| |
H.
haai, z.n.m. – Verslindende visch, en benaming die dikwijls door de matrozen aan een schuldeischer gegeven wordt. |
Spreekwijze: Hy is naar de haaien (hy is dood en weg: omdat iemand die aan boord sterft en in zee geworpen wordt, groote kans loopt van door die gedierten te worden verslonden. |
Er zijn haaien op die kust (er is gevaar by.) |
haak, z.n.m. – Hoekig of gekromd yzer, dienende om eenig ander voorwerp mede vast te houden, tot zich te trekken, of er nader by te komen. Zie bootshaak, dreghaak, pomphaak, schippershaak, taliehaak, wartelhaak. |
Spreekwijze: Het zijn Haken en oogen (het is een verwarde zaak: omdat haken en oogen in elkander gehecht worden). |
haakblok, haakbout, enz. – Blok, bout, enz., met een haak voorzien. |
haaklasch, z.n.v. – Lasch, waarby het verbindingsvlak schuins of Haakswijs ligt. |
haaksleuf, z.n.v. – Yzeren of metalen Haak, die door de planken van het scheprad eener stoomboot heenloopende, elke spaak van dat rad omvat. |
haaksteek, z.n.v. – Zie hollander. |
haal, z.n.m. – Beweging van een riem. Men liet de galei loeven, goed ophalen, fiksche haalen doen. Nog een haaltjen en wy zijn er. |
haan, z.n.m. – Een vierkant stukjen koper, in de schijf van een blok geslagen en waar de schijf over loopt. |
| |
| |
|
hairbekleeding, z.n.v. – Geteerde vermenging van koe– of ander beestenhair met papier enz., welke men op de romp van een schip aanbrengt, tusschen de buitenhuid en de houten dubbeling. |
haken, b.w. – Met een Haak tot zich trekken. |
Spreekwijzen: Ergends naar haken (naar verlangen). Het moet vroeg krommen, dat haken zal. Zie krommen. |
haken, z.n.m.mv. – Schuine endjens van planken, waar kepen in gemaakt worden om in elkander te sluiten. |
hakgeld, z.n.o. – Kosten voor het vellen, door omhakken te weeg gebracht. |
hakkebord, z.n.o. – Letterlijk een Bord, waarop iets gehakt of uitgehouwen staat: en in het bijzonder het bovendeel van den spiegel, dat uitgehakt werd in verschillenden vorm, ten einde het schip te onderkennen. |
halen, b.w. – 1°. Hijschen, trekken: Haal (d. i. trek harder). Haal beter, al stijver! (komm.) De bocht uit een zwaar touw halen. Stijf halen. Aan een touw halen. Op een talie halen. Aan boord halen. Haal wat aan! |
2°. Roeien. Haal op! (roei op). Haal uit! (doe je best). |
Spreekwijze: Haal je niet, zoo heb je niet (verzuim de gelegenheid niet). |
halfdek, z.n.o. – Zie dek. |
halfsleten, b.n. – Voor Half versleten. Een halfsleten zeil. |
halfwind, z.n.w. of Dwarswind. – Wind, die van terzijde, die dwars komt. Met halfwind zeilen. |
hals, z.n.m. – 1°. Een touw, dienende om, by–de–wind zeilende, de loef–, fokke– en groote schoot, voor uit te halen. De hals van den bezaan en van de slagzeilen dient om het staande lijk er van naar beneden te halen. Zwakke hals (zie zweeptopper). Looze hals (die alleen dient om een gewonen te vervangen). Tusschen twee Halzen varen (voor–de–wind varen! omdat de halzen of halstaliën gemeenlijk los of open zijn.) Overdrachtelijk: de keus tusschen twee zaken, die op ’t zelfde neêrkomen. |
2°. Hoek, vereenigingsplaats. De hals van een anker, de hals van een kanon. Hals van een knie. |
halsklamp, z.n.v. – Soort van groote klamp met een schijfrad voorzien, die aan stuur– en aan bakboord op de buitenhuid wordt aangelegd om er den Hals van ’t groote zeil door aan te halen. |
halvermast, halversteng. – Zie mast, steng. |
halzen, o.w. – Het schip by stormweer doen wenden; ook algemeen in gebruik voor: voor–de–wind omwenden. |
