| |
| |
| |
De molen
In den lichtblauwen lentedag
met gouden sprenkeling (hamerslag
van spattend zonneaambeeld), in de
leege opening van de nog blinde
lucht, die zich te bezinnen lag,
loopen nu zuchten, een verzachting al
van strengere wezens, tesamenval
van wat strak uitstond en mindering
van bangheid en overwintering.
Onder de huizen donker en vocht,
de woningen en de stratenbocht
met kilte, die van de muren vliet,
en voorjaarswasemen in het verschiet,
in hun midden grommelig en plomp
de norsche kolos, de opgaande romp
van den windmolen; zijn onderste voet
nog in de bedommeling en het roet
der daken, maar alreeds beschenen
de rijzende bouw, de metselsteenen
en verder boven het licht als room
op balken en spant, het hangende toom,
de vlakke muren, den omgang en op
de grijze wieken, den molenkop.
De grijze wieken... in de weeke lucht
is hoorbaar het talmende gerucht
| |
| |
van hun arbeiden; zij komen aan,
vier vakken in de lucht wegslaan
de uitgestokene en zij schrijven
hun cirkeling, nu zij weer drijven
op stroomen, die hebben meegevoerd
de zonversplintering, het ontroerd
ademen van land en zee, de gave
waarvan de kostelijkheid met laven
strijkt door hun tralieën en zij
met ruime banen te loef, te lij
zeilen zij door het luwe weer,
vinden hun oude wisseling weer
van op en onder en berg en dal,
omhoogtriomf en hemelval,
van aanloop stormende genomen
en hartbeklemmend nederkomen,
de toppen langzaam overglijden,
op glanzende ruggen huiswaarts rijden
den ingekeerden caroussel,
het eindeloos, eindeloos kringenspel.
O, afgetreden weg, die leidt
wanneer tot rust en ledigheid?
en altijd nieuw geploegde voor,
waar is het zaad, dat in uw spoor
mag vallen, kiemen en bestaan
mijn droomend denken hecht er zich aan
onmerkelijk, tot het wordt bevonden
als volgde het mede in het ronde,
als werd het geledigd en afgewonden.
| |
| |
Op deze wieken en op hun spil,
die immer en immer zich wenden wil,
is het gegrepen en aangevat
als op een kenterend spakenrad,
een garenhaspel, een rafelwinder
van draden, die effen en zonder hinder
afwikkelen, uitkomen met geduld
en onuitputtelijk aangevuld.
En deze vier armen in hun werken,
deze grijsfulpene vleermuisvlerken
de spichtige, zij worden behangen
met zilveren spinsels, de vleugels vangen
de vlossige zij, het lange lint,
de wimpels strakstaand in den wind,
het vlottende rag, het drijvend vlies,
de pluizen alle zonder verlies,
elk vlokje, iedere zwerveling
het kleeft aan de spijlen en aan het leeg
latwerk en ijl en wonderlijk veeg
wordt er hun weefsel, een web verward
met open gaten en flard bij flard,
een ruigte, die bindt en samenhoudt
het kantige hek, het ruwe hout
en ordeloos omgeslingerd is
als grillige voorjaarswildernis
volgroeid; en midden in dit struweel
een verdichtingsbegin, een grijs juweel,
bestoven parelen, diadeem
te loor gehangen in den zweem
van haren, in hun net verstrikt,
de glinsterstrengen langs geschikt,
| |
| |
een sprenkelreeks, een zilverrist,
over den dichten heg verkwist
de sierselen. Welke dagvorstin
met slippenrand opflitsende in
de hemelhelderte even, voer
door dit gewest en liet het snoer
ontzinken? Welke vinger had
den hoogen luister aangevat
en iets van verre aetherschat
gebracht in deze huizenstad?
|
|