De roos van Dekama
(2003)–Jacob van Lennep– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 458]
| |
aant.Zes en dertigste hoofdstukEn na veel droefheydt komt een heuchelyck verblyden
Door 't wercken van de tydt die alles openbaerdt,
Waer door verburghen waerheyts lichte wordt verklaert.
Rodenburg, Melibea
Ruim tien dagen waren verloopen, sedert de merkwaardige geschiedenissen hadden plaats gehad, in de vorige Hoofdstukken vermeld. De eerste vervoering van uitbundige blijdschap, door den zegepraal der Friezen verwekt, was voorbij en had plaats gemaakt voor eene diepe en plechtige kalmte, gelijk aan die, welke men in de natuur gewoonlijk ziet volgen op het woeden van den storm. Ja het scheen, als of het gewicht zelf hunner overwinning, welke meer volkomen en beslissend geweest was dan de hoogst gespannen verwachting zich had durven beloven, de gemoederen der Friezen vervaarde en ter neder drukte. Bij verre weg de meesten had het vuur des ijvers, dat na den afloop van den slag in aller oogen vonkelde, en de glans van opgewonden vreugde, welke ieder gelaat deed schitteren, plaats gemaakt voor nedergeslagene blikken, die als het ware vreesden elkander te ontmoeten: en op veler wezenstrekken was angstige bezorgdheid voor de toekomst te lezen. De onversaagde helden, die zoo moedig hunne onafhankelijkheid bevochten hadden, geleken thands op vreesachtige schoolknapen, die na in een opstand hunne leermeesters en opzieners verdreven, en zich in hun schoolgebouw achter versperringen verschanst te hebben, van hunne wilde verbijstering terugkomen, met schrik de gevolgen overdenken, waarop hunne vermetelheid hun eenmaal zal te staan komen, en gaarne de verkregene lauweren zouden willen afstaan voor de zekerheid van weder in genade te worden aangenomen. Een schouwspel, hetwelk, op den elfden dag na de overwinning, aan Friesland gegeven werd, bracht niet weinig bij om de algemeene somberheid te vermeerderen. Het was een dier stille en plechtige najaarsochtenden, waarin de sterveling tot ernst gemaand wordt door den aanblik der natuur, aan eenen grijzaart gelijk, die de dagen zijner jonkheid schijnt te betreuren en zich in het lijkgewaad te hullen als om den naderenden doodslaap te ver- | |
[pagina 459]
| |
aant.beiden. De zonnestralen waren aan het gezicht onttrokken door een dichten neveldamp, die als een sluiergaas over het groene veld lag heen gespreid. Treurig en naakt verhieven hier en ginds enkele slecht opgegroeide boomen hunne bladerlooze kruin: geen enkel zuchtje beroerde de oppervlakte der binnenwateren, noch roerde de gerimpelde bladeren aan, die op enkele plaatsen hof en weg als met een goudgeelen mantel bedekten. Geen vrolijk gevogelte trok in dit anders zoo levendige jaargetijde door de lucht; alleen brak hier en ginds een enkele raaf, op een staak of boomtronk gezeten, de stilte af met zijn krassend geschreeuw. Een talrijke optocht, voor den dageraad van uit de omstreken van Staveren vertrokken, en die meer uit beweegbare beelden dan uit levende menschen scheen te bestaan, volgde met langzamen tred den landweg, die, langs het vischrijke meir van Parrega, van Workum naar Bolswert geleidt. De visscher, die, in zijne boot staande, bezig was met het ophalen zijner vangst, liet, als die trein hem van verre voorbijging, zijn net weder vallen, en twijfelde of het ook een legioen van boze geesten ware, dat zoo twijfelachtig door den nevel voorttrok, ontdekte zich de kruin en zeide een pater op. De doggen, die voor stulp of hoeve waakten, schenen hunne anders zoo woeste geaartheid te verliezen en kropen met ingetrokken staart en hangende ooren achter hun meester, die, zelf op zijn erf nederknielende, de gebeden voor de afgestorvenen opzeide en niet opstond voor dat de laatste man van dien talrijken sleep voorbij was. Slechts enkelen wierpen op het treurige schouwspel een blik van zegepraal en hoogmoed; maar weldra gleed een medelijden, waarvan zij zich naauwlijks rekenschap wisten te geven, hun boezem in, en keerden zij huiswaart, nadenkende over het onbestendige en wisselvallige der ondermaansche zaken. En wel was die optocht geschikt om de zielen tot nadenken te bewegen; want hij was uitgetrokken om eene lijkbaar naar de grafplaats te brengen: en in die lijkbaar was het half vergaan en elendig overschot vervat van Willem, Grave van Henegouwen, van Holland en Zeeland. Wat bleef er van hem, den bedwinger van Utrecht, die weinige dagen te voren, toen hij het glansrijkste leger ten wissen zege meende te voeren, zich met eenen in hem verschoonbaaren hoogmoed, den machtigsten aller Heeren, den meester aller soldaten, den evenman der Koningen noemde? Helaas! niets dan een onkenbaar rif, waaraan niet dan met moeite een graf verleend werd. En welke was de vrucht geweest van zijne wakkere oorlogsfeiten, met wier roem hij de waereld vervuld had? - Geene andere, dan dat hij eene schatkist achterliet, berooid en uitgeput door de ondernemingen, waartoe hem zijne staatzucht vervoerd had, en een erfgoed, over welks bezit een twist stond uittebarsten, die eeuwen lang na hem zou blijven woeden, en Holland eene eindelooze bron van bloed en tranen verstrekken moest. | |
[pagina 460]
| |