hamer, z.n.m. – Timmermansgereedschap, waarmede geklopt wordt. Yzeren hamer. houten hamer. Kalfaat hamer. |
hamerslag, z.n.o. – Gruizeltjens, die van het yzer afspringen terwijl het gesmeed wordt, en die geschikt zijn om op scheepsdekken gestrooid te worden ten einde men niet aan het pek kleve en het houtwerk duurzamer blijve. |
hand, z.n.v. – Het gedeelte van het anker, dat den grond als met een hand vat. Zie ankerhand. |
| |
| |
|
handdag, z.n.m. in ’t mv. handdagen. – End touw, dat men in de Hand houdt om er strafoefening mede te verrichten. |
hand over hand, bw. – Beurtlings, zonder rukken. Hand over hand halen, hand over hand inpalmen. |
handgeld, z.n.o. – Som, die aan de zeelieden op Hand gegeven wordt en waarvoor zy zich verbinden, mede te varen. |
handgift, z.n.v. – Het eerste geld, dat men op een dag ontfangt. Ik heb nog geen handgift van u gehad, is de gewone begroeting, waarmede een kroeghoudster een binnenkomenden matroos toespreekt. |
handtjen leenen, (een) o.w. – Helpen, byspringen. |
handplaat, z.n.v. – Soort van vingerhoed, dien de zeilemakers met een lederen riem aan de hand vastbinden. |
handspaak, z.n.v. – Spaak, die met de hand bewogen wordt, in ’t byzonder die, waarmede het braadspit wordt opgewonden. Daar de handspaaken altijd voor–de–hand liggen, worden zy ook in een gevecht gereedelijk als wapentuig gebezigd – ook om ’t kanon te richten. |
handzaam, b.n. – Wordt de weersgesteldheid genoemd, wanneer zy alle soort van verrichtingen toelaat ’t Is handzaam weer. Een handzaame wind. |
hanepoot, z.n.v. Touw, waarvan men de beide enden op eenigen afstand van elkander op of aan iets vastmaakt, b. v. aan de staande lijnen van de marszeils (zie spruit) In het midden dier touwen is een ring, waarin de boelijn gesplitst is. De hanepoot op den bezaansgestel dient om dien op te hijschen: de zonnetent hangt aan een hanepoot onder ’t bezaansstag. |
hang, z.n.o. – Plaats, waar haring of bokking opgehangen en gerookt wordt. |
hangen, o.w. – Nederwaarts gebogen zijn. De kiel Hangt. Het hangen der masten, van den voorsteven, enz. |
hanger, z.n.m. – Ophanger, stut. Stuk hout, dat tot verlenging dient van de spanten van het inhout. |
hanggat, z.n.o. – Bynaam voor een schip dat van achteren zwaar is uitgebouwd. |
hangkompas, z.n.o. – Kompas, dat aan de zoldering, en dus omgekeerd, hangt. |
hangmat. z.n.v. – Stuk zeildoek van ongeveer twee el lengte en anderhalve baan breed, en hetwelk, aan beide einden door vele touwtjens (scheerlijnen) in een ring of oog vereenigd een eivormige gedaante krijgt. Door die ringen of oogen zijn de vierlijnen, waarmede de hangmat ’t hoofdeind aan de klabaai en het voeteneinde aan een ring, die in ’t boord zit, wordt opgehangen aan de tusschendek–balken, en de slaapstede vormt van den matroos. Oorspronkelijk was zoodanige slaapstede van eenvoudig Matwerk en van daar de benaming. Met de hangmatten wordt het schip verschanst. |
hangstelling, z.n.v. – Twee of drie planken op twee dwarsbalken gespijkerd, en die langs de buitenzijde van het schip worden uitgehangen om te breeuwen, te teeren, enz. |
hardzeiler, z.n.m. – Zie snelzeiler. |
hardzeilery, z.n.v. – Watervermaak, waarby eenige vaartuigen met elkan- |
| |
| |
der wedyveren, wie ’t spoedigst door behulp van zeilen een gegeven afstand zal afleggen. |
