God en Zijn familie
Ontzettend lang geleden, toen God de wereld net zo'n beetje in elkaar had zitten, toen woonde Hij in Afrika. Dat was alleen nog maar een grote zandbak voor de jonge God, waarin Hij wat probeerde met Zijn scheppingskracht. Hij was daar zo leuk bezig met heuvels en dalen, dat zweetdruppels van Zijn gezicht afvielen in het zand. En zo groot was derzelven Levenbrengende Potentie, dat overal waar deze vielen de een of andere boom opschoot: de knoestenbast, de palm, de grote baobab, en wat voor bomen er nog meer zijn.
Kleinere spetjes werden struikgewas; de koffieboom en de banaan en doornstruiken. En in Zijn ijver stootte God zich aan zo'n struik; er spatte een beetje van Zijn bloed over de grond. Daaruit ontstond de spin, die al meteen Kwekoe Anansi heette.
Uit sommige bebloede zandkorrels kwamen de dieren: vogels, de olifant en de giraf.
En andere, die met de wind verstoven, werden tot klein gebroed als mieren, kakkerlakken, vlooien.
Daarom was - lang vóór de nijlpaarden, apen en mensen - Kwekoe Anansi Gods naaste bloedverwant. En alle wezens noemden God ‘Nyankopon’.
Eerst bouwde God een grote villa, waarin Hij al Zijn schepselen onderbracht. Zelf woonde Hij daar ook, dicht bij Zijn kinderen op de eerste etage. Dat was een Huis met Vele Kameren en iedereen vertoefde daar in blijdschap en vrede.
Maar op een dag was er een vrouw die honger had. Ze wilde vlug wat eten, ze nam haar stamper en begon cassave en bananen fijn te stampen voor haar foefoe. Ze stampte zo verwoed, ze hief haar stampstok zo hoog in de lucht dat ze ermee tegen het plafond aan stootte: pang-bong, pang-bong, pang-bong!
Tot God, die boven woonde, wakker werd en riep: ‘Hé vrouw! Zeg, ben je gek geworden? Wat is dat voor misbaar?’
‘Sorry Nyankopon!’ riep de vrouw terug. ‘De honger vermoordt me! Straks komen mijn man en kinderen thuis, en als ik niet heel vlug wat eet, dan kan ik niet eens voor ze koken!’ En ze stampte nog veel woedender voort, zodat ze niet kon horen wat God verder riep.
Nyankopon was zeer verbolgen over die onbeschaamdheid. Hij vond het eerbiedloos en liederlijk gedrag en dacht: Dat mens- en dierdom van Me deugt toch blijkbaar niet; Ik ga dat lasterlijk pak schepselen verlaten. En hij vertrok op staande voet naar een vacant verblijf boven de wolken, om af te zijn van dat schandaal.
Daar zat God boven in de lucht te mokken, terwijl Hij alsmaar bozer werd. ‘Wat denkt dat mensdom wel met zijn godloochenende geluidsoverlast!’ zo riep Hij Luider Stemme. ‘Wie heeft het eigenlijk voor het zeggen hier?’ En Hij barstte uit in een tirade van oergeluiden, die alle schepselen op aarde deed huiveren.
Zo nu en dan wierp Hij een snelle boze blik dwars door het wolkendek om te zien wat voor effect Zijn gedonder vermocht.