| |
| |
| |
[Mijn pijl bleef in de kankantri]
Hier woont Jakóno met zijn hele familie.
Vaak gaat hij met zijn vader jagen in het bos. Hij is de oudste van veel kinderen met hongerige magen.
Op een nacht kan Jankóno niet slapen. ‘Het bos wordt steeds kleiner en mijn familie steeds groter,’ zegt hij bij zichzelf. ‘Zo kan het niet verder. Ik moet iets doen.’ Hij wil naar de stad gaan om werk te zoeken.
| |
| |
Jakóno gaat op weg. Het wordt al licht tussen de bladeren. De vogels zingen en alle dieren worden wakker. Jakóno groet ze allemaal met hun eigen geluid.
‘Odi odi - goeiedag!’ roept hij naar de bomen. ‘Iedereen is vandaag mijn vriend!’
Jakóno zoekt bosvruchten, want hij heeft honger. Ineens staat daar een grote boom, een kankantri.
‘Hallo - odi odi, kankantri!’ roept Jakóno omhoog. Daar ziet hij een dikke duif in de boom.
Hij pakt zijn pijl en boog en...
bam!
De duif valt op de grond, maar zijn pijl is weg. Die is in de boom blijven zitten.
| |
| |
Jakóno neemt de duif en loopt het bos uit. Daar in de verte ziet hij een pluimpje rook. Misschien is daar een vuurtje waar ik mijn duif op kan bakken, denkt hij.
Al gauw komt hij bij een huisje.
Een vrouwtje plukt pompoenen in haar tuin. ‘Odi odi - goeiedag granmisi,’ groet Jakóno. ‘Wat sjouw je zo alleen, kan ik je helpen?’
Granmisi zegt: ‘Mi boi, mijn beste jongen! Kon ik maar eens iets anders koken dan elke dag pompoen. Nooit heb ik er een lekker stukje vlees bij.’
‘Hier heb ik een duif voor je,’ zegt Jakóno. Granmisi straalt van verrassing.
‘Ik zegen je! Wie ben je en waar kom je vandaan?’
‘Ik ben op weg om werk te zoeken,’ zegt Jakóno. ‘Die duif heb ik geschoten in het bos. Maar mijn pijl bleef zitten in de kankantri.’
‘Nu blijft mijn duif bij granmisi... Hé granmisi, zeg granmisi, wat geef jij aan mij?’
‘Ik ben arm en ik heb niets,’ zegt granmisi. ‘Alleen een pompoen kan ik je geven.’
Jakóno bedankt granmisi. ‘Eet lekker vandaag!’
Daar gaat hij weer op stap.
Die pompoen is zwaar, ik moet er straks een flink stuk van opeten, denkt hij. Maar eerst nog verder lopen, voor het te warm wordt. Zo kom ik vanzelf wel ergens.
| |
[pagina 10-11]
[p. 10-11] | |
Ineens ziet hij een man die planken schaaft. Elke keer stopt hij de houtkrullen in zijn mond en eet ze op.
Nog nooit heeft Jakóno zoiets geks gezien!
‘Odi odi - goeiedag, timmerman. Wat doe jij? Houtkrullen eten? Dat is slecht voor je maag!’
De timmerman zegt droevig: ‘Weet je dat niet? Er is hier vreselijke hongersnood. Niets om te eten! Geen brood meer, zelfs geen sprietje gras. Ik moet wel houtkrullen eten, anders ga ik dood.’
‘Ach timmerman!’ zegt Jakóno. ‘Dit is voor jou.’ Hij geeft zijn pompoen aan de timmerman.
‘Mijn jongen, ik zegen je!’ zegt de timmerman met tranen in zijn ogen.
‘De hemel heeft je gezonden. Wie ben je en waar kom je vandaan?’
Jakóno vertelt:
‘Mijn pijl bleef in de kankantri, de kankantri gaf mij zijn duif, mijn duif bleef bij granmisi, granmisi gaf me haar pompoen, nu blijft mijn pompoen bij de timmerman, hé timmerman, zeg timmerman, wat geef jij aan mij?’