haring, z.n.m. – Kleine visch, die zich, in tallooze menigte, by scholen in de omstreken van Schotland onthoudt, en waarvan de vangst en het kaken onderhoud aan menig huisgezin verschaft. Grasharing (die dicht onder den wal, als ’t ware in ’t gras gevangen wordt en daarom niet van de beste hoedanigheid is.) Volle haring (die volwassen en vol kuit en hom is). Kruisharing (die na Kruisverheffing gevangen en met de drie Amsterdamsche kruisen op de ton gemerkt wordt). Buisharing (die met buizen gevangen wordt). Pekelharing (die gezouten is). Zeeharing (die gezoden of gekookt wordt). Braadharing (die geweekt zijnde op den rooster gebraden wordt). |
O wat een gulden neeringh,
En voedsel brenght ons toe de coninghlijcke Heringh,
|
zingt Vondel in zijn Lof op de Scheepv. |
Peetjens haring of Prezent haring (die van de beste soort is en aan hen gezonden wordt, die men verplichten wel). |
Spreekwijze: Ik zal daar kuit of haring van hebben, (ik moet weten, wat daar van is, of die zaak goed of kwaad is. – De spreekwijze is daarvan ontleend, dat de kuit of zoogenaamde moedervisch niet voor het gebruik deugt en niet als goede haring gerekend wordt). |
Van Duinkerken ter haring varen (er slecht afkomen: omdat de Duinkerkers, wanneer zy het waagden, mede op de haringvangst uit te gaan, door de Hollandsche visschers doorgaands mishandeld werden). |
Zoo gepakt als haring (zeer naauw gezeten zijn: omdat de haring in dichte scholen zwemt, of dicht opeen getond wordt). |
Mijn haring braadt daar niet, (ik heb daar geen vriendschap te wachten: ik sta daar niet in de gunst). |
Hy roept van haring voor Sint Jan (Geen hei roepen, eer men over den dam is). |
Mooi weer en geen haring (het innerlijke beäntwoord niet aan het uiterlijke). |
haringbuis, z.n.v. – Zie buis. |
halingpakkery, z.n.v. – Een plaats in de steden, waar de Haring gepakt, dat is, in tonnen gedaan werd. |
harpoen, z.n.m. – Yzeren werktuig met een weêrhoek, van achteren met een houten kruk voorzien, waaraan een touw bevestigd is, om het, wanneer het in het lijf van een visch vast zit, terug te kunnen halen. |
harpoender, z.n.m. – Iemand, die zich op het Harpoenen verstaat. |
harpoenen, b.w. – Met een Harpoen treffen. |
harpuis, z.n.o. – Harstachtige stof, waarmede de huiden der schepen bestreken en tegen het gewormte worden vrijgehouden. |
harpuislepel, z.n.m. – Lepel om ’t Harpuis mede te scheppen. |
harpuizen, b.w. – Met Harpuis bestrijken. |
hart, z.n.o. – 1°. Van een schip: dat gedeelte, waar de planken en ribben het dikst zijn. |
| |
| |
|
2°. Van een touw. Wit gestrengeld garen, dat de binnenste ruimte vult van een vierstrengs–touw. |
3°. Werktuig, dat in houten pompen gebruikt wordt. |
hartbindsel, z.n.o. of Kruisbindsel. – Bindsel of sjorring, aangeslagen op de plaats, waar twee lijnen elkander kruisen. |
hartjen, z.n.o. – Zie pomphartjen. |
haven, z.n.v. – Plaats, waar de schepen veilig liggen voor stormen en zeegevaren. Zeehaven (waar de zee een inham vormt in ’t land). Rivierhaven (die by de monding ligt van een stroom). Krijgshaven, oorlogshaven (waar ’s Lands oorlogsschepen gehouden worden). Koopvaardyhaven (waar alleen koopvaarders in liggen). Sluip– of ververschingshaven (waar geen werven bestaan). Openhaven (die men beneden winds heeft). Besloten haven (waar men den mond niet van ziet wanneer men er in ligt, zoodat men er geheel beschut is tegen zee en wind). Tijhaven (waar men de werking in voelt van den vloed). Vrijhaven (waar de koopgoederen geen rechten betalen). By– of hulphaven (van den tweeden rang). Noodhaven (waar men uit nood binnenloopt.) |