De trein, welke het lijk vergezelde, was tot Workum toe voorafgegaan door de geestelijken van Sint Odulf, wier parochiaal toezicht aldaar een einde nam. Daar ter plaatse waren zij in de achterhoede teruggevallen, hunne plaats overlatende aan de monniken van Bloemkamp of Oldeklooster, die, door de banier- en kruisdragers voorafgegaan, en het hoofd met hunne kappen bedekt, langzaam vooruittraden. Een vreemdeling, die hunne deemoedige, eerbiedige houding en hunne naar den grond geslagene blikken aanschouwd had, zoude zich niet hebben kunnen voorstellen, diezelfde lieden te zien, welke kort te voren, met de wapens in de hand, bij trompetgeschal ter slachting trokken en met onmenschelijke woede hunnen wereloozen vijand ontzielden, ja nog na hunnen dood mishandelden, die zelfden, die wellicht één dag daarna, op nieuw naar het moordtuig zouden grijpen om hunne wapenbroeders van de vorige maand met een binnenlandschen krijg te bezoeken. Na hen kwam, gevolgd van een deel zijner Ridders, de Commandeur der Sint Jans Ridders te Haarlem, Heer Hugo van Koukerk. Hij was het, die, zoodra de ontzettende maar der nederlaag Holland in rouw was komen dompelen, zich naar Friesland begeven had om voor de in den strijd gevallene helden eene eerlijke begrafenis te verzoeken. En, wat vreemder scheen, hij was het, die aan de overwinnaars de eerste tijding bracht, dat de Graaf zelf zich onder de gesneuvelden bevond; want niemand had zich aldaar over den rang of de hoedanigheid der omgebrachte vijanden bekommerd; die door het woedende gepeupel eerst naakt waren uitgeschud en vervolgens op hoopen gestapeld, om op het slagveld te blijven rotten: - een wreedaartig gebruik, waarmede de Friezen, even als vroeger de Germanen, zoozeer gehecht aan lijkplechtigheden wanneer het hunne eigene dooden betrof, gewoon waren hunne verachting voor hunne vijanden uittedrukken. Het was dan ook alleen het lijk des Graven, hetwelk de Friezen, op het smeken des Commandeurs en op de voorbede van een nog hoogeren persoon (wien wij straks terug zullen vinden) besloten aan eene gewijde aarde te schenken: en nog zelfs ten dezen opzichte kon de Haarlemmer zijn wensch slechts ten deele bereiken; want men wilde hem niet toestaan, het overschot zijns meesters met zich te voeren, en men bepaalde, dat het als een blijvend pand en gedenkteeken der overwinning, in een der Friesche kloosters, en wel in dat van Bloemkamp, zoude begraven worden. Lang duurde het, eer men het misvormde lijk van onder den stapel der half bedorven lichamen had teruggevonden: en de oogen der vriendschap konden hunne tranen niet bedwingen, toen het Koukerk eindelijk te beurt viel, zijnen voormaligen meester aan de lange, golvende hairvlechten, welke hem aan den bloedigen schedel kleefden, te herkennen. Achter de lijkbaar, welke met een effen zwart kleed overdekt, en zonder | |
[pagina 461]
| |
aant. eenig praalteeken, op eenige overdwars geplaatste lansen rustte en door een twaalftal knapen werd gedragen, volgden eenige lieden, zoo te paard als te voet, allen bedekt met rouwkappen, welke hun gelaat aan ieders oog onttrokken. De meesten van hen waren Friesche Edelen, die of, gelijk Aylva, Martena en anderen, grootmoedig genoeg waren om ook aan hunnen vijand de laatste eer te willen bewijzen, of die door het bijwonen der lijkplechtigheid hunne eigenliefde en hoogmoed gestreeld vonden. Maar er bevonden zich ook enkele Hollanders bij, die ter liefde van hunnen Graaf waren overgekomen en, na vrijgeleide bekomen te hebben, door hunne Friesche bekenden met de meest voorkomende gastvrijheid waren ontfangen. Er was onder hen een grijzaart, gelijk men aan gang en houding bespeuren kon, maar die nog meer door het verdriet dan door het gewicht der jaren leed: de oude Paypaert, de Wapenkoning van Holland. Het was niet slechts de dood zijns meesters, welke hem zoozeer bedroefde; want hij had reeds te veel Heeren naar hunne laatste stede begeleid, dan dat hem de dood van dezen zoo diep zoude treffen; neen! zoo hij in sprakelooze wanhoop voorttrad, het was omdat hij geheel vruchteloos was overgekomen: omdat hij, aan wien bij de begrafenis van zoovele vorsten altijd het opperbestier was opgedragen geweest, zijne aanspraak op dat recht door de Friezen had zien tegenspreken en verachten, en gedwongen was een lijdelijk aanschouwer te zijn van de in zijne oogen onbetamelijke, ja schandelijke wijze, waarop men eenen Vorst als Graaf Willem naar het graf voerde. Zoolang echter de plechtigheid duurde, gaven alleen zijn somber gelaat en neergeslagene oogen het ongenoegen en de smart te kennen, die hem vervulden; want het druischte natuurlijk tegen alle zijne beginselen aan, gedurende eene lijkdienst te spreken; maar toen hij de reize huiswaart aannam, en zich niet langer behoefde te bedwingen, liet hij niet af van zich bij zijne reisgenoten te beklagen: en toen hij zelf kort daarna (waarschijnlijk aan de gevolgen van verkropte gramschap) overleed, waren zijne laatste woorden, dat het land te gronde ging, nu men had kunnen dulden, dat de laatste Vorst als een gewone dorper was onder den grond gestopt. De monniken van Sint Odulf sloten, gelijk wij reeds boven hebben aangemerkt, den trein, die bovendien vergezeld werd door eene bende welgewapende ruiters, ten einde te verhoeden, dat niet het graauw in blinde woede zijn wraak nog aan het overblijfsel des Graven koelde, of op eene andere wijze de plechtigheid stoorde. Deze voorzorg bleek echter onnut te zijn; want alles liep rustig en betamelijk af. Het begon reeds avond te worden, toen de stoet den eindpaal van zijn tocht bereikte, zijnde het Oldeklooster, dat, gelijk bekend is, in de nabijheid van het oude dorp Hartwert een uur gaans ten noordoosten van Bolswert aan den oever der Middelzee gelegen was. Daar wachtte een groote schaar | |