‘Kijk rond!’ zegt de timmerman.
‘Ik heb niets. Alleen een stok, leun daar maar op bij je tocht. Veel geluk, je bent een goeie jongen.’
‘Dank je wel,’ zegt Jakóno.
En vrolijk gaat hij verder.
| |
[pagina 12-13]
[p. 12-13] | |
Reizen is goed, denkt Jakóno. Je ziet dat andere mensen soms ook honger hebben... Alleen jammer dat ik die stok niet kan eten. Maar ik kan er wel deze helling mee af.
Ineens ziet Jakóno allerlei vruchten groeien. ‘Net op tijd,’ zegt hij. ‘Ik val flauw van de dorst.’
Gelukkig heeft hij zijn stok nog.
Jakóno schrikt van vreselijk geschreeuw.
Op de weg staat een man met twee koeien. Hij duwt eerst de ene koe en dan de andere, maar ze verzetten geen poot.
‘Stomkoppen!’ roept de man.
‘Wat doe jij?’ vraagt Jakóno.
‘Jongen, die rotbeesten moeten naar de wei. Als de ene één poot vooruit zet, dan zet de andere twee poten achteruit!
Ik ben doodmoe, ik weet niet meer wat ik moet doen.’
| |
[pagina 14-15]
[p. 14-15] | |
‘Kom koeienman,’ zegt Jakóno. ‘Hier is een stok. Geef ze maar een flinke pats op hun billen.’ Hup! Daar springen de koeien over de sloot.
De man vraagt: ‘Mag ik die stok houden?’
Jakóno knikt. ‘Goeie jongen! Ik zegen je, wie ben je en waar kom je vandaan?’
Jakóno begint weer zijn verhaal: ‘Mijn pijl bleef in de kankantri, de kankantri gaf mij zijn duif, mijn duif bleef bij granmisi, granmisi gaf me haar pompoen, mijn pompoen bleef bij de timmerman, de timmerman gaf mij zijn stok, nu blijft mijn stok bij de koeienman, hé koeienman, zeg koeienman, wat geef jij aan mij?
De koeiemnan denkt na: ‘Geld heb ik niet. Maar hier is een fles melk. Die kun je nodig hebben op je reis.’
‘Dank je wel, koeienman,’ zegt Jakóno.
‘Nu ga ik weer, want ik moet nog ver.’
De hele middag loopt hij door.
Gelukkig heb ik melk bij me, denkt hij.
Nog even verder, dan neem ik een paar grote slokken.
| |
[pagina 16-17]
[p. 16-17] | |
Jakóno loopt en loopt. Het wordt steeds heter en kaler, alle bladeren zijn verschroeid.
Een treurige boel hier, denkt hij.
Jakóno loopt en loopt en loopt. Daar staat ineens een man te graven. Hij schept in een goot vol modder en drinkt het vieze modderwater van zijn schep... ‘Meneer modderschepper, wat doe jij nou?’ vraagt Jakóno. ‘Straks word je nog doodziek!’
De gotenman veegt zijn moddermond af met zijn moddermouw. ‘Al jaren heeft het niet geregend hier, mijn jongen!
Weet je dat niet? Ik graaf een beetje water, het is wel modderwater maar tenminste vocht! Anders sterf ik van de dorst.’
Jakóno haalt de melk te voorschijn: ‘Kijk, dit is beter voor je dan al die modder.’
‘Melk!’ roept de gotenman verrukt.
‘Jongen, de hemel heeft je gezonden!
Wie ben je, waar kom je vandaan?’
Vlug neemt hij een slok.