In Rotterdam, Dordrecht enz. geeft men ook den naam van haven aan wat men elders “gracht” noemt. |
Spreekwijze: In behouden haven zijn (zich buiten gevaar bevinden). |
Op een vreemde haven geweest zijn (gemeenschap gehad hebben met een andere dan de echte vrouw: – omdat by de matrozen vrij algemeen de leus is: “zoo menige haven, zoo menige vrouw”). |
Daar is geen haven mede te bezeilen (men kan met hem niet verder komen). |
Alle havens schutten geen wind (niet alles strekt tot eer en voordeel, waar men eer en voordeel van wacht. |
havenen, b.w. – 1°). In een Haven bergen. Die goederen worden alleen gelost om Gehavend te worden. |
2°. (veroud.) Schoonmaken. Zoo vindt men in oude weeshuis–verordeningen: “de knechtskens en meiskens zullen eenmaal ’s weeks Gehavend worden.” Hiervan is later havenen in den zin gebruikt van “kammen, onder handen nemen.” |
havengeld, z.n.o. – Geld, dat betaald wordt om een Haven te mogen binnenloopen of er in te liggen. |
havenmeester, z.n.m. – Opzichter van een Haven, die voor de uitdieping, de kaaien, het paalwerk, het opkorten der schepen, enz., te zorgen heeft. |
havery z.n.v. – Zie avery. |
De scha van haverye en parken te begraven,
In ’t onweêr, wort met vreught van overwinst begroet.
Vondel, Inwijding van ’t stadthuis.
|
heien, b.w. – Palen inslaan. Roemer Visscher, 2e schok 60, bezigt het van een schip, dat diepgaande is, en als in zee wordt ingeslagen. Zie stampen. |
heiblok, z.n.o. – Zwaar blok, dat, aan verscheiden touwen vastzittende, op– en nedergelaten wordt om er palen mede in te slaan. |
hek, z.n.o. – Het slot van het achterschip. |
hekbalk, z.n.m. – Een gedeelte van den wand, dat de beide zijden van het |
| |
| |
schip verbindt, aan Hek en Wulf tot grondslag strekt, en waarop de enden der buitenboords–planken bevestigd worden. |
hekboot, z.n v. – De kleinste boot, die aan ’t hek opgeheschen wordt. |
hekknieën, z.n.v.mv. – Knieën, die de hekbalken aan het schip verbinden. |
heksluiter, z.n.o. – Eigenaardige naam van het laatstkomende schip eener linie. |
hekstut, z.n.m. – Knievormige stut, met een papegaaisbek, op het einde des Hekbalks geplaatst en daaraan vastgehecht. |
hel, z.n.v. – 1°. Benaming, die vroeger te Amsterdam werd gegeven aan een pakhuis, waar gesloken goederen in bewaard werden, – waarschijnlijk, om dat zy er niet licht weêr uitkwamen. |
2°. Of Blakhel. Hok omlaag op de koebrug, dienende tot berging van onderscheidene dagelijksche behoeften, als olie, pek. enz. |
hellen, o.w. – Overhangen, overhalen. Dat schip helt zwaar, het hangt veel over. |
helling, z.n.v. – Soort van glooiend roosterwerk op den vasten grond aangelegd en waarop het vaartuig gebouwd of hersteld wordt. Voorhelling (dat gedeelte der helling, dat door het water is overdekt. Overdekte helling (die een dak heeft). Sleephelling (om vaartuigen te herstellen). |
Spreekwijze: ’t Moet op de helling (’t heeft herstelling noodig). |
helmstok, z.n.m. of roerpen. – Staaf of stok, die het roer in beweging brengt. ’t Woord is, volgends sommigen, ’t zelfde als halm (spriet) wat nog in ’t Engelsch voor “roer” gebruikelijk is. Intusschen moet men niet vergeten, dat de stokken, vooral op binnenvaartuigen, tot knop een hoofd hadden met een Helm voorzien, waarop de stuurman zijn hand leî. |
’t Verstand, door ’t dwalen van zijn werktuig, schokt en zwiert,
Niet anders dan het roer dat heel de hulk bestiert,
Wanneer de helmstok faalt, door stormweer weggeslagen.