[pagina 462]
| |
aant. van toeschouwers buiten het erf, en de Abt Meikulfus met zijne geestelijken op den dorpel, het lijk des Graven af, dat terstond binnen de kerk gedragen werd, alwaar de lijkmis gevierd moest worden. Hij, die het bestier dezer plechtigheid zoude voeren, en in zijn pleeggewaad uitgedoscht achter het outer stond, was geen minder persoon dan de Bisschop van Utrecht zelf. Cierlijk staken de fraaie houding en edele gelaatstrekken des gemijterden jongelings af tegen de grove gestalte en het plompe uitzicht van den Abt van Lidlum, tegen de logge gedaante van Vader Volkert, tegen de onbeduidende, boersche figuren der kloostervoogden van Luidinga-kerke, Mariëngaarde, of andere gestichten, die hem omringden, en tegen het ineengedrongen, onbeschofte voorkomen des Bloemkampers, die tegenover hem met het lijk aankwam. Jan van Arkel had, een paar dagen na den slag bij Staveren, en zoodra hij vernam dat Friesland rustig was, van uit de Kuinder, waar hij (gelijk wij hierboven vermeld hebben) zijn intrek genomen had, eenige geestelijken aan de overwinnaars gezonden om hun zijne gelukwenschingen overtebrengen en tevens voor 's Graven lijk eene eerlijke rustplaats te verzoeken: terwijl hij zelf kort daarna in Friesland verscheen, en aldaar de kloosters met menig voorrecht begiftigde. Hoewel het bijna aan niemand onbekend was, dat hij den Graaf opzijn tocht vergezeld en hem hulp toegezegd had, was er echter niemand, die hem dienaangaande eenig verwijt dorst te doen; want eensdeels had hij iets zoo gulhartigs en oprechts in zijn voorkomen, dat men, hem hoorende spreken, zich tegen beter weten aan gedwongen gevoelde, zijne betuigingen voor goede munt aantenemen: en ten anderen waren, zoo als vroeger gezegd is, de Friezen over hunne overwinning versuft: de Stellingwervers en het Oversticht waren gewapend; en men wilde Jan van Arkel liever tot vriend dan tot vijand hebben. Welke waren de gevoelens, die het hart des Bisschops vervulden, toen hij het gewijde nat over de doodbaar en het graf zijns vijands sproeide, of toen hij, neergeknield, de plechtige lijkdienst voor de rust van Willems ziel bestuurde? Het is aan niemand gegeven, des menschen boezem te peilen; maar zoo andere gemoedsbewegingen, dan die met het heilige werk dat hij verrichtte overeenstemden, de ziel van Arkel bewoonden, de kalme en in zich zelf gekeerde uitdrukking van zijn gelaat verraadde die niet. Hij scheen tot het einde toe doordrongen te blijven van het gewicht zijner bediening en van het plechtige des oogenbliks. Niemand intusschen kon hem van huichelarij betichten; want er vloeide geene valsche traan langs zijne wangen; en toen hij na afloop der dienst en aan het daarop volgend lijkmaal, over den afgestorvene eenige woorden sprak, weidde hij niet over 's Graven hoedanigheden uit; maar vergenoegde zich van op eene ernstige en gepaste wijze zijne toehoorders over het nietige van alle aardsche grootheid te onderhouden. | |
[pagina 463]
| |
Terwijl dit binnen de muren van Oldeklooster voorviel, was het verdrag van Utrecht verbroken, en liepen 's Bisschops dienstmannen Holland af, zich weder van de veroverde plaatsen meester makende en het land brandschattende.
Wij moeten ons thands verplaatsen in de groote stins van Aylva bij Scadaert in Wonseradeel, waarheen zich Madzy kort na den slag bij Staveren begeven had, ten einde de besmetting te ontwijken, welke men vreesde, dat de verpestende lucht der rottende lijken in den omtrek van genoemde stad zoude te weeg brengen. Van dit nieuwe verblijf der Jonkvrouw waren wij voornemens eene uitgebreide en ongetwijfeld hoogst belangrijke beschrijving te geven, waartoe de bouwstoffen reeds gereed lagen; maar de vrees, dat onze bescheidene lezer, (bemerkende dat hem slechts weinige bladzijden meer ter inzage overschieten, en zoo al niet naar de ontknoping, dan althands naar het einde verlangende) met die beschrijving een weinig vrijer zoude kunnen omgaan, dan voor onze eigenliefde streelend ware, namelijk: dat hij die geheel mocht overslaan, heeft ons doen besluiten omtrent deze stins van Aylva niets anders te zeggen, dan dat hét een oud, ruim, hecht en weldoortimmerd Huis was, met zijne torens, ophaalbrug en graft, naar den Saxischen trant gebouwd, en, de tijden in aanmerking genomen, van binnen met smaak en pracht gemeubileerd. Overigens was het, uithoofde eener oude gehechtheid, Aylvaas geliefkoosd verblijf, ofschoon deze eigenlijk, gelijk wij hooger op verhaald hebben, zijne meeste goederen en betrekkingen in Oostergoo had, waar hij insgelijks een paar kleiner stinsen bezat. Op den morgen dan na de hierboven beschrevene plechtigheid, was Madzy met vader Syard in de gewone huiskamer van gemelde stins gezeten. Zij scheen door eene diepe smart ter neer gedrukt en slechts onwillige ooren te leenen aan de woorden van vertroosting, welke de monnik tot haar sprak. En waarlijk, hare droefheid was van dien aart, dat alleen een sterk gestel haar in staat kon stellen die te verduren zonder tot