Zeemans-woordenboek
(1856)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina VII]
| |
Voorrede.By elken Nederlander, immers by den zoodanige, die dezen naam niet uit kracht eener wet, maar uit hoofde zijner afkomst voert, bestaat, in meerdere of mindere mate, zekere ingenomenheid met het Zeewezen, ’t zij, dat wy die reeds van kinds af inademen met den zeewind, die over onze velden blaast, ’t zij, dat wy haar oorsprong zoeken moeten in de herinneringen van onzen ouden roem en vervlogen grootheid ter zee, ’t zij, dat hier die beide oorzaken, de fyzieke en de moreele, te samen werken. Ook my waren, van zoo verre my heugt, zeegezichten, zeetochtjens, verhalen van zeegevechten en zeeavonturen, welkom en aangenaam. Ofschoon tot op een–en–twintigjarigen leeftijd een eenige zoon, en dus niet voor de zeedienst bestemd, bleef niet–te–min my ten allen tijde de neiging by voor al wat tot de zee betrekking had. De omstandigheid, | |
[pagina VIII]
| |
dat ik ten gevolge van een ambt, ’t welk ik lange jaren bekleedde, gehouden was, telken jare eenige dagen op zee – al was het dan ook maar op een binnenzee – door te brengen, en dat my later bezigheden van geheel anderen aart nu en dan naar Engeland riepen, strekten om die neiging gedeeltelijk te voldoen en tevens om haar aan te wakkeren: en meer dan eene episode uit mijn werken is haar oorsprong verschuldigd aan de ondervinding, op dergelijke tochtjens verkregen. Behalve voor ’t zeewezen heb ik, mede reeds zeer vroeg, een zonderlinge liefde gehad voor Woordeboeken.1 Ga naar voetnoot1 Het feit moge eenige bevreemding baren, het is niet–te–min volkomen waar, en ik was een knaap van nog geen tien jaar, toen ik niet alleen talrijke Dictionnaires d’anecdotes en Dictionnaires de la fable van buiten kende, maar ook het min behagelijke woordeboek van Chomel, en een menigte artikelen van de Encyclopédie gelezen had. Men kan alzoo begrijpen welk een byzonderen smaak ik moest vinden in een werk, dat niet alleen tot de kategorie der woordeboeken behoorde, maar bovendien het Zeewezen betrof, te weten WINSCHOTENS Seeman. Ik was toen nog op dien gelukkigen leeftijd, waarin men gelooft, dat al wat in boeken gedrukt staat, waar is, even als alles wat groote menschen zeggen: – latere ondervinding nam my op een en ander punt vele begoochelingen weg, en zoo begon ik van lieverlede te bemerken, dat ook Winschoten, in zijn narichten, maar vooral in zijn afleidingen, geen byzonder vertrouwen verdiende. Deze ontdekking deed voor jaren | |
[pagina IX]
| |
by my de lust ontslaan, een verbeterde uitgave van dat werk te bezorgen, waarin niet alleen de misslagen van den schrijver hersteld, maar ook de talrijke ruimten zoo veel mogelijk zouden aangevuld worden. Reeds lang ging ik van dit ontwerp zwanger, toen my de verzameling van Spreekwoorden bekend werd, door den Heer SPRENGER VAN EYK verklaard.2 Ga naar voetnoot2 Een mijner vrienden, voormalig zee–officier, aan wien ik dit werk ter lezing had verstrekt, deelde my daaromtrent een tal van aanmerkingen mede, hoofdzakelijk strekkende om te bewijzen, dat de geleerde schrijver zich over ’t algemeen te veel, of door zijn verbeelding of door verkeerde voorlichting, had laten leiden, en zijn arbeid alzoo met even veel omzichtigheid diende geraadpleegd te worden als die van Winschoten. De overtuiging hiervan geleidde my tot een andere, namelijk van het nut om een “verbeterden Winschoten” tevens te doen strekken tot een “betere handleiding voor hen, die den oorsprong en de beteekenis willen leeren kennen van spreekwijzen, aan het zeewezen ontleend.” Zoo zette ik my nu aan het verzamelen van bouwstoffen en aan het raadplegen van verschillende schrijvers, wier arbeid my van dienst kon zijn; – maar jaar op jaar weerhielden my verschillende omstandigheden om met ernst de handen aan ’t werk te slaan en uit de verspreiden voorraad mijn gebouw op te timmeren. Gewis zal die vertraging niemand verwonderen. By elk ander werk behoeft men alleen de luchtige schets van ’t geheel op het papier, des noods in ’t hoofd, te hebben, en men kan met schrijven een aanvang | |
[pagina X]
| |
maken. Heeft men den kop, men komt van lieverlede ook aan den staart. Maar een Woordeboek is hierin van alle andere werken onderscheiden, dat het kop noch staart heeft, dat het als een cirkel in ’t rond loopt, dat de deelen in gestadige betrekking tot elkander staan en dat men niet aan ’t drukken, ja niet aan ’t overschrijven, gaan kan, voor dat het boek volledig is afgewerkt. Volledig! – een Woordeboek heeft nog dit eigenaardige, dat het nimmer volledig kan genoemd worden, en dat, ook in de beste, op de duizend woorden, die er in staan, er doorgaands honderd gemist worden. Ik was dan ook, toen ik nu drie jaar geleden aan ’t drukken begon, ten volle overtuigd, dat al mijn moeite en nasporingen my niet in staat zouden stellen meer dan een zeer gebrekkig werk te leveren: – doch ik begreep, dat my deze bedenking niet moest afschrikken. Waar het volkomene onbereikbaar is, moet men zich met het mogelijke te vrede stellen, en beter half–werk dan in ’t geheel geen. Bovendien kan mijn arbeid voor ’t minst dit nut hebben, dat hy zaakkundigen, zoo wel in ’t vak van ’t zeewezen als in dat der taal, aanleiding geeft tot opmerkingen, tot aanvullingen, tot verbeteringen, waarvan, is het niet in een tweede uitgave van dit – (zoo verre gaat mijn verwaandheid niet, dat ik daarop rekenen zoû), dan althands in het – Algemeen Woordeboek, dat onder handen is, gebruik zal kunnen gemaakt worden. De omstandigheid, dat met het drukken van een boeksken, dat nog geen achttien gewone vellen druks beslaat, byna drie jaren zijn verstreken, moge strekken tot een bewijs, dat hiermede niet lichtvaardig is te werk gegaan. Ik heb – om in deze voorrede van een Woordeboek over ’t Zeewezen althands | |
[pagina XI]
| |
eene spreekwijze te bezigen, aan dat zeewezen ontleend – ik heb niet bloot op mijn eigen kompas willen varen, en zoo wel mijn handschrift, als de drukproeven zijn herhaaldelijk, sommige door meer dan eenen zaakkundige, nagezien. En dat heen en weêr reizen der proeven, én dat trekken van menigvuldige reviziën, én de daarover gewisselde korrespondentie, heeft – moeilijkheden van anderen aart, by woordeboelen meestal onvermijdelijk, niet medegerekend – het afdrukken merkelijk vertraagd. Moge nu een weinig belangstelling in dien arbeid het bewijs leveren der waarheid van hetgeen ik in de eerste regels van dit voorbericht nederschreef. |
|