Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 115]
| |
[pagina 116]
| |
[Waar op de plecht, gekarteld uit het hout]WAAR op de plecht, gekarteld uit het hout
het zwart verweerde, van de offerschaal
de wijn geplengd wordt en een purperregen
zijgt in de blauwte van het watervlak
bij priesterlijke lofspraak en gebeden,
opdat de zee, opdat de barre winden
genadig zijn en blank naar hartewensch,
daar kleurt de druppel uit den kelk gevloten
den Oceaan; een enkle pereling
doordringt de gansche helderheid en deelt
haar wezen mede aan de verste stranden,
den diepsten bodem; van het rotsbasalt
der Poolgebergten, waar het koude groen
van gladgegleden, zware waterbanen
neerzinkt en afstroomt naar de wereldzee
in kille aderen, tot waar verhit
stil liggend in de flikkering van licht
azuren uren van den tropendag
het lauwe water zwevend bleef, getild
en ijl geworden, en dan in de kreken,
de luwten van het Caraïbenrif,
als atmosfeer, als hemel van kristal
door poortgewelf en koralijnen krochten
getogen hing: al dit blank element
bespeurt de dunne menging en de fijn -
verdeelde kracht, de spanning durende
den ganschen langen afstand, tot zij kwam
tot alomvatting, tot een in zich zelve
teruggekeerde gelijksoortigheid.
En Sappho's laatste appel, aan den tak
gebleven, waar hij na den pluk voortaan
| |
[pagina 117]
| |
zich volzoog aan het sap en ongestoord
zwol tot satijnen rondte, tot den schat
des laten zomers, de vertroeteling,
die hing in de armen van de middaghitte,
de schoone prins, over wiens donzen wangen
de zonnestralen slopen, om zijn blos
en donker uitzicht heimelijk naar 't hart
der franke broeders, ruim uitgaande winden,
als dan op herfstnamiddag zich gaat neigen
de trotsche vrucht en loslaat - met den val
schokt zij den stand van afgewogenheid,
waarin de aarde hing in hare polen,
en stoort het evenwicht en als er dan
in wankelingen naar de nu verschoven
gelijkheid schommelende werd gezocht,
bewogen alle sterren en de band,
die allen vasthield in de hemelzalen,
werd voelbaar overal en het weervaren
van één, vermenigvuldigd, deinde over
het sidderend firmament; dan ging de trans
zijn gang uitvieren, goddelijk bedaren
vertoonde zich in het heelal, tot straks
d' alsdan bestemde stand was ingenomen
en alles rustte in de wijziging.
En nu, wat in mij is, deze gedachten,
dit stille zich verbinden, wisselend
tusschen bij onbekommerd dwalen gaan
een toevalrijk ontmoeten en den drang
naar een verlangde andere, die vóór -
stond en ontzweefde, dan met grooter klem
gezocht en onverhoeds gevonden werd
| |
[pagina 118]
| |
in effenend versmelten; deze ijver,
dit innerlijk bedrijf, verzinnelijkt
als een beweging, deze denkenspolsslag,
naar welke verten mag hij zijn getogen
en tot in welke streken loopt hij uit
zich zelf vervolgende? Lagen voor hem
niet alle andere schijnbaar besloten
afzonderlijke zielelevens elk
alsnog geopend? Dit eenzelvig denken
zwelt naar waar overal een zielsbestaan
zich openbaart, waar nauwelijks geboren
een eerst beseffen in het midden ligt
der onbewustheid en waar rijk ontplooid
een millioenenmenigvuldigheid
was opgebouwd, die tijden zonder tal
en schat van werelden in zich bevatte,
maar onnaspeurlijk zich had afgerond
tot wondere eenheid; door hen allen heen
vloeit deze vloedgolf, allen overstelpend,
en schokt hun donkerte en wordt vernomen
in wat hun stilst bezit en meest verholen
en wat hun diepst oorspronkelijke is.
En eindelijk, in omgekeerden trant,
hoe ongetelde storingen doorstroomen
dit ééne brein? Een storm komt van rondom
ons toegevaren; als een wal omstond
het dreigende. Wel werd het groote heir
veelal geweerd en onderdrukt de horden,
maar brak het volzijn van de tijden aan,
dan kon een dolende, een vreemde komen
tot wondere heerschappij en tot den troon
| |
[pagina 119]
| |
over de volkeren; geheim verbaasd
bespeuren wij zijn jonge vorstendaden,
het werk van zijn gebod en zijn genade
en zijn triumf en oppermachtigheid.
|
|