sermoenen van Eckehart afschreef. Deze nederige vrouw, die wij persoonlijk leeren kennen, doordat zij aan het einde zelf haar lezers toespreekt, was wel de laatste om zich met kettersche geschriften af te geven! Het Buch von den drei Durchbrüchen dat, naar wij uit Denifle's uitgaveGa naar voetnoot1) zien kunnen, Eckehart op een paar plaatsen met name noemt, vinden wij in dit hs. eveneens tusschen Tauler's preeken, doch in een gecastigeerde lezing: Eckehart is een leerare of een groot meester geworden en zijn uitspraken heeft men besnoeid. Zoo moeten wij dus het milieu waarin het handschrift ontstond en de houding der kopiïste ten opzichte van hetgeen zij afschreef in het oog houden, wanneer wij bevinden dat in Eckehart's 6e sermoen een lezing voorkomt, die alle tot nog toe bekende verbetert: de pericope waarin Eckehart zegt, dat de menschelijke ziel door de genade kan komen in de ‘ongeschapenheid’ en daarin zelfs de engelen voorbij streeft, omdat de engel geschapen is, schijnt in alle Duitsche hss. opzettelijk bedorven te zijn. Dat alleen het Gentsche hs. de oorspronkelijke lezing bewaard heeft, is aan louter toeval te danken en levert geen bewijs tegen de rechtzinnigheid der nonnen van Galilea. Hoezeer verschilt dit milieu van dat van het mannenklooster Nazareth in het Oosten van Gelderland dat, gezien de geschriften die Langenberg heeft uitgegeven, een haard van heterodoxie moet geweest zijn! Tauler's sermoenen schijnen daar intusschen weinig of zonder aandacht gelezen te zijn, want het handschrift met diens preeken, waarvan men de beschrijving beneden aantreft, wemelt van fouten en is niet of zoo goed als niet gecorrigeerd! Het andere Noord-Nederlandsche handschrift dat wij nog hebben, is afkomstig uit het St. Ursulenhuis te DeventerGa naar voetnoot2) en geeft ons evenmin een hoogen dunk van het milieu waarin het ontstaan is: het is buitengewoon slordig geschreven en de afschrijfster heeft niet eens de moeite genomen om de bladzijden te linieeren voordat | |
[pagina XXXIIJ]
| |
zij begon te schrijven! Het Ursulen-huis was dan ook een geheel andere instelling dan het Gentsche klooster, dat alleen vrouwen uit de hoogste standen binnen zijn muren herbergde. De bewoonsters van het eerste waren vrouwen uit de volks-klasse en wij moeten haar dus een anderen maatstaf aanleggen. In dit licht bezien, is het zeer merkwaardig dat daar belangstelling bestond voor de sermoenen van Tauler, maar tevens verbaast het ons wel een weinig, dat wij daartusschen een preek aantreffen,Ga naar voetnoot1) zóó laag bij den grond als wij nog nergens in deze categorie van handschriften gevonden hebben. Zulke ontdekkingen temperen onze bewondering wel wat en wij vragen ons af of iemand, die zoo iets de moeite waard vond om op te nemen, wel eenig begrip van Tauler's diepzinnige leeringen gehad kan hebben. Daarbij moeten wij ook den tijd van ontstaan van de handschriften in aanmerking nemen: de hss. uit Galilea zijn van ± 1445, het Deventersche van 1517! Een derde cultuurkring vinden wij vertegenwoordigd in het Limburgsche handschrift uit MaeseyckGa naar voetnoot2). Evenals van Galilea, krijgen wij ook van het St. Agneten-klooster den indruk van een hoog beschavingspeil. Hier valt echter niet zoozeer de intellectueele ontwikkeling in het oog, als wel een zekere voorliefde voor het plastische. Te weinig zijn nog de eigenaardigheden der Nederfrankische beschaving onderzocht, maar wij meenen hier op verschillende plaatsen aanwijzingen te vinden, dat de autochthone cultuur van Limburg in de vroegere middeleeuwen zich langer staande heeft gehouden dan men gewoonlijk wel aanneemt. Wij kennen ons te zeer leek op dit gebied, om in dezen meer positiefs te zeggen.
Bij de uitgave der teksten hebben wij ons aanhanger betoond van het diplomatische principe: zooveel als maar eenigszins mogelijk was, hebben wij het karakter van het handschrift trachten te behouden. Wij geven hoofdletters, phraseeringen en dergelijke nèt zoo als wij ze vonden. Bij teksten, die toch alleen gelezen zullen worden door hen die er zich in willen verdiepen en die dus verondersteld worden, een zekere scholing in het Middelnederlandsch achter den rug te hebben, leek dit ons geen bezwaar op te leveren. Bovendien ondervangt men zoodoende ook het lang niet denk- | |
[pagina XXXIIIJ]
| |
beeldige gevaar om zijn eigen interpretatie aan anderen op te dringen. Ik weet uit ervaring, hoe dikwijls een moderne interpunctie iemand op een verkeerd spoor kan brengen. Waar de lezing in verschillende handschriften belangrijke onderlinge afwijkingen vertoont, hebben wij door parallel-teksten daarvan een indruk trachten te geven. In de aanteekeningen vindt men, behalve de palaeographische verantwoording van den tekst, ook de varianten der andere handschriften. Het bleek ondoenlijk te zijn om ook de kleinere verschillen, die prozateksten in zoo grooten getale vertoonen, alle op te nemen. Moge mijn willekeur hierin niet al te willekeurig blijken te zijn! Bij de tekstverklaringen heb ik erop gerekend, dat de lezer Verdam's Middelnederlandsche woordenboek bij de hand heeft. Aan dialectstudie en woordgeographie heb ik mij niet gewaagd. De enkele opmerkingen die ik over de taal van de handschriften heb neergeschreven, waren voor een oppervlakkige localiseering daarvan noodzakelijk. Er rest mij nog iets te zeggen over het schrift. De belangwekkende studie van B. Kruitwagen O.F.M. over de benamingen van de schriftsoorten die bij de Windesheimers in zwang waren,Ga naar voetnoot1) kan men met vrucht raadplegen bij de foto's die ik aan mijn werk toegevoegd heb. Het artikel van den geleerden Franciscaan luidt een hernieuwde studie in van het Windesheimsche schrift, die wellicht eens een duidelijkere qualificatie zal mogelijk maken, dan ik in mijn beschrijvingen van de verschillende schrifttypen gegeven heb. Het leek mij een hachelijke onderneming om de minutieuse determinatie van de diverse schriftsoorten, die ik in navolging van Prof. De Vreese - meestal zelfs na een onderhoud met dezen over het betreffende hs. - samenstelde, thans reeds te gaan vervangen door aanduidingen als rotunda, brevitura/bastarda of modus copiistarum. Ook nu nog bleek het heel moeilijk te zijn om uit te maken met welk type wij te doen hadden! |
|