Jakóno begint weer met zijn verhaal: ‘Mijn pijl bleef in de kankantri, de kankantri gaf mij zijn duif, mijn duif bleef bij granmisi, granmisi gaf me haar pompoen, mijn pompoen bleef bij de timmerman, de timmerman gaf mij zijn stok, mijn stok bleef bij de koeienman, de koeienman gaf mij zijn melk, mijn melk blijft nu bij de gotenman, hé gotenman, zeg gotenman, wat geef jij aan mij?’
| |
[pagina 18-19]
[p. 18-19] | |
De gotenman kijkt rond. ‘Je ziet, hier is niks. Alleen die oude kruiwagen, die komt je misschien nog van pas. Neem maar mee en goeie reis!’
‘Dank je, gotenman,’ zegt Jakóno. ‘Het beste, nu moet ik weer verder.’
Stevig stapt hij door achter zijn kruiwagen. Weer een ding dat ik niet kan eten, denkt hij. Maar als ik moe ben ga ik erop zitten om uit te rusten.
Urenlang heeft Jakóno gelopen. Nu zit hij op zijn kruiwagen en kijkt rond.
Hier groeien niet veel sinaasappels, dent hij. Maar wat is dat voor geks?
Tussen de rotsblokken komt een man te voorschijn. Hij probeert een enorme steen vooruit te rollen.
Hij sjort en trekt en hijgt en puft.
‘Wat doe je daar?’ vraagt Jakóno.
‘Ach jongen, ik ben een arme gestrafte.
Ik moet elke dag zware stenen sjouwen...
Vandaag van hier naar daar en morgen weer van daar naar hier. Mijn rug is kapot, binnenkort ben ik dood.
Wat een vreselijke straf...’
| |
[pagina 20-21]
[p. 20-21] | |
‘Strafman, ik heb wat voor je!’ roept Jakóno. ‘Neem mijn kruiwagen, dan gaat het makkelijker.’
De gestrafte snikt van blijdschap.
‘Je hebt mijn leven gered! Ik zegen je, wie ben je en waar kom je vandaan?’
Weer vertelt Jakóno zijn verhaal.
‘Mijn pijl bleef in de kankantri, de kankantri gaf mij zijn duif, mijn duif bleef bij granmisi, granmisi gaf me haar pompoen, mijn pompoen bleef bij de timmerman, de timmerman gaf mij zijn stok, mijn stok bleef bij de koeienman, de koeienman gaf mij zijn melk, mijn melk bleef bij de gotenman, de gotenman gaf mij zijn kruiwagen, mijn kruiwagen blijft bij de strafman, hé strafman, zeg strafman, wat geef jij aan mij?’
De strafman denkt even na. Dan duikt hij tussen twee rotsen en komt terug met een zakje. ‘Hier heb ik iets voor jou.
Dit is goud, dat heb ik hier gevonden in de loop der jaren. Maar ik heb er niets aan, ik ben maar een strafman... Deze kruiwagen is meer waard voor mij dan al het goud van de wereld. Neem dit, veel geluk ermee.’
‘Dank je, strafman!’ zegt Jakóno.
‘Daar ben ik erg blij mee. Nu moet ik verder, want ik wil vóór de avond in de stad zijn.’ En weer gaat hij op pad.
| |
[pagina 24-25]
[p. 24-25] | |
Heel goed, denkt Jakóno. Dit goud ga ik verkopen. Dan koop ik eten met dat geld, en een huis, een ezel en een kar...
Ineens staat hij voor de stadspoort. Daar staan een heleboel mensen te praten.
Jakóno gaat naar ze toe. ‘Odi odi - goedenavond, kan iemand me vertellen waar ik precies ben? Hoe heet het hier?’
De mensen kijken hem aan of hij een domme vlieg is. ‘Je bent in het land van de koning en dit is zijn hoofdstad,’ roepen ze door elkaar.
‘Is hier ook werk voor mij te vinden?’ vraagt Jakóno. De mensen halen hun schouders op.
‘Luister jongen,’ zeggen ze. ‘In dit land is het niks gedaan, de schatkist is leeg.
Onze koning heeft niet eens geld om zijn dochter te laten trouwen. Daarom loopt iedereen hier met een zuur gezicht, van koning tot straathond! Want zelfs de vuilnisbakken zijn leeg. En jij komt hier om werk vragen - belachelijk!’
