Alleen ben ik en zoek alleen te wezen |
36 |
Dan, als ik tuimel in de kist |
59 |
De bui is afgedreven |
41 |
De knechts des zomers zijn in 't land |
34 |
De lente valt dan in een oude stad |
25 |
De lippen van het water leggen zich |
51 |
Die nacht van zelfvernedering |
18 |
Een oogenblik |
27 |
Een sneeuw ligt in den morgen vroeg |
30 |
Een stille dag is om mij heen |
24 |
En toen zij van mij opstond en de haren |
52 |
Er is een leven in wat bewegen |
29 |
't Getij liet uit den mantel zijn |
33 |
Gij, eersteling hebt neergezien |
16 |
Hoe duizendvoudig lief en zacht |
23 |
Hoe zoet gesloten, toegesloten |
21 |
In teere schaduw zilverblauw |
22 |
Jezus, die door de wereld ging |
61 |
Ik zie den morgen als een gouden mist |
32 |
In den lichtblauwen lentedag |
37 |
Laat de luiken geloken zijn |
15 |
Laat ik nu leggen lichte dingen |
19 |
Men mocht wel willen in donzen woorden |
20 |
Mij is 't alsof de takken frissche blaren |
26 |
Mijn boom heeft kweeën tegen ooft |
57 |
O, als ik dood zal, dood zal zijn |
17 |
O nachten van gedragene extase |
53 |
Om mijn oud woonhuis peppels staan |
28 |
Verlaat mij en gaat heen, gaat heen |
35 |