ijlhoofdigheid te vervallen; want de tijding, welke die veroorzaakt had, zoowel als de omstandigheden, waarmede die gepaard ging, waren treffend en hartverscheurend. Wij hebben vroeger verhaald, hoe Daamken van Reinout last bekomen had, om het geschrift, dat op eene zoo zonderlinge wijze uit zijne tooverkast was te voorschijn gekomen, aan Aylva te bezorgen. De moed van den goeden hansworst was intusschen niet verheven genoeg, om hem aantedrijven, den Olderman te Staveren of te Sint Odulf te gaan opzoeken, en alzoo nieuwe tooneelen van moord in den mond te loopen, waarvan Daamken uit zijn aart afkeerig was. Hij koos dus liever een omweg, en alle aanraking met krijgslieden vermijdende, reed hij bedaard heen naar Awert-State, waar hij voornemens was Aylva aftewachten. Madzy, die aldaar reeds bezig | |
[pagina 464]
| |
aant. was met het verplegen van eenige derwaarts gebrachte gewonden, had zoodra de komst van Reinouts dienaar niet vernomen, of zij liet hem voor zich verschijnen ten einde eenig bericht aangaande den slag te ontfangen: en misschien ook wel, om hem te ondervragen betreffende hetgene haar door vader Syard was medegedeeld. Naauwelijks had Daamken haar het verlangde verslag gedaan, en haar, onder vele betuigingen van verbazing over Reinouts gedrag, hetwelk hij aan ijlhoofdigheid toeschreef, bericht gegeven van zijne boodschap aan den Olderman, of zij verlangde den brief te zien; en, hoewel den inhoud, die in de Italiaansche taal geschreven was, niet verstaande, bemerkte zij dadelijk aan de onderteekening, dat dit stuk hetzelfde moest zijn, waarvan de monnik met haar gesproken had. Ontzet over het gevaar, dat Deodaat boven het hoofd hing (want zij had van verre Sint Odulf zien branden) en het hart door het pijnlijkste voorgevoel beklemd, gaf zij last aan Daamken, van zich onmiddelijk naar Staveren te begeven, den Heer van Aylva op te zoeken en hem den brief ter hand te stellen; maar op dit zelfde oogenblik kwam haar voogd terug, die, zoo als wij gezien hebben, zijns ondanks door Feiko was overgehaald Sint Odulf te verlaten, en haar, terwijl zij nog bij zich zelve overdacht hoe zij het aan zoude vangen om hem den brief mede te deelen, het treurige bericht gaf, dat Deodaat naar alle waarschijnlijkheid in den brand van Sint Odulf was omgekomen. Hoe verplet over deze maar, welke al de zoete uitzichten van geluk, die een oogenblik te voren haar voor den geest gezweefd hadden, ter neder wierp, behield Madzy echter kracht van ziel genoeg om te beseffen, dat in deze omstandigheden het reeds zoozeer geschokt gestel van haren voogd voor nieuwe ijsselijkheden gespaard moest blijven: ja, dat het hem wellicht eene instorting en het leven kosten zoude, indien hij thands vernam, dat die Deodaat, wiens dood hij betreurde, geen vreemdeling, maar zijn zoon was geweest. Zij zweeg dan en legde aan Daamken, (die buitendien niets wist) het stilzwijgen op: zij bedwong, zooveel dit in haar vermogen was, de aandoeningen harer ziel, terwijl de tranen, die zij stortte, door Aylva niet ten onrechte aan hare liefde voor den overledene werden toegeschreven en met welwillendheid verschoond; hij toch kon zich die te beter verklaren, daar hij zelf, zonder de reden daarvan te beseffen, meer leed gevoelde over het lot van Deodaat, dan over het gedrag van Reinout. Dit laatste werd, als te denken valt, door de overige Friezen met den naam van afschuwelijk verraad bestempeld; maar Aylva verschoonde het uithoofde van 's jongelings vroegere betrekking met Beaumont: ja zelfs beurde hem het denkbeeld eenigzins op, dat de jongeling, wien hij zich nog niet had kunnen gewennen als zoon lieftehebben, hem voor altijd verlaten had: en Madzys eenige troost in al haar lijden was de zekerheid, dat zij de aanzoeken van dien minnaar niet meer te vreezen had: terwijl het haar voorts eenigzins welkom was, dat de Olderman, ten gevolge | |
[pagina 465]
| |
aant. der landsaangelegenheden, meest van huis was, en zij in eenzaamheid aan hare droefheid den vrijen loop kon laten. Vader Syard was de eenige, die van het vreesselijke geheim bewust was en den toestand kende van Madzys hart. Hij was op den avond na de slachting te Sint Odulf op Awert-State gekomen en had aldaar Madzys voornemen, om het geheim voor Aylva te verzwijgen, vernomen en goedgekeurd. De aanleiding zijner tegenwoordige komst op Aylva-stins was, om haar medetedeelen, dat het, na vele nasporingen, aan de arbeiders eindelijk gelukt was, het lijk van Deodaat terugtevinden, en dat wel aan den voet des torens, waaruit het hem, vader Syard, thands vermoedelijk voorkwam, dat de jongeling zich had nedergestort: dat hem herkend had aan de koopmanspij, welke hij aan had bij zijne komst te Staveren; doch dat het gelaat onkenbaar was geworden door het vuur: dat wijders op het erf zelf van het klooster op last van den Abt eene diepe kuil gegraven was, waar al de binnen den grond van Sint Odulf gesneuvelden eene rustplaats zouden hebben, en dus, hetgeen Madzy zeker tot vertroosting zijn zoude, in gewijden grond. De vrome man beloofde daarenboven aan de bedroefde Jonkvrouw, dat hij, ingevolge hare bede, zorg zoude dragen, dat er zielmissen voor den overledene gelezen werden, ter vergelding waarvan zij hem een aanzienlijk geschenk toezeide ter opbouw van het klooster. Tevens gaf hij haar zijne verwondering te