gaan. Een arm en twee benen waren eruit verdwenen.
Met de moordenaars werd korte metten gemaakt: Op 4 februari 1747 werden zij geradbraakt of, zoals Collette dit in zijn Collectanea (deel 7) vermeldt: ‘off om wel te seggen geradert ende op een rat gelegd, den eenen hadt 18, den anderen 21 slagen met het rat ontvangen, totdat geene beweegingen meer mercken konden.’
‘Na enige dagen op het rad te hebben gelegen, waarop hun lichamen waren uitgerekt en hun botten verbrijzeld, zouden zij, naar men uit de daar omgewoelde grond meende te kunnen opmaken, daar in de buurt in alle vroegte zijn begraven. In werkelijkheid bleek dat men de lijken in de Maas had geworpen, want door de hoge waterstand waren zij niet ver daarvandaan in het oeverriet aangespoeld. Zij werden ter plaatse begraven.
Ofschoon dit niet in het vonnis vermeld staat, schijnen beide militairen van het slachtoffer, wiens naam overigens nergens vermeld wordt, gelden te hebben geleend. Vermoedelijk had hij op terugbetaling hiervan aangedrongen, waarop zij hem, onder voorwendsel, dat hij daar zijn geld zou krijgen, naar hun kamer hadden gelokt, met de bedoeling hem daar te vermoorden.
In de Nederlandsche Jaarboeken van 1747 staat over deze affaire vermeld: ‘wetende dat deze jood een Goudbeurs van omtrent 300 Dukaten en eenige Diamante-Ringen by zig hadt, wisten hem op hun kamer in het huis “Agter de Vleesch-Hal” te krijgen en hem daar te vermoorden.’ Het artikel bevat gruwelijke details over het in stukken snijden van het lijk. Men zou de daders op het spoor zijn gekomen, doordat zij het lijk in hun veldkoffer hadden verpakt, die de volgende morgen aan de Boschpoort bij het hooimagazijn was aangespoeld.