Bilderdijk, Ziekte der gel.
|
Spreekwijze: De een staat aan den helmstok de ander aan den boeg, (de een waakt op deze, de andere op gene wijze voor ’t algemeen belang). |
helpen, b.w. – Men wordt gezegd, een schip te helpen, wanneer men de werking der zeilen by die van het roer voegt, of, by kalmte, de riemen gebruikt, en aan de eene zijde goed, aan de andere verkeerd roeit, om zoo te wenden. |
hengst, z.n.m. – Klein zeilvaartuig op onze binnenwateren in gebruik. |
hennegat, z.n.o. – 1°. Eivormige opening, boven den achtersteven gemaakt, om er den kop van ’t roer doorheen te brengen. |
2°. Achterste gedeelte van de sloep, afgescheiden door het hekkebord, tot een zitplaats voor den kwartiermeester, die aan ’t roer zit. |
heude, z.n.v. – (veroud.) soort van vrachtschip op de binnenwateren. |
Ick laet de Binnen–vaert........
Van Heuden, Playten, Boots, Smack–seylen ofte stevens,
|
zegt Vondel in zijn Lof op de Scheepv. |
| |
| |
|
hiel, z.n.m. – 1°. Hoek van den achtersteven met de kiel. |
2°. Onderste gedeelte van de steng, waarin de schijf loopt. |
hielen, o.w. – Met het achtereinde van het schip tegen den grond stooten. |
hieling, z.n.v. – De verdubbeling onder aan de steng. |
hielingsplaten, z.n.v.mv. – Platen, aan weêrszijde van het achtereinde der kiel aangebracht en door de kiel en door den steven aan elkander gebout. |
hielingssteek, z.n.m. – Knoop, dienende om twee lijnen spoedig aan elkander vast te hechten. Zie Mastwerp. |
hobbelen, o.w. – Freq. van “Hobben” (zich bewegen) en alzoo: “zich herhaaldelijk, zich heen en weder bewegen.” Bepaaldelijk wordt de uitdrukking gebezigd van een vaartuig, dat in ’t water ligt. |
Daer leit de dicke romp en hobbelt zijght en stijght.
Vondel Scheepv.
|
hoek, z.n.m. – 1°. Uitstekende landpunt. De Hoek van Holland. |
Spreekwijzen. Den hoek te boven zijn (de zwarigheid overwonnen hebben): om dat hoeken altijd hinderlijk zijn voor wie in–de–wind moet oplaveeren en het rondkomen van een hoek den schipper altijd groote blijdschap geeft. |
Het hoekjen om zijn (dood zijn: – omdat men dan uit het gezicht en voor de nablijvenden weg is). |
Uit den hoek komen, (voordeel aanbrengen. Wanneer een baak, toren, enz., die aan de andere zijde van den hoek staat, te voorschijn of uitkomt, dan is dit een bewijs dat men den hoek te boven is, en dus een voordeelig teeken). |
2°. Vischangel. Hy heeft den hoek al tot de keel, (de man is al binnen). |
hoeker, z.n.m. – Groot Noordsch visschers– en transportvaartuig. De hoeker heeft twee masten, den eenen in ’t midden, den anderen achter; de groote mast voert een groot– en een marszeil, de achterste mast een vierkant zeil boven een klein brikzeil. Nog voert de hoeker drie groote kluivers en een blindzeil. De naam van hoeker schijnt daarvan afgeleid, dat zoodanige vaartuigen oorspronkelijk uitgingen om met hoekwant te visschen. |
hoekwant, z.n.o. – Vischwant van hoeken voorzien. |
hoekmannen, z.n.m.mv. – Beelden, die aan de hoeken van den spiegel tot cieraad gesteld worden. |
hoepel, z.n.m. – Cirkelvormige lat of ijzeren band, tot omsluiting dienende van eenig rond voorwerp. |
hoezee. – Uitroep. – Zie houzee. |
hofmeester, z.n.m. – De man, die aan boord van de schepen met de kajuitstafel is belast. Op koopvaardy– of beurtvaartuigen zorgt hy ook voor die der passagiers. |
hog, z.n.m. (veroud.) – Toestel, die gebezigd werd om de buitenhuid van een schip schoon te maken. ’t Woord is Saksisch en beteekent “varken”. |
hoggen, b.w. of varkenen. – Met een Hog schoon maken. |
hol, z.n.o. of holte. – Het ruim van de scheepsromp: ook voor de romp |
| |
| |
zelve gebezigd. Hy komt met het hol boven water (het schip, waarvan men eerst slechts de masten kon zien is zoo veel genaderd dat men de romp kan zien). Stengen en raas in ’t hol nederstrijken. |