kennen, dat de Heer van Aylva, wien hij nu en dan ontmoet had in de te Staveren en elders gehouden bijeenkomsten, zich niet meer over Deodaat had uitgelaten, dan eens, wanneer hij den monnik had te kennen gegeven, dat, hoe bejammeringswaardig een dood de jongeling gestorven ware, het lot van dezen toch niet verbeterd zoude geweest zijn, al ware hij voor de vlammen gespaard gebleven; vermits hij dan voorzeker een slachtoffer van de volkswoede geworden ware. Terwijl zij aldus te samen den droevigen loop bejammerden, welken de gebeurtenissen genomen hadden, verkondigde het gerucht van paarden op de slotbrug de terugkomst des Burchtheers van het lijkfeest; en weldra trad deze binnen met den Abt van Sint Odulf. ‘Gij wachtedet den ouden Heer zoo spoedig niet te huis, mijn kind!’ zeide vader Volkert, naar Madzy toetredende en haar onder den kin streelende: ‘wij hebben ook niet lang getafeld. Slechts even twaalf uren: 't is waarlijk de moeite niet waard, om er voor aantezitten: - Nu, 't was ook slechts voor een Hollander: en dan met een Bisschop tot voorzitter, die geen Fries is, en niet met de gebruiken bekend. Hij weet zijne gasten niet aan den gang te houden. 't Is anders een hupsche borst, onze Hoogwaardigste...; Sint Odulf vergeve mij dat ik zoo van hem spreke; maar hij is vriendelijk en innemend: - ofschoon ik hem net zooveel vertrouwen zoude als een kat in een bontwerkerswinkel: - maar van een lijkmaal te bestieren, daar heeft hij | |
[pagina 466]
| |
aant. nog geen verstand van. Dan ging het anders, toen Seerp Adelen begraven werd: dat duurde drie dagen: en van de honderd personen, die er onthaald werden, gingen er geen vijf op hun beenen naar huis. - Zoo! en broeder Syard ook hier! - 't Is of gij het geraden hadt, broeder! dat ik herwaart komen zoude.’ ‘Uwe Eerwaarde had mij gelast, rond te reizen, ten einde giften intezamelen bij geloovigen, ter herbouwing van ons gesticht,’ zeide de monnik: ‘en het is mij aangenaam u te kunnen mededeelen, dat ik hier, wel niet buiten, maar toch boven verwachting geslaagd ben.’ ‘Zeer goed! daar twijfelde ik niet aan,’ zeide vader Volkert, zich nederzettende: ‘liefdadigheid is altijd eene deugd van ons lief Dekamaasch Roosje geweest. Maar kom aan, mijn engeltje!’ vervolgde hij op een vrolijken toon (want de wijn van het lijkmaal, al had dit te kort naar zijn zin geduurd, was echter goed genoeg geweest om hem in een vrolijken luim te brengen): ‘gij moet u wat opbeuren: indien gij zoo droevig kijkt en uwe wangen zoo bleek blijven zien, zouden wij genoodzaakt zijn u in 't vervolg de Lelie van Dekama te noemen: en dat ware jammer...; hoewel misschien meer naar den aart; want gij voert toch eene lelie in uw wapen.’ ‘Bevindt gij u ongesteld?’ vroeg Aylva, Madzy met deelneming naderende en haar de hand drukkende. ‘Wel zou dat wonder wezen?’ zeide de Abt: ‘'t is ook wat erg, zoo twee vrijers op één dag te verliezen. 't Is waar, uw zoon kan nog terugkomen, ofschoon ik hem tegenwoordig niet raden zoude, zulks te beproeven; want hij heeft het hier lelijk laten liggen, (met verlof gezegd, en zonder u te beledigen); maar Seerp Adelen is dood en blijft dood. 't Is jammer, hij was in den grond een goede vent, en een echte Fries; maar koppig als een stier; daar weten wij best van te spreken, mijn vriend Aylva en ik: hij was lastig genoeg op reis: - maar dat alles daargelaten, kindlief! gij moet u wat opvrolijken, zoo als ik zeide: denk maar aan de oude profetie: het is immers alles uitgekomen, en volgens de laatste woorden, moet het u nu weer goed gaan; want de plunje des Graven is de roof der Friezen geworden.’ ‘Helaas!’ zeide Madzy, terwijl zij het hoofd weemoedig schudde en haar bleek gelaat treffend afstak bij de karmozijnkleur die op de wangen der kloostervoogds prijkte: ‘ik vrees, dat het laatste gedeelte der voorspelling alleen onvervuld zal blijven.’ ‘Toch niet, mijn hartje! toch niet. - Maar van wat anders: gij moet mij eenige windsels bezorgen en wat boter, eierdooren, nieuwe wasch en saffraan, tot een zalf voor twee onzer monniken, die beneden zitten en zich bijna niet kunnen verroeren van de blaêren aan handen en voeten, ten gevolge van den brand van Sint Odulf.’ ‘Ik zal dadelijk aan uw verlangen voldoen,’ zeide Madzy, zich gereed | |
[pagina 467]
| |
aant. makende om te vertrekken. ‘Een oogenblik, mijn kind!’ zeide Aylva, haar terughoudende: ‘het is onnodig, dat gij u daarmede bezig houdt. Ik heb reeds aan Feiko en aan Sytske gelast, daarvoor te zorgen.’ ‘Hoe mijn waarde voogd?’ zeide Madzy, verbaasd stil staande; want het was de eerste reize, dat de Olderman haar beletten wilde, een liefdewerk in persoon te verrichten. ‘Hoe!’ herhaalde de Abt: ‘maar 't is waar ook, ik dacht er niet aan, dat de twee gebrande broeders nog gezond van harte zijn en dat zoo de Jonkvrouw zelve hen ging verbinden, de wondheelster wellicht nog meer nadeel zoude doen dan de wond. Ne nos inducas... 't is waar ook; maar één ding moet ik toch bij deze gelegenheid zeggen, Heer Olderman! dat gij namelijk dien schurk van een lapzalver, (Daamken, geloof ik, is zijn naam) uit uwe dienst moet jagen; of dat wij het geestelijk zwaard tegen hem zullen uittrekken.’ ‘Tegen Daamken!’ herhaalde Aylva: ‘en wat heeft de arme duivel bedreven?’ ‘Met recht noemt gij hem een duivel; althands hij is van degenen, die den satan, den verleider, dienen en hulp van hem afbidden om kwalen en ziekten te genezen, verwerpende de middelen die van God gezegend zijn en in ons klooster (of nu, ocharm! buiten ons klooster) worden bereid ten dienste van kranken en gewonden. Heeft hij zich niet onderstaan, de verworpene die hij is, twee van mijne conversen, waarvan de eene een balk op zijn schouder gekregen en de andere zijne dij deerlijk gebrand had, te herstellen met een Italiaansche tooverzalf, die zeker in de apotheek van den kwaden vijand is klaar gemaakt?’ ‘Ik heb het middel onderzocht,’ zeide broeder Syard: ‘het komt mij voor, niets anders geweest te zijn, dan wat spek en laurierbladen.’ ‘Wie had u opgedragen, u met dat onderzoek te belasten?’ vroeg de Abt eenigzins ontevrede: ‘om 't even wat men u vertoond heeft: ik zeg als nog: er zijn duivelsche ingrediënten bij: denken wij altijd: libera nos a diabolo: verlos ons van den Bozen. - Maar, om van dien verwaten mensch af te stappen: - gij zijt altijd netjens en keurig als een serafijntje, freule! maar heden toch zullen de beste pronkcieraden uit de kas dienen voor den dag te komen; want het is geen gewoon bezoek, dat op Aylva-stins verwacht wordt.’ ‘Geen gewoon bezoek!’ herhaalde Madzy: ‘en wie kan er dan komen, voor wien ik mij meer zoude moeten opschikken dan voor uwe Eerwaardigheid?’ ‘Het is zoo als de vrome vader zegt,’ zeide Aylva: ‘de Bisschop van Utrecht zal onze nederige woning met een bezoek vereeren: en wij zullen dus eenige schotels meer aan den disch moeten hebben.’ | |
[pagina 468]
| |
‘De Bisschop!’ herhaalde Madzy, verbleekende: ‘de Bisschop van Utrecht!’ ‘Nu ja!’ zeide de Abt: ‘gij behoeft daar niet zoo voor te schrikken, 't is geen oude weerwolf, die u aan zal zien als of hij u wilde verslinden; maar een aartig, beleefd jonkman, die zijn woord wel weet te doen: - 't zou mij niet verwonderen, zoo hij dames medebracht; want er is heden een heel troepje vrouwlui te Bolswert aangekomen; en zoo ik hoor, vroegen zij naar den Bisschop.’ ‘Hij zal zijne bijzitten toch niet hier brengen!’ mompelde Aylva binnensmonds: - ‘maar neen; dat kan niet zijn. Een Arkel heeft daartoe te veel gevoel van betamelijkheid. - Nu Madzy!’ vervolgde hij overluid: ‘doe uw best mijn kind! want ik verzeker u, de Bisschop is een kenner aan tafel en weet over pastijen en taarten te redeneeren als de beste kok’ ‘Ik zal... ik zal uwe bevelen volgen...’ stamelde Madzy: ‘maar ik vrees... zoo slechts de tijd mij niet ontbreekt... Heilige Maagd! wie kon dat verwachten?’ ‘Wat verwachten?’ vroeg Aylva, verwonderd: maar dadelijk voegde hij er met minzaamheid bij: ‘'t is of gij angst hebt voor de komst van iemand, die u geheel onbekend is. De Bisschop weet, dat gij onvoorbereid zijt: hij zal het eenvoudige voor lief nemen... Maar hoor! men blaast aan de slotbrug: daar is hij zelf.’ ‘En een half dozijn vrouwspersonen met hem,’ zeide de Abt, uit het venster ziende: ‘wat heb ik u gezegd?’ ‘Waarlijk?’ riep Aylva misnoegd uit: ‘dat had ik niet van hem verwacht.’ ‘En dit is de man, die tucht in onze kloosters zoude brengen,’ zuchtte vader Syard. Eenige oogenblikken gingen voorbij, waarin elk der aanwezigen een diep stilzwijgen bewaarde. Aylva stond midden in de zaal, in de houding van iemand die gasten ontfangen gaat, welke hem slechts half welkom zijn; maar ten opzichte waarvan hij de vereischte beleefdheid dient in acht te nemen: de Abt was bezig om zijn gewaad, hetwelk nog bestoven was van de reis, met een schuiertje op te knappen. Madzy stond als aan den grond genageld, onzeker of zij gaan of blijven zoude: en vader Syard was in een donkeren hoek teruggetreden, nieuwsgierig om te zien, welke houding Arkel zoude aannemen, maar toch gereed om, zoodra hij zulks gevoegelijk doen kon, het vertrek te verlaten. Eindelijk gingen de dubbele zaaldeuren open en de Bisschop trad binnen; maar zonder eenig gevolg. Hij groette Aylva met wellevendheid, schudde den Abt op eene gulle wijze de hand, en zich vervolgens tot Madzy wendende, boog hij het hoofd, zonder dat een enkele trek op zijn gelaat verried, dat hij haar vroeger gekend had. | |
[pagina 469]
| |
‘Dit is ongetwijfeld de erfdochter van Dekama,’ zeide hij met een vriendelijken blik tot den Olderman: ‘voorwaar! wie haar aanziet, kan gemakkelijk besluiten, dat zij niet langer onder uwe voogdij zal behoeven te blijven, dan zij zelve verkiezen zal. - God zegene u, mijne dochter!’ Madzy boog zich, zonder naauwelijks het oog te durven opslaan: zij kon bijna niet geloven, dat de man die voor haar stond, in geestelijk gewaad gedoscht, en die op een zoo minzamen en bedaarden toon tot haar sprak, dezelfde opbruischende jongeling ware, die te Utrecht aan hare voeten had gelegen. Eindelijk waagde zij het, naar hem op te zien: indedaad, zij kon Arkel bijna niet herkennen, zoo geheel veranderde hem zijne tegenwoordige kleeding, bestaande uit een reismantel en kap van best Haarlemsch linnen, dat in breede, niet onbevallige plooien om zijne welgevormde leden hing: en waaronder hij, in weerwil van de verbodswetten en kerkelijke verordeningen een zijden kleed droeg, rijkelijk met bont geboord, en van voren met eene juwelen gesp gesloten. Een oogenblik nog twijfelde zij, of haar Stichtsche minnaar zich wellicht eene waardigheid had toegekend, welke hij niet bezat; maar toen hij, om hare verlegenheid