Het clandestiene boek 1940-1945
(1983)–Lisette Lewin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
InleidingIn Harlingen stond in 1567 een zeventienjarige jongen terecht. Het was de tijd van de opstand die zou uitgroeien tot de oorlog die als de Tachtigjarige de geschiedenis is ingegaan. De jongen had in Kampen in grote oplage drie geuzenliederen gekocht en was daarmee de boer op gegaan. Van de opbrengst had hij er in Steenwijk weer drie laten drukken; duizend exemplaren voor een carolusgulden. Ook hiermee had hij rondgereisd en daarbij zijn koopwaar uit volle borst aangeprezen. In de bezettingstijd van toen waren geuzenliedekens enorm populair - een bundel van die liederen die in 1581 verscheen is tot 1648 zeker twintig maal herdrukt. Illegaal drukwerk was een gevreesd wapen van het verzet, vooral vlugschriften. ‘Es ist’ verzekert Friedrich Schiller ons in zijn Geschichte des Abfalls der vereinigten Niederlande von der spanischen Regierung, ‘merkwürdig was für eine grosse Rolle die Buchdruckkunst und Publizität überhaupt bei dem niederländischen Aufruhr gespielt hat.’ De informatie over het bovengenoemde Harlingse proces heb ik uit J. Romeins bijdrage aan De Tachtigjarige Oorlog van B.W. Schaper. Het voorval biedt aanknopingspunten voor een boek over de clandestiene uitgeverij in bezet Nederland tussen 1940 en 1945 en in algemenere zin voor beschouwingen over het letterkundig klimaat in die jaren. In de oorlog zijn er van bundels geuzenliederen minstens vijfendertigduizend exemplaren gedrukt en verspreid, met oude succesnummers als het Wilhelmus aangevuld met eigentijdser werk. Naar Schapers werk was onmiddellijk na verschijnen zoveel vraag dat de Duitsers gelastten het uit de handel te nemen. Los daarvan dook de auteur kort daarop onder. In werkelijkheid heette hij Jacob Presser. In zijn schuilhoek schreef hij een meesterwerk: Napoleon. Een nieuw aanknopingspunt. De historicus voelde treffende gelijkenis tussen het schrikbewind dat hij beschreef en dat waaronder hij dat deed, ergens verstopt tussen zijn boeken, afwisselend in hoop en rouw om zijn vrouw die bij een razzia op straat was opgepakt en weggevoerd. | |
[pagina 8]
| |
Wie het boek leest ontdekt inderdaad frappante overeenkomsten. Voor mijn onderwerp, de clandestien uitgegeven bellettrie in Nederland tussen 1940 en 1945, neem ik als voorbeeld de bemoeienis met de literatuur onder Napoleon, dat wil zeggen, de overheidsijver die te smoren. De keizer had een censor benoemd, generaal baron Pommereul, die aan het hoofd stond van een ad hoc in het leven geroepen instantie: het Ministère de la Pensée. Geen regel druks, krant noch bidprentje, mocht verschijnen zonder dat ‘slecht bezoldigde en op fooien azende broodschrijvers’ op dat departement het hadden nagevlooid. Pommereuls inspecteurs loerden overal; moesten ‘in beslag nemen, verzegelen, jacht maken op clandestiene drukkerijen, de oplagen controleren, het aantal werklieden en persen nagaan.’ Zo werd de officiële literatuur tot een ‘jammerlijke kakofonie, een ontzettende mestvaalt van zouteloos, kruiperig gerijmel, plat, dof, dood.’ Vertaal Pommereul in Goedewaagen en Ministère de la Pensée in Departement voor Volksvoorlichting en Kunsten, afdeling Boekwezen en het letterkundig klimaat van Nederland in 1940-1945 is beschreven. Vóór 1940 waren per jaar rond de tienduizend nieuwe boeken verschenen; na de inval daalde de produktie direct al met de helft tot - de laatste jaren - zo'n tweeduizend per jaar. Oorlog brengt schaarste, ook aan papier; een mooi excuus voor censuur. NSB-boeken en het Kultuurkamer-tijdschrift De Schouw bleven ongehinderd verschijnen op papier van uitstekende kwaliteit. Na toestemming van Boekwezen ging de aanvraag naar het Rijksbureau voor Papier. Het was, wist de aanvrager, energieverspilling aan te komen met een voorstel tot uitgave van werk van vrijwel de voltallige levende Duitse intelligentsia, en dat gold voor de hele Russische, Franse en Engelse literatuur, voor het werk van de joodse schrijvers, voor dat van linkse dode of levende schrijvers en voor Nederlanders die zich niet voor de Kultuurkamer hadden aangemeld. Het officiële aanbod varieerde van De Internationale Joodse Samenzwering door de Eeuwen heen tot Mijn Vriend de Hond of titels van gelijke strekking. Literair boeide dat niet erg. ‘Boeken hebben reeds velen troost gebracht. Een goed boek geeft nieuwe kracht. Koop heden een boek.’ Kort na de capitulatie in mei 1940 stond deze tekst te lezen in de etalages van de boekwinkels. Een poging tot hernieuwde klantenbinding. Zelden was een reclametekst zo waar en zo navrant. In de praktijk was vrijwel niet meer aan een | |
[pagina 9]
| |
goed boek te komen. Een officieel Duits stuk van 22 augustus 1940 gelastte uit alle bibliotheken alles te doen verwijderen wat maar even inging tegen het Duitse volk, de Führer, de NSDAP, de Duitse staat, de Duitse regering en de Duitse Wehrmacht. Eind mei waren de Duitsers zich al met de boekhandel gaan bemoeien. En dat alles in een tijd waarin, inderdaad, aan de troost van het geschreven woord dringend behoefte was. Mijn vader, die ondergedoken was en van 19 september 1942 tot aan de bevrijding een dagboek bijhield, bracht daarin vrijwel dagelijks boeken ter sprake. Na '43 kwam hij helemaal niet meer buiten en hij was dolblij met alles wat er voor hem werd meegebracht, of het nu Dostojewski was of Henriëtte van Eyk. ‘Lezen, niet denken; ik durf niet te denken.’ Volgens Pressers Ondergang bestonden in sommige concentratiekampen clandestiene bibliotheekjes. Gevangenen noteerden op verzoek van de initiatiefnemers alle gedichten en prozaregels die ze nog uit het hoofd kenden. Om diefstal te voorkomen droeg men de manuscripten bij zich. Zo liep de uitgeteerde lezerskring rond met Shakespeare, Baudelaire, Verlaine, Rilke, Goethe, Nederlandse bellettrie en kookboeken onder de kleren. Journalistiek Nederland als geheel gedroeg zich in de Tweede Wereldoorlog niet op een manier waarop we trots mogen zijn. Krantenredacties lieten zich zonder veel protest bij het Duitse apparaat inlijven. Toch was het aanbod van ondergrondse krantjes tegen het eind van de oorlog zo overvloedig dat elke Nederlander zich van een exemplaar had kunnen voorzien. Zo was het ook met de uitgeverij. Dat Nederland op dat gebied internationaal een goed figuur slaat ligt niet aan de bekende uitgeverijen. Die lieten, een uitzondering daargelaten, de Führer welgevallige stof drukken, om hun bedrijf in stand te houden. Maar clandestiene uitgeverijen, uitgeverijtjes, reeksen en reeksjes zijn in heel Nederland spontaan opgericht. Anna Simoni, die voor de British Library een studie maakte van de clandestiene uitgeverij, zei me dat in heel West-Europa clandestiene boekjes zijn gedrukt maar dat Nederland dat opzicht alle andere landen overtreft. Ik schat het aantal uitgeverijen en reeksen op negentig, van De Bezige Bij met zestig titels tot De Clandestiene Brasem (F. Hoes) of Kraft durch Schadenfreude (H. de Koningh) met elk één. Dirk de Jongs bibliografie Het vrije boek in onvrije tijd geeft 1019 titels.Ga naar eind1 Anna Simoni's catalogus bij tentoonstelling Publish and Be Free noemt er drie die De Jong niet vermeldt (zij geeft 575 titels).Ga naar eind2 Zoveel titels als De Jong noemt, minstens even zoveel drukkers, binders, illustratoren, | |