hol, b.n., en by. – Holle of hol gaande zee (onstuimige zee: omdat, hoe zwaarder de zeer is, hoe grooter en dieper zich de holten tusschen de baren vertoonen). |
Spreekwijze: Het gaat er hol toe (men ligt er geweldig overhoop). |
holker, z.n.m. (veroud.) – Soort van Noordsch vaartuig. |
hollander, z.n.m. of haaksteek. – Knoop, dien men met het end van een talreep slaat om den hoek van een talie. |
hollander (de vliegende) z.n.m. – Spookschip, hetwelk de zeelieden beweeren, dat zich in de Indiën beneden de Kaap onthoudt en altijd met volle zeilen tegen den storm instevent. De ontmoeting van den Vliegende Hollander spelt een onvermijdelijke schipbreuk. De reden, waarom de manschap van dit spookschip de straf zoû verdiend hebben om eeuwig over zee te dwalen, wordt verschillend opgegeven. |
holte, z.n.v. – De holte of ’t Hol van een schip is de afstand, die aanwezig is van het bovenste der kiel tot aan de rechte lijn van het bovenend der balken van het opperdek. Holte in het ruim (de diepte van het ruim, gemeten van boven het zaadhout loodrecht op tot onder de hoofdbalk). |
holtertepolter, bw. – Door elkander verward. Zij vielen Holtertepolter (hals over kop) naar lij. Omtrent de afkomst van dit woord wordt het volgende verhaald. Een Zwolsche beurtman, met grasmaaiers geladen, zeilde met een stijve koelte by–de–wind. Eenigen onder de Duitschers, die zeeziek voor op ’t dek lagen, gleden telkens naar lij. De schippersknecht, om dit voor te komen, gelastte hun zich aan elkander, en den bovenste loefwaarts, den bolder, daar de fokkeschoot aan belegd wordt, vast te houden. Dit middel om niet aan lij over boord te vallen, maakten de Duitschers aan hun landlieden bekend en wanneer zy over de Zuiderzee voeren en er doorgaands zeezieken onder hen waren, grepen zy elkander aan en riepen tot den sterkste onder hen: holte Er den Polter (hou gy den bolder vast), wat echter niet belette, dat zy nog dikwijls door elkander tuimelden. |
hommer, z.n.m. – Schaal op den kop van een voorsteng of voorbramsteng, dienende tot steun van de zalingen of touwen. |
hommergat, z.n.o. – Het gat in het ezelshoofd, waar de steng doorloopt. |
hondefok, z.n.v. – Speeltakel of Vierlinger. – Lichte takel, dien men ergends aan vast maakt, b. v. aan de sloep, en dienende om zware voorwerpen op te hijschen uit het ruim. |
hondehok, z.n.o. – Een houten trap voor een luik, dienende om het zeewater te keeren, en van zijn vorm zijn naam ontleenende. |
hondenend, z.n.o. – Het achterste end van kabeltouw, waarvan de strengen niet ineengedraaid zijn. Zie bitterend. |
hondepint, z.n.o. – Dubbel end touw, tot vastbinden gebezigd. |
hondepunt, z.n.v. – Vorm, dien men aan het end van een touw geeft, om het gemakkeliujker door de katrollen heen te werken. |
| |
| |
|
hondewacht, z.n.v. – De wacht aan boord van middernacht tot vier ure, en aldus genoemd, omdat, op ’t land althands, deze de gewone tijd is dat ieder zich ter ruste bevindt en het bewaken van huis of erf aan de Honden wordt overgelaten. |
hoofd, z.n.o. – 1°. Soort van kaai van hout of steen, die in een zee of rivier uitsteekt, ’t zij om de kracht van den stroom te keeren, ’t zij om het aanleggen gemakkelijker te maken. |
2°. Uitstek van een scheepsluik, dienende om het water te keeren. |
3°. Het bovenste; als: hoofd van den mast, steng, enz. |
hoofd. – Beteekent in de samenstelling met andere woorden: het voornaamste: zoo zijn de hoofdzeilen, de zeilen van den fokkemast en boegspriet, hoofdtouwen, de touwen die ter weêrszijden der masten staan, enz. |
hoofdtouwen, z.n.o.mv. – Het staande want. |
hoofdwinden, z.n.m.mv. – De winden, die uit de vier hoofdstreken waaien. Aldus door Antonides in zijn Ystroom geschetst: |
Het lenteblaezend West,
Het kielverdelgend Noort en zijn verwoede buien,
Het kruitverzengend Oost en waterzuchtig Zuien.