en op het zien van de gebaren van vader Volkert, (die achter Aylva om niet ophield van haar wenken te geven, dat zij voor den Bisschop knielen en zijnen zegen af moest smeken) den glimlagch niet bedwingen kon, die op zijne lippen zweefde, toen hield alle twijfel bij haar op. Eindelijk echter kreeg Arkel medelijden met het ontroerde meisje, en zich tot den Abt wendende: ‘al die teekens zijn niet nodig,’ zeide hij: ‘ik kom heden niet als Bisschop; maar als vriend. - Maar wie zien wij daar? broeder Syard, zoo waar ik leve! Kom nader broeder! en geef mij de hand. - Altijd zonder wrok, niet waar? verbeeldt u, mijne Heeren! dat ik dezen goeden vader, zonder het te weten, zes weken lang in een kelder op Nyenstein heb laten doorbrengen. Ik hoop, ter vergoeding daarvan, hem eens, zoo mijn invloed iets vermag, in de vetste Abdij van mijn Sticht te plaatsen; - maar ik zoude bijkans iets vergeten. - Ik kom niet alleen: er is eene vreemde dame in mijn gezelschap... eene vrouw van rang... en zij is de eerste jeugd ook al voorbij;’ haastte hij zich er bij te voegen, toen hij een spotachtigen trek op het gelaat van den Abt gewaar werd: ‘gij weet, broeder Volkert! hoe ik over de losbandigheid in uwe kloosters denk, (Sint Odulf zonder ik uit) - en ik zal hier geen slecht voorbeeld geven: - die dame is eenigzins ongesteld: - zoude ik de Jonkvrouw mogen verzoeken, haar een oogenblik gezelschap te houden. - Zij bevindt zich in de benedenzaal.’ Verheugd van een zoo goede gelegenheid te kunnen aangrijpen, van zich uit het gezelschap te verwijderen, haastte zich Madzy, zonder eenige verdere vragen te doen, het vertrek te verlaten, en aan des Bisschops verzoek te voldoen. Zij begaf zich naar de benedenzaal; waar zij werkelijk de per- | |
[pagina 470]
| |
aant.soon vond, waar Arkel van gesproken had, zittende in een armstoel en omringd van hare vrouwen, die bezig waren, met haar die zorgen te verleenen, welke haar toestand scheen te vorderen. Bij den eersten oogopslag was Madzy getroffen door het innemend gelaat, de fijne leest en het edele, ja vorstelijke, dat over de onbekende verspreid was. Hare kleeding was eenvoudig en hield als het ware het midden tusschen het waereldlijk en geestelijk gewaad: en hoewel zij bovendien thands half neergebogen was over de armen van eene harer kamerjuffers, duidde echter het statige en tevens bevallige dat haar ook in die min gunstige houding bijbleef, genoeg aan dat zij van eene edele geboorte was en eenmaal een hoogen rang bekleed had. De tijd of het verdriet hadden hare gelaatstrekken doen verkleuren en vermageren en het vuur der gitzwarte oogen getemperd; maar noch het een noch het ander had eenig nadeel kunnen doen aan de volkomen zuiverheid des beloops van voorhoofd, neus en kin: en niets kon meer dan haar hoofd gelijken op een model der Grieksche Niobé, in wasch gevormd; ofschoon geene kunst de zachtaartige, onderworpene uitdrukking van hare oogen had kunnen nabootsen, welke te weeg bracht, dat men haar bij het eerste gezicht lief kreeg, alvorens men er om dacht haar als een schoon beeld te bewonderen. Het was dan ook met meer dan gewone welwillendheid, en tevens met eerbied, dat Madzy haar de diensten aanbood welke het in haar vermogen was te bewijzen. De vreemde dame, aan welke de Friesche taal onbekend scheen, en die dit aanbod meer uit den toon dan uit de beteekenis van Madzys woorden opmaakte, dankte haar met eene minzame hoofdbuiging en een glimlagch, zoo betooverend, als Madzy er nimmer een gezien had (want zij zelve was niet gewoon, voor den spiegel te staan glimlagchen) en hoewel de beide dames elkanders taal niet verstonden, zoo ontsproot er van het eerste oogenblik eene overeenstemming tusschen beide, welke haar over en weder op haar gemak bracht. Deze spoedige kennismaking moge onwaarschijnlijk voorkomen; maar er zijn menschen, die als het ware zusterlijke zielen bezitten, wier eerste ontmoeting altijd aan eene herinnering gelijk is, als of zij elkander niet slechts eene toekomst aanbrachten, maar ook een verleden. De onbekende, welke in den beginne als door eene hevige aandoening overstelpt scheen, bekwam langzamerhand van hare ontroering, en terwijl zij nu Madzy met minzaamheid bij de hand had genomen, en beide zwijgend elkanders schoonheid bewonderden, trad Sytske, die door hare meesteres was uitgezonden om eenige ververschingen te halen, haastig weder binnen en fluisterde Madzy eenige woorden in 't oor, welke deze naauwelijks verstaan had, of zij gaf een luiden kreet en begon over al hare leden te beven. Het was nu de beurt der onbekende, om tot hare hulp toetesnellen; | |
[pagina 471]
| |