Jakóno zwijgt... Hij heeft niet veel geluk.
‘Waar is het paleis van de koning?’ vraagt hij. ‘Loop maar door, dan kom je er vanzelf,’ zeggen de mensen. ‘Dan ga ik maar eens kijken,’ zegt Jakóno.
Op straat is het doodstil.
Daar komt een heel groot huis in zicht.
Hij rent de stoep op en trekt aan de bel.
| |
[pagina 26-27]
[p. 26-27] | |
De deur gaat op een kiertje open.
‘Wie ben je en wat moet je hier?’ klinkt het. ‘Ik wil de koning spreken!’ zegt Jakóno. ‘Het is belangrijk, want ik kan hem vrolijk maken.’
‘Nou, dat wil ik nog zien...’ zegt de portier.
‘Ik haal de grootvizier.’
De grootvizier komt snel. ‘Denk jij echt dat jij de koning helpen kunt?’ Jakóno zegt niets en lacht maar een beetje.
‘Er valt hier niets te lachen,’ waarschuwt de grootvizier. ‘Pas op dat je de boel niet voor de gek houdt, jongeman. Dan moet je stenen sjouwen, heel je leven lang!’
Hij brengt Jakóno naar een grote zaal.
Daar zit de koning op zijn troon en zucht en steunt.
‘Wie stoort mij in mijn groot verdriet?’ klaagt hij. ‘Waarom helpt niemand mij?’
‘Heer koning,’ zegt Jakóno en buigt diep.
‘Ik hoorde van uw groot probleem en hier heb ik de oplossing.’ Hij geeft de koning het goud.
| |
[pagina 28-29]
[p. 28-29] | |
Niet te geloven, wat is de koning blij! Hij danst wel vier keer om zijn troon en elke keer omhelst hij Jakóno. Hij geeft de grootvizier een kus op elke wang.
Hij is gewoonweg gek van vreugde...
Ten slotte vraagt de koning aan Jakóno: ‘Wie ben je en waar kom je vandaan, brave borst?’
En weer vertelt Jakóno zijn verhaal.
‘Mijn pijl bleef in de kankantri, de kankantri gaf mij zijn duif, mijn duif bleef bij granmisi, granmisi gaf me haar pompoen, mijn pompoen bleef bij de timmerman, de timmerman gaf mij zijn stok, mijn stok bleef bij de koeienman, de koeienman gaf mij zijn melk, mijn melk bleef bij de gotenman, de gotenman gaf mij zijn kruiwagen, mijn kruiwagen bleef bij de strafman, de strafman gaf mij zijn goud, mijn goud blijft nu bij de koning, hé koning, zeg koning, wat geef jij aan mij?’
De koning zegt: ‘Je krijgt van mij een mooi stuk land, met alles erop en eraan.
En een ezel en een kar. Grootvizier, haal de papieren, dan maken we dat meteen in orde. Mijn dochter kan nu trouwen... wat ben ik blij, hoera!’
| |
| |
Daar komt Jakóno thuis met de ezelkar.
Wat zijn ze allemaal blij om hem te zien! ‘Ik kom jullie meenemen naar het land van de koning!’ roept hij opgetogen.
‘Waarheen? Wat... Hoe? Vertel, vertel!’ schreeuwen ze door elkaar. Voor de laatste keer doet Jakóno zijn verhaal:
| |
| |
‘Mijn pijl bleef in de kankantri,
de kankantri gaf mij zijn duif,
mijn duif bleef bij granmisi,
granmisi gaf me haar pompoen,
mijn pompoen bleef bij de timmerman,
de timmerman gaf mij zijn stok,
mijn stok bleef bij de koeienman,
de koeienman gaf mij zijn melk,
mijn melk bleef bij de gotenman,
de gotenman gaf mij zijn kruiwagen,
mijn kruiwagen bleef bij de strafman,
de strafman gaf mij zijn goud,
mijn goud bleef bij de koning,
de koning gaf mij een groooooooot stuk land!’
|
|