Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 560]
| |
[pagina 561]
| |
[Zij hangen, hangen]Zij hangen, hangen
als uit een weenen opgevangen,
als uit een allengs overkomen
bedroefdzijn, niet meer in te toomen
erbarmen door geen woord gesust,
als hemeltranen zich bewust
van het bedrevene, verontrust,
beschaamden om de weigering
bereid
te storten op der zolen effenheid.
| |
[pagina 562]
| |
[Zij, die de rozen harer wangen]Zij, die de rozen harer wangen
mij om het voorhoofd heeft gelegd
en met berustend hoog omvangen
haar liefste wensch had afgezegd,
en het begeven
en een maar al te wel verstaan
en het gereed gedeelde leven
verloren en te niet gedaan.
En zij die mijn trawanten waren
ongerepte vreugd
en de verrukking wonderbare
de lachende geneugt',
En de gewiekte
het spel, de lichte tooverij
van mijnen geest
voorbij! voorbij!
| |
[pagina 563]
| |
[Een valk, een wilde vogel, in de herkomst zijn]Een valk, een wilde vogel, in de herkomst zijn
uit brooze hoogten, uit een splinterfijn
gespannen stilte, een rank evenwicht
van vlakte, een eeuwig rustend vergezicht,
<afzondering, die kent schennis noch verraad,
waar eenzaamheid aan eenen zilverdraad
zich inspint al te midden van den kring
der donkre ruimten die den enkeling
bespieden grootoogig
hoe leeft hier zijn gescherpte wildnatuur
in de belangstiging van ieder uur,
in vleugen van verschijningen
schrikbewind,
waarvan zijn moedeloosheid geen reden vindt.>
| |
[pagina 564]
| |
[En welke weifelende geest]En welke weifelende geest
heeft met een klare hand geschreven
het vraagteeken der enkels? bleven
hier niet de merken van geweest
vertwijfelen, <de wetenschap
der aanvangsvragen en hun stuiten
op ondoorkomelijks, het kil afsluiten
der hunkering? O moedeloos en slap
weerom-gevoel bij dit laf krenken, bij
het eeuwige verongelijken; maar nu hij
groot van gelatenheid, hij tilde
nog eens het verlangen
omvangen
het steeds verspilde
op uit het diepst en keerde heen
naar aller schepselen bewegen,
beijveren, bedoelen tegen
elkander en hun ja en neen
en ieders doende zijn, hun vlucht
van het onvoegende en zucht
tot streeling en tot ingetogen
voldoening, naar dit al en, door -
vervolgend, naar oor -
zaak en hun aller grondvermogen,
en naar den donkren gloed, dit fijn
verdeelde vuur, dit somber gloren
lichtend door poren
naar den wijn
waarvan zij dronken gingen, wezend
als in een roes, een koorts
dit innerlijk tumult
| |
[pagina 565]
| |
en van zich zelf vervuld.
Tot deze tot
dit voorbestemd, vermoede slot
komt hij en voelt
den kerker van zijn denken,
muren, stiet hij aan.
en dan met nauw bewogen mond
en met een zweem van lachverlangen
beseft hij
niet is gelukt
en heeft van de opnieuw gebleken
onoverkoomlijkheid het teeken
het leven zelve opgedrukt.>
| |
[pagina 566]
| |
[Er waren groote vogelen, gekomen
| |
[pagina 567]
| |
Recht in het licht en strevend; maar des nachts
rond op den vloer dicht om den wakker liggende,
het oog open, de dichtgeworden drom
van zorgen en hun zusteren, kameelen
die over dag zwerven op verre weiden
en 's avonds komen allen naar het kamp.
| |
[pagina 568]
| |
En met mijn lippen vlijmend dun gezet.
O welk een gruwen, dat dit onbelet
dat mijn ziel betasten mogen.
Een koel verachten in de hoeken mijner oogen
voor de hondschen zoolang het geldt
goedheid
bedremmeld stonden
maar toen
verrezen zij en speelde in hun ziel
het valsch genoegen
| |
[pagina 569]
| |
O de verzuchting om mijn medemenschen
die altijd weer met stumperig aangeleerd
overwichtveinzen moeten geregeerd
en zulks ook zelf het liefste wenschen.
| |
[pagina 570]
| |
a
Rustige oogen, stomme lippen, O
zwaar
de volle stilte van dit doen, de verzonken
zelfzekerheid rijke natuur,
diep in haar ziel gegrond
bezit van deze wezensrijkdom, en met dit al
onwetendheid
b
welbehagen glimlach stomme genepen lippen
maar verder niet
en dacht niet over doel
van deze rijkdom en van deze gave
en over de krachten die dit tot stand brachten
en deze hoogste deelgenootschap
noch kende zij de verrukking
| |
[pagina 571]
| |
Het smalle lichaam met de voetenspitsen
over den purperen afgrond,
rank gespannen flanken
Rondom uitgebreid
het effen licht schaduwloos, alle afstand herleid
tot de oude oneindigheid
en midden in
de lillende druppel leven
de eenzame, eenling
| |
[pagina t.o. 572]
| |
Handschrift van. J.H. Leopold
|
|