Hoe Anansi de slang bond aan palen en zijn naam gaf aan verhalen
Er-tin tin-tin... in het allereerste begin... de grote koning Kownoe was de machtigste heerser van Afrika.
Alle dieren kregen een rang en een opdracht, iedereen kreeg een betrekking in wat hij het allerbeste kon.
Vriend Hond was Adjudant van Stadsbewakingsdienst geworden, Sekrepatoe Schildpad werd Opzichter bij Bosbeheer, en Aap Kes'kesi moest zich dag en nacht gereedhouden, teneinde de koning te vermaken met acrobatiek en malle apesmoelen. Oude Heer Ezel was Minister van Transport geworden en Tijger met zijn grote klauwen werd Minister van Macht en Kracht. Zo werden alle posten in het land verdeeld en iedereen zei dat Kownoe dat prachtig geregeld had.
Behalve Anansi, die aangesteld was als Inspecteur Binnenland van Kleinschalige Kabelwerken. Dat mocht misschien mooi klinken, B'Anansi vond het maar een miezerige regeling. Dus ging hij naar de koning en vertelde dat hij niet tevreden was.
‘Wat had jij dan gedacht, B'Anansi? Waar denk je dat jij geschikt voor bent?’ vroeg Kownoe aan de spin.
‘Heer Koning,’ zei Anansi met een serieus gezicht, ‘altijd zijn er verhalen verteld, die te maken hebben met Anansi. Zolang als alle draden van alle spinnen bij elkaar geweven zijn, zolang zijn de verhalen van mij en mijn familie in alle tijden. Ben ik niet de grootste Verhaalkundige van het land, Mijnheer Koning? Laat mij Minister van Vertelkunst worden, en laat alle verhalen de naam dragen van... Anansi!’
‘Dat is een grote gunst die je van mij verlangt, B'Anansi,’ zei de koning met een fijn-fijn lachje. ‘Daar moet je heel verdienstelijk voor zijn. Als je een opdracht kunt vervullen die ik voor je heb...’
‘Wat Koning wenst, dat kan Anansi...’
‘Jij kleine, zwakke spin? Verhalenman ben je, dat weet een kind, maar zijn jouw praatjes allemaal waar? Kun jij de slang voor mij vangen, die niet bij mij wil komen in mijn paleis?’
‘De slang zal ik je brengen, Grote Koning! Want al lijken mijn poten zwak en dun, mijn spinnekop zit vol met slimmigheid!’
Zo ging B'Anansi naar het bos waar hij wist dat de slang woonde, al wist hij niet precies waar. Heel lang liep hij rond te roepen: ‘Hela, hola slangetje-lief! Kom tevoorschijn! Laat je kijken!’ Maar hoe hij ook speurde onder de struiken of hoog in de bomen - de slang liet zich niet zien.
Toen bouwde hij een huisje van bamboestokken, hing zijn hangmat erin, en als een oude Indiaan zat hij te wachten tot het dag werd.
Tenslotte werd Anansi boos: ‘Slang kom op, met je zure kop!’ riep hij woedend. Daar schoot Slang ineens tevoorschijn achter zijn rug, zodat hij van schrik in de lucht sprong als een tol met acht poten. ‘Hoe gaat het, broeder Anansi,’ zei Slang beleefd. ‘Ik had jou wel verwacht. Ik dacht: wie zal de koning sturen, nu ik geweigerd heb naar zijn paleis te komen?’ (Waaruit meteen al blijkt dat Slang geen domme dame was.) ‘Zeker komt er iemand die bijna zo slim is als ik...’ En Zuster Slang begon zo uitbundig te kronkelen om Anansi heen, dat die helemaal niet meer wist welke poot hij veilig aan de grond kon houden.
‘Lieve Slang,’ zei hij zoetsappig, ‘de Grote Koning heeft mij afgevaardigd om je te begeleiden naar het paleis... Hij heeft een Eervolle Benoeming voor je in bedoeling...’
Sisa Sneki, die uitgekookte slang, had