[pagina 10]
| |
calligrafen, boekverkopers, schrijvers en dichters hebben eraan meegewerkt. Ongeveer veertig hunner heb ik gesproken; sommigen kort, anderen uitputtend. Ze hebben zich de moeite gegeven mij zo helder mogelijk hun verhaal te vertellen, ze hebben mij gastvrij onthaald en hun kasten overhoop gehaald om materiaal voor mij te zoeken. Bij uitzondering weigerde iemand mij te woord te staan. A.A. Balkema schreef mij uit Zuid-Afrika dat hij het onzin vond nu nog die boekjes ter sprake te brengen; het echte verzet was van belang. Gelukkig heb ik anderen gesproken over de Vijf Ponden Pers en La Bête Noire waarin hij de hand had gehad. Ik heb me uitvoerig verdiept in het Letterengilde, de literaire afdeling van de Kultuurkamer, zonder welk er nooit een clandestiene uitgeverij zou zijn geweest. Helaas waren enkele sleutelfiguren zoals Bert Bakker, Fokke Tamminga en K. van Boeschoten overleden. Over hen heb ik zoveel mogelijk informatie via anderen vergaard. J. Hendriks de drukker en Joh.H. van Eikeren de boekverzorger hebben hun geschreven herinneringen nagelaten. Ik besef heel goed dat dit boek, omdat het vooral gebaseerd is op herinneringen van een klein deel van de betrokkenen, volledig noch foutloos kan zijn. Het is een poging de bibliografie van Dirk de Jong, die volgens ingewijden vrijwel volmaakt is, uit te diepen met verhalen van mensen die erbij waren. De mensen die mij hun verhaal hebben verteld heb ik een doorslag toegestuurd. Ze hebben die gelezen en daarin fouten verbeterd. Mevrouw P.C. Gerritse en de heer J. Zwaan van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie hebben beiden de hoofdstukken ‘De Nederlandse Kultuurkamer’ en ‘Het Letterengilde van binnen’ gelezen. Voor haar waardevolle kritiek ben ik mevrouw Gerritse veel dank verschuldigd. Dat ben ik eveneens aan de bibliothecarissen van het RIOD en van de Leidse Universiteitsbibliotheek, E.G. Groeneveld en R. Breugelmans, die mij op weg hebben geholpen. Veel profijt heb ik ook gehad van het uitgebreide persoonlijke archief van Sjoerd Leiker, mede-oprichter van De Bezige Bij. Voor kritiek houd ik mij natuurlijk aanbevolen. In bezet Nederland werd druk geschreven. Onderduikers, studenten die weigerden de loyaliteitsverklaring te tekenen en anderen die doordat zij niet in de dictatuur pasten, opeens veel vrije tijd hadden, schreven en dichtten. Weinig daarvan heeft de tijd doorstaan. De omstandigheden waren niet naar het scheppen van klassieken. Anne Franks Het achterhuis en Pressers Napoleon, beide na de oorlog uit- | |
[pagina 11]
| |
gegeven, zijn uitzonderingen. In de loop van de oorlog ontstond het verschil tussen clandestien en illegaal in de Nederlandse samizdat.Ga naar eind3 Illegaal was het beledigen van de Duitsers, daarop stond de doodstraf. Verboden auteurs uitgeven, zonder boodschap, was clandestien; het mocht natuurlijk niet maar levensgevaarlijk hoefde het niet te zijn, al zijn ook daarbij wel ongelukken gebeurd. De Gildeleiding, is achteraf gebleken, wond zich over die boekjes niet erg op. Daarmee zou het vanzelf wel afgelopen zijn als Duitsland eenmaal de oorlog had gewonnen.Ga naar eind4 Maar dat konden de overtreders van destijds niet weten. Jaap Romijn dacht in 1942 dat de nazi's de symboliek van zijn Schildpadreeks direct zouden doorgronden en hij verwachtte de Gestapo elk ogenblik aan de rand van zijn bed.Ga naar eind5 ‘Der echte Mut’, citeert Presser Arthur Schnitzler, ‘ist oft gewisz nichts anderes als der Ausdruck für eine sozusagen metaphysischen Ueberzeugung von der eigenen Ueberflüssigkeit.’ Dat slaat, vindt hij, niet erg op Napoleon. Schrijvers en dichters buiten het Gilde die met hun teksten naar clandestiene uitgevers gingen, voldeden evenmin erg aan die norm. Ze wilden zich gedrukt zien en toch fatsoenlijk blijven; ‘la joie de se voir supprimé’Ga naar eind6 beleven. Beslist van toepassing is Schnitzlers definitie op de naamloze drukkers, binders, verspreiders, op hen die papier achterover drukten, die in volle treinen cliché's onder hun kleren smokkelden of die zware koffers lood naar geheime adressen sjouwden. Dáár zijn de slachtoffers gevallen. Clandestien en illegaal waren lang niet altijd te scheiden. Drukkers van bellettrie drukten Vrij Nederland, verzetsbundels en vlugschriften. Clandestiene uitgevers vervalsten persoonsbewijzen of verborgen wapens. Welk nut heeft het laten drukken van Verlaine, Keats, Achterberg of Omar Khayyam op kostbaar papier in genummerde oplage in een oorlog. Vergeleken met spionage, wapensmokkel, hulp aan onderduikers en overvallen op distributiekantoren niet veel. In verzetsperskringen wekte het dan ook irritatie. H. van Randwijk die bij Vrij Nederland zijn verzetsballade Celdroom liet drukken, schreef in het kerstnummer van 1944 van de krant een filippica tegen deze elitaire papierverspilling. Balkema vindt het genant er nu nog over te praten. Natuurlijk, er zijn overvallen gefinancierd met de opbrengst van kinderboekjes, onderduikers gevoed met die van Omar Khayyams poëzie. Maar er zijn ook novellen en verzen gedrukt zonder nobel doel, alleen omdat ze mooi waren of nu eenmaal waren geschreven, alleen | |
[pagina 12]
| |
om het plezier van het uitgeven zelf. IJdele bezigheden. Wie dat beweert heeft gelijk. Toch dacht Balkema er destijds anders over. Degenen die ik vroeg waarom ze aan die boekjes hadden meegewerkt antwoordden vaag in de trant van: een eigen wereld scheppen, cultuur laat zich niet onderdrukken. Het gevaar in pathos te vervallen is groot. Toch was dat de drijfveer. Toen een mens zich voor zijn fatsoen niet meer kon vertonen in bioscoop, theater of concertzaal traden uitvoerende kunstenaars die zich niet bij de Kultuurkamer wilden laten inlijven in huiskamers op. Jo Vincent zong tussen de schuifdeuren; dichters declameerden hun werk bij de schemerlamp. Wie daar bij was vergat voor het ogenblik de ellende om zich heen; bevond zich in een andere wereld, die van de cultuur. Zo was het ook met die boekjes. Er zijn in het geheim bibliofiele kunstwerkjes gemaakt. Sommige ervan, zoals die van H.N. Werkman, kosten tegenwoordig antiquarisch ongeveer evenveel als een grootbeeld-kleurentelevisie. Mensen hebben zorgvuldig teksten uitgezocht, een exclusieve letter erbij gekozen, een omslag ontworpen, illustraties gemaakt en dat op het mooiste papier dat ze konden bemachtigen laten drukken of zelf gedrukt. De Russische satirische schrijver Michail Zosjtsjenko was lid van een schrijversgroep die zich de Serapion-broeders noemde. In 1922 gaven hij en zijn medestanders een manifest uit, Waarom wij Serapionbroeders zijn. Daarin legden ze uit waarom ze geen proletarische schrijvers waren, die zoals de overheid voorschreef literatuur met een sociale boodschap produceerden. De vergelijking slaat eigenlijk nergens op want ik denk dat Van Randwijk en de zijnen in een dergelijk klimaat direct ondergronds waren gegaan. Maar het credo van het manifest is, vind ik, wèl toepasselijk: ‘Kunst heeft geen doel of betekenis, evenmin als het leven; de kunst bestaat ondanks zichzelf.’ |
|