foon, naar de dokter voor een nieuwe
instructie, springend over uitstekende benen of wandelstokken op de smalle gangen, trap op, trap af, als de lift het niet deed. Ja, moeder holde en sprong ook constant. Dat had ze Lucenda zo vaak verteld, wanneer zij geen zin had om met oma mee te gaan naar de hoek.
‘Meisje, wees voorzichtig met je wisselgeld,’ zei bezorgd een voorbijgaande meneer, ‘sta je hier alleen te verkopen?’
‘Nee, meneer,’ antwoordt Lucenda, ‘mijn oma staat om de hoek en kijk opa daar aan de overkant.’
‘Zo verweg? Voordat hij hier is... Voorzichtig, hoor, met zoveel geld in je hand. Het is hier zo dónker. Zet een deel in je zak. Want die jongens...!’
Zij had nauwelijks tijd hem te bedanken, want van drie kanten werd ze weer geroepen. Opnieuw moest ze snel een keuze maken. Ze vroeg zich niet eens af: ‘Wie van de drie?’ Op het gevoel af rent ze naar wie haar het makkelijkst uitkomt. En het minst onveilig. Waarom doen de mensen zo onrustig vanavond? Er staat zeker iets bijzonders geschreven. Maar hoe konden de mensen dat weten?, vraagt ze zich af. Daarvoor moest je toch eerst die krant hebben gelezen? Lucenda begreep de grote mensen soms niet. Vooral de laatste dagen niet. Bijna iedereen heeft het over doden. Doden van zo lang geleden. Van toen ze nog niet eens geboren was. Van toen ze nog vijf jaar moest wachten om geboren te worden. Toen pa nog in huis was. Toen hij nog niet was doodgeschoten omdat hij een drugdealer wilde arresteren. Spreekt de krant vanavond ook over die doden? Op de eerste bladzijde ziet zij een grote titel staan. Zij leest die kop in koeieletters. Maar zij begrijpt hem niet. Zij begrijpt wél dat dat de reden kan zijn waarom zoveel mensen vanavond tegelijk de krant willen hebben. Gewoonlijk wil wel een kwartier lang niemand een krant kopen. Soms zelfs een half uur lang niemand. Dan wordt het meestal een heel late avond voor haar.