|
hoofdwindstreken, z.n.v.mv. – Noord, Oost, Zuid en West. |
hoofdzee, z.n.v. Waereldzee of oceaan. – Zee, die niet binnen landen geheel of gedeeltelijk besloten is. |
hoogaars, z.n.v. – Zeilschuit, op Maas, Lek en Yssel in gebruik voor de zalmvisschery. Volgens de benaming zoû zy een hoog achterste moeten hebben; thands is het echter de boeg, die hoog uit ’t water ligt. |
hoogbootsman, z.n.m. (veroud.) – Zoo werd de Opperbootsman genoemd. Thands heet die “Schipper.” |
D’ onwrikbre Noortstar, groote Beer,
Daar elk Hoogbootsman koers na richtte,
Is zonder glans en straalt niet meer.
Oudaen, Zweedsche hoogmoed.
|
hoogte, z.n.v. – Opstand van den achtersteven, van den voorsteven van de waterlijn van een schip, gemeten van het onderste der kiel tot aan de uitersten dier deelen. |
2°. De verhevenheid van de zon of van elk ander gesternte boven den horizon, op het oogenblik, dat het den meridiaan doorgaat. |
Spreekwijze: Hoogte nemen (onderzoeken, in ’t algemeen). Ik heb van die zaak geen hoogte (zy gaat boven mijn begrip). |
3°. Nabyheid, meer bepaaldelijk gelijkheid van stelling met betrekking tot de breedte. Op de hoogte van deze of gene haven, zeestraat, enz. gekomen zijn (zich op dezelfde breedte als gemelde plaats bevinden). |
hoornklamp, z.n.v. – Zie klamp. |
hoos, z.n.v. – 1°. Waterschepper, Waterstorter. Zie hoosvat. |
| |
| |
|
2°. Waterkolom, die door een wervelwind of andere oorzaak opgetrokken, zich in de gedaante van een omgekeerden kegel uit zee verheft en zich oplost in een wateruitstorting of in een felle windvlaag: vandaar Waterhoos, Windhoos. ’t Is het oude oos, dat “water” beteekent. Wanneer men een hoos ziet naderen, tracht men er een kanonskogel doorheen te schieten, opdat zy zich voor ’t naderen ontlade; daar het zeer gevaarlijk is er mede in aanraking te komen. |
hoozen, b.w. – Met water begieten: ook voor uithoozen gebezigd. Zie uithoozen. |
hoosgat, z.n.o. – Het onderste van de kiel, waar het water samenloopt en naar buiten wordt geloosd. Men vindt dit niet op dek– of kuilschepen, maar alleen op kleine vaartuigjens. |
hoosvat, z.n.o. – Langwerpige, smalle, uitgeholde en gekromde schepper, waarmede het water geschept en uitgeworpen wordt. |
horizon, z.n.m. of Gezichtseinder. – Streep, die de afscheiding maakt tusschen lucht en zee. |
hospitaalschip, z.n.o. – Stilliggend vaartuig, ingericht tot verpleging van zieken. |
houden, b.w. – 1°. Wederstaan, volharden. Zee houden (in zee blijven). Bij–de–wind houden (met zeilen by–de–wind zijn koers vervolgen). Dwars; dwars zees houden (aan stroom of wind de zijde bieden). De ruimte houden (op zekere afstand van de kust blijven). Een zeil levendig houden (de wind er uit houden.) Koershouden. (in de opgegeven streek zeilen). komm. Houdt wat ge hebt. De kust houden (haar langs zeilen). Zie houzee. |
2°. Vatten, grijpen. Het anker houdt (het vat in den bodem). |
Geen anker houdt; geen kabel doet hier baat;
Bilderdijk, Krijgsmuzyk.
