| |
| |
| |
Lucretius
De rerum natura II. 1-61
Zoet is het, als op volle zee de winden
Te keer gaan, van het land af uit te zien
Naar anderman's gevaar; niet dat zijn nood
Ons een genot is, maar het vol besef
Van wat ons zelve bleef bespaard is zoet.
Zoet ook de kansen van den slag te volgen,
Zooals die staat gerangschikt in het veld,
En toe te zien in eigen veiligheid.
Maar kostlijker is niets dan de gewesten,
De kalme hoogten tot zijn woon te hebben,
Die zijn verzekerd door der wijzen leer;
Van waar op anderen men neer mag zien,
Die men ziet dolen en naar elken kant
Verdwalen, zoeken naar het levenspad,
Wedijveren in geest, in adeldom.
Den dag, den nacht doorzwoegen om te rijzen
Tot oppermacht en wereldheerschappij.
O onverstand der menschen, o verblinding!
In welk een duister, welk een hachlijkheid
Vergaat dit luttel levens! Zien zij niet,
Dat de natuur voor zich niets verder vraagt,
Dan dat het lichaam zonder smarten zij
En dat de ziel tot het genot mag komen
Van zonder zorg en vrij van vrees te zijn?
Zoo blijkt er dan voor de natuur des lichaams
Niet veel benoodigd; slechts het weinige,
Dat al de smart wegneemt van het gemis.
| |
| |
En bieden somtijds velerlei geneugten
Een uitgelezener verlustiging,
Zij zelve, de natuur, is niet in nood,
Als er geen beelden in de zalen staan
Van gouden jongelingen, in wier rechter
De lichtlamp is gevat, die haren luister
Doet schijnen op het nachtelijk gelag,
En zoo het huis niet straalt van pronkmetalen,
Geen zoldering in vakken van verguld
Galmt van het ruischen van het liergeluid,
Als maar in vriendschap een vertrouwde omgang
Tesaamgelegen in het weeke gras
Onder het lommer aan een waterbeek
Met kleine kosten zich te goed mag doen,
Bij lachend weer het liefst, wen de getijden
Hun bloemen strooien in het groene veld.
En ook slinkt uit het zieke lijf niet eerder
De koortsigheid, als het op purper ligt
En omwoelt in de rijkgestikte spreien,
Dan op een laken in een armenbed.
Daarom, als den lichamelijken welstand
Geen schatten baten, rang noch heerlijkheid,
Zoo mag men meenen, dat zij evenmin
Tot geestelijken voorspoed iets vermogen,
Tenzij misschien, als gij uw legioenen
In spiegelstrijd over den oefengrond
Uitzwermen ziet, gedekt in rug en flanken
Met voetreserve en ruiterescadrons,
Gelijk van vuur, gelijk van wapenpracht,
Daardoor ontzet en met paniek geslagen
Het waangeloof, de geestesfoltering
Afdeinzen en het vreezen voor den dood
| |
| |
De ziel verlaat, dat zij tot rust mag komen,
Tot ledigheid en tot verademing.
Maar zoo dat alles een belach'lijk spel
Gebleken is, zoo inderdaad de angsten
Des menschdoms, de vervolgingen der zorg
Geen wapenklank, geen felle speren duchten,
Maar onvervaard te midden van de grooten
Der aarde rondgaan zonder elk ontzag
Voor goud, voor purper en voor staatsgewaden,
Waaraan komt deze macht dan anders toe
Dan aan de Rede, als buitendien dit leven
Eén enkel tobben is in duisternis?
Want, zooals kindren bang in donker zijn
En alles vreezen, zoo in 't volle licht
Zijn wij beangst voor dingen, die zoo min
Schrikwekkend zijn, als wat het kind in donker
Ducht en zich inbeeldt, dat gebeuren zal.
Die zieleangst dus, deze duisternis
Moet worden heengejaagd, niet door de stralen
Der zon, niet door de schitterende pijlen
Van klaren dag, maar door het helder inzicht
In de natuur en haar wetmatigheid.
|
|