De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen)
(1867-1869)–Jan ter Gouw, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrijin verband met geschiedenis en volksleven beschouwd
[Eerste deel] | |
[pagina *1]
| |
[pagina *2]
| |
[pagina V]
| |
Voorbericht.Toen wij, in 't laatst van het jaar 1866, het voornemen hadden opgevat, een werk over de Uithangteekens te schrijven, ontveinsden wij 't ons niet, dat wij, om hierin naar wensch te slagen, de medewerking behoefden van belangstellende landgenooten uit de verschillende oorden des rijks. Wij riepen dan ook, zoowel opentlijk door de dagbladen en tijdschriften, als door brieven aan bijzondere personen gericht, die medewerking in, en - niet te vergeefs. Meer dan wij hadden kunnen hopen of verwachten, werd aan onze roepstem gehoor verleend; en niet alleen stroomden ons reeds spoedig van alle zijden hoogst welkome bouwstoffen toe, maar de sympathie met onze onderneming bleek met den dag te vermeerderen, en zelfs nog dagelijks zien wij ons vereerd met bijdragen en mededeelingen. Indien met de vreugde en voldoening, welke zoo groot een belangstelling ons smaken doet, eenig leedgevoel vermengd is, dan ontspruit dit alleen uit het besef der noodzakelijkheid, waarin wij ons geplaatst zien, een aanmerkelijk deel van het gezondene, voor 't oogenblik, ongebruikt te laten liggen. Immers in ons Eerste HoofdstukGa naar voetnoot1) hebben wij gezegd, dat wij geen Verzameling wilden leveren, en dat, naar den aard van het plan door ons ontworpen, niet alle uithangteekens en opschriften zouden kunnen worden opgenomen. Maar bovendien bleek het ons onder 't schrijven, dat ons boek een veel grooter omvang verkreeg, dan wij ons aanvankelijk hadden voorgesteld, en wij zagen ons dus genoodzaakt dien in te krimpen, wilden wij getrouw blijven aan onze verplichtingen, zoowel jegens onze uitgevers als jegens onze lezers. Dit zal, hopen wij, voor de inzenders dier bijdragen geen teleurstelling zijn, wanneer wij hun het uitzicht openen, dat vermoedelijk de thans onder ons berustende en niet gebruikte bouwstoffen, zoowel als die ons nog mochten worden toegezonden, later grootendeels zullen kunnen dienen tot het optrekken van een nieuw gebouw. | |
[pagina VI]
| |
Onzen opentlijken dank betuigen wij aan allen, wier welwillende bijstand ons bij onzen arbeid is te stade gekomen: hunne namen zijn aan den voet der bladzijden vermeld, en onze lezers zullen zelf kunnen oordeelen, hoe groot het getal is dergenen, aan wie wij ons verplicht gevoelen. Doch meer bijzonder nog moeten wij den tol onzer erkentenis voldoen jegens hen, die zich voor ons werk buitengewone moeite en zorgen hebben getroost. Wij noemen hier als zoodanig: de Heeren Schutze van Houten en F.B.O. Obreen te Rotterdam, waarvan de eerstgemelde ons ongeveer een vijftigtal keurige afteekeningen van gevelsteenen en beeldjes toezond, door een jeugdigen kweekeling der Akademie aldaar vervaardigd; terwijl de andere ons fraaie teekeningen van zijn eigen hand vereerde; - de Heeren Mr. J. Soutendam te Delft, Smits van Nieuwerkerk te Dordrecht, Mr. G. van Leeuwen te Alkmaar, P. Goeree te Vlissingen, Jhr. Victor de Stuers te Maastricht, en Jhr. Mr. Th. Serraris te Hulst, aan wie wij uitvoerige, door teekeningen toegelichte, lijsten verschuldigd zijn van de merkwaardigste uithangteekens in hunne woonplaats aanwezig; - den Heer Jhr. C.A. van Sypesteyn en den Heer Adjk.-Bibliothekaris bij de Kon. Bibliotheek Campbell te 's Gravenhage, en Mr. W.B.S. Boeles te Assen, aan wier mededeelingen wij veel te danken hebben; - en den Heer R.E.J. Roeterink, Stads-Architekt te Harlingen, die ons met een fraaie verzameling teekeningen verplichtte. Nog een opmerking ten slotte. Niet zelden werd ons dezelfde opgave van meer dan ééne zijde toegezonden; ja sommige uithangteekens schijnen zoo veler belangstelling opgewekt te hebben, dat ze ons door een dozijn of meer verschillende inzenders werden medegedeeld. Natuurlijk moesten wij in die gevallen niet allen, maar den eersten inzender noemen. Maar ook zijn ons dikwijls mededeelingen gedaan van zaken, die ons door eigen nasporing bekend, en reeds in ons handschrift opgenomen waren. Wanneer dus deze of gene, die ons een opschrift of de beschrijving van een uithangteeken heeft toegezonden, bij de vermelding daarvan in ons boek zijn naam te vergeefs zoekt, of wel een ander als inzender genoemd vindt, schrijve hij zulks niet aan achteloosheid of onbeleefdheid onzerzijds, maar eenvoudig aan de gemelde reden toe.
J. VAN LENNEP. J. TER GOUW.
Januari 1868. |
|