|
Spreekwijze: Het was Hou en beleg. (Zie beleggen) |
hout, z.n.o. – 1°. Al wat van boomen afkomstig is en tot de timmeraadje dient. Goed hout, Deugdzaam hout, Vervuurd hout, Gezaagd hout enz. hout voorscheen (het boord van het schip). Het schip staat vol hout (de kiel, stevens en inhouten zijn aangebracht en geplaatst). |
2°. Naam, die aan de rollen en planken gegeven wordt, waarop een visschersschuit geplaatst wordt om haar in zee te brengen. De man is op het hout geholpen (de schuit is op rollen gezet). |
houtverband, z.n.o. – Verband, dat van Hout is saamgesteld. |
houvast, z.n.m. – Zie balkhaak. |
houzee, of hoezee. – Echte Hollandsche uitroep, doch verdrongen door ’t Hoogduistche of liever Kozaksche Hoera, waarop het geestige vaersjen van Staring slaat: |
| |
| |
|
Is ’t hoêra, is ’t hoerá!
Brul, spreek ik, geen Kozakken na,
Als Willems batteryen spelen,
Als Fredriks oorlogstrommen slaan.
Blijve onze kreet val aan!
Als jong en oud in ’t heil der overwinning deelen,
By Quatre–Bras trofee,
Blijve ons gejuich: hoezee!
|
En te recht! Hoera is een bloote schreeuw, waar zich geen denkbeeld ter waereld aanhecht. Hou–zee daarentegen (zoo als de oude zeelui nog roepen) geeft te kennen: “blijf in zee, al splijt de mast, al kraakt de kiel, al scheuren de zeilen, blijf in zee, al bulderen de orkanen, al ratelt de donder, al zocht elk de haven!” – maar ook op de levenszee – “laat u niet afschrikken, door tegenspoeden, door onheilen, door laster, door volksgeschreeuw – Hou–zee! hou moedig zee!” |
huid, z.n.v. – Zie dubbeling. |
huidspijkers, z.n.m.mv. – Spijkers, die tot aanhechting der dubbeling worden gebezigd. |
huis, z.n.o. – 1°. Het lichaam van een blok, waar een schijf in besloten zit. |
2°. Het schip zelf, b. v. in de uitdrukking: het anker te huis halen, (het anker opwinden). |
3°. Het vaderland. Een te huis vaarder (een schip, dat naar ’t vaderland keert.) De te huis reis, (de reis naar ’t vaderland). |
Spreekwijze: Oost, West, t’ huis best. |
hulk, z.n.v. – Vaartuig, by onze voorouders in gebruik, en waarvan de gedaante nog voorkomt op het oude Amsterdamsche wapen. |
Ten lesten ick mijn Hulk, op ’t vlacke van den stroom,
Voor anker ryen zie,
|
zegt Vondel, Lof der Zeevaart. |
hut, z.n.v. – Vertrek tot logies der officieren: op sommige koopvaardyschepen is er een hut op ’t bovendek, tot byeenkomst voor de passagiers. |
Spreekwijze. Als het in de kajuit regent, druipt het in de hut, (als meerderen er van lijden, krijgen minderen ook hun deel: – of wel: als de kapitein bromt, knorren de mindere officieren). |
hijschen, b.w. – Met touwen ophalen. Een marszeil in top hijschen. De sloepen hijschen. Met alle kracht hijschen (met schokken en geweld van handen). Langzaam, gestadig aanhijschen, (met levendigheid en terwijl de handen elkander beurtlings vervangen). |
| |
| |
|
|