aant. maar terwijl zij, vergetende, dat Madzy haar niet verstaan kon, naar de oorzaak van hare ontsteltenis vernam, stoof er iemand in 't geestelijk gewaad gekleed, de kamer binnen; doch bleef, bleek als een doek, aan de deur stand houden, als onzeker of hij terugkeeren, dan voort durfde gaan. - Voor wij echter aan onze lezers verhalen, wie deze nieuwaangekomene was, moeten wij tot den Heer van Aylva en zijne gasten terugkeeren. ‘Gij ziet,’ zeide de Bisschop, zoodra Madzy vertrokken was, tot den Olderman, ‘dat ik aan mijne belofte getrouw ben. Maar, mag ik u thands vragen, of de beide jongelingen, welke ik op mij genomen heb, als geestelijken vermomd onder mijne bescherming buiten Friesland te brengen, hier aanwezig zijn?’ ‘Zij hebben ons herwaarts vergezeld,’ antwoordde Aylva: ‘niemand behalve de Abt en ik, benevens een getrouwe dienaar, dragen kennis van hun bestaan. Zij hebben nog last van de wonden, bij den brand bekomen; doch ik vlei mij, dat zij desniettemin in staat zullen zijn heden met u af te reizen.’ ‘Ik weet niet,’ zeide Arkel, glimlagchende: ‘maar ik geloof, dat ik slechts een van beide zal kunnen medevoeren.’ ‘Hoe!’, zeide Aylva: ‘ik had mij gevleid, dat uwe Hoogwaardigheid...’ ‘Homo proponit; sed Deus disponit,’ zeide de Bisschop, de schouders ophalende: ‘maar ik zal u het zelf laten beöordeelen, wanneer gij mijne redenen gehoord zult hebben. Neen, blijf broeder Syard!’ vervolgde hij, ziende dat de monnik zich uit bescheidenheid wilde verwijderen: ‘de zaak zal toch niet lang meer geheim blijven. Vooraf moet ik den Heer Olderman vragen, of hij niet nog betrekkingen in Italiën heeft, van welke hij gaarne bericht zoude ontfangen.’ ‘Bij alle Heiligen!’ riep Aylva: ‘zoude het mogelijk kunnen zijn, dat...’ ‘Dat ik er u tijding van gaf? - Zeer waarschijnlijk. Mij is in de vorige week in de Kuinder iemand ontmoet, die eene boodschap uit Verona bracht.’ ‘Uit Verona! Leeft... leeft Bianca di Salerno nog?’ riep de Olderman, in hevige gemoedsaandoening en de handen samenvouwende. ‘Francesco della Scala, de dwingeland van Verona is niet meer,’ zeide Arkel: ‘zijn dood heeft de vrijheid hergeven aan zijne echtgenoote, die sedert jaren in eene gedwongene eenzaamheid moest leven.’ ‘God zij geloofd en geprezen!’ riep Aylva: ‘haar lijden heeft dan een einde genomen.’ ‘Zij wilde wel weten,’ vervolgde de Bisschop, ‘of de Heer van Aylva, wien zij vroeger schijnt gekend te hebben, nog harer gedenkt; en tevens, of een zoon, dien zij in zijne kindschheid aan Carlo della Scala had toevertrouwd, en die later, volgens het bericht van zekeren Paolo, haren voormali- | |
[pagina 472]
| |
aant.gen dienaar, aan het hof van Graaf Willem (zaliger gedachtenisse) kwam, haar zoude willen erkennen.’ ‘Of ik haar nog lief heb?’ vroeg de anders zoo bedaarde Aylva, thands geheel verwilderd: ‘o mijn God! ik heb nimmer opgehouden van haar te beminnen...! ik gevoel mij weder jong... de dagen onzer jeugd, de dagen onzer liefde zullen terugkeeren... ik zal naar Verona gaan... ik zal haar den zoon teruggeven, dien zij zien wil... ik zal aan Beaumont schrijven. Reinout moet bij hem wezen!’ ‘Reinout is haar zoon niet,’ zeide Arkel: ‘zoo min als de uwe.’ ‘Niet!’ herhaalde Aylva: ‘en wie dan...’ ‘Bij al wat heilig is!’ riep vader Syard, zich voor den Bisschop nederwerpende: ‘Hoogwaardigste! zoo u het vreesselijk geheim bewust is, verscheur dan het hart eens vaders niet.’ ‘Verscheuren!’ zeide de Bisschop: ‘is Deodaat dan geen Ridder, wien elk vader trotsch zoude wezen, zoon te noemen.’ ‘Deodaat!’ gilde Aylva, sprakeloos van vreugd en verbazing. ‘Ach!’ zuchtte de monnik: ‘het is al te waar! Deodaat ligt onder het puin van Sint Odulf begraven.’ ‘Neen broeder!’ zeide de Abt, zich eene traan uit het oog veegende: ‘Deodaat en nog een knaap zijn op den avond na den brand, toen gij op Awert-State waart, door Feiko halfdood in de kelders van het klooster gevonden: de Heer van Aylva en ik werden er alleen van onderricht, en wij besloten de beide jongelingen binnen Scharl verborgen te houden, uit vrees, dat het volk hen zoude ombrengen. Wij hebben er met niemand over gesproken, ook met freule Madzy niet; want het was, dacht de Olderman, beter, dat zij den knaap dood waande, dan dat zij eene hopelooze liefde voor hem bleef voeden: - en nu had de Bisschop ons beloofd, dat hij hen beiden, als tot zijn gevolg behoorende, zoude met zich voeren...; maar de Heer van Aylva is niet wel! hij moest wat schrikpoeder nemen.’ ‘Almachtige! hoe wonderbaar zijn uwe wegen!’ riep de monnik: ‘ja waarlijk! mijn Heer van Aylva! Deodaat is uw zoon: hier is het geschrift, dat het u bewijst, de brief zijner moeder: en zoo wij u dien bedekt hielden, het was, omdat wij den jongeling als verloren beschouwden.’ ‘Ik kan niets lezen,’ zeide Aylva, die, overstelpt van aandoeningen in een zetel was neêrgezonken en vruchteloos de letters poogde te ontcijferen, die voor zijne van tranen glinsterende oogen schemerden: ‘maar wat behoef ik ook iets te lezen? mijn hart had het mij immers gezegd!’ ‘En behalve de getuigenis van uw hart,’ hernam Arkel, ‘hebben wij ook die van Reinout, die op zijn terugtocht met Beaumont de Kuinder aandeed, en edelmoedig genoeg was, om te erkennen, dat hij alhier in zijne dwaling een recht had uitgeoefend, dat aan zijnen vriend toekwam. Hij is echter | |
[pagina 473]
| |
getroost verder gereisd; want hij heeft aldaar tevens de zekerheid bekomen, dat hij de wettige zoon was van Biancaas vertrouwde kamenier, en niet van dien verdoemden kwakzalver Barbanera.’ ‘Barbanera heeft in zijn stervensuur berouw gehad,’ zeide vader Syard: ‘het oordeel over hem komt Gode alleen toe.’ ‘Uwe bestraffing is billijk,’ zeide de Bisschop: ‘en ik verdien haar. Maar mijn waarde Olderman! hoe zit gij toch die naamteekening op den brief zoo te kussen. Zoudt gij niet liever uwe Bianca zelf aan 't hart drukken? - Ik verzeker u, zij is het nog wel waardig.’ ‘Bianca!’ riep Aylva, opstaande en wankelende naar de Bisschop toetredende: ‘nog wel waardig...! gij hebt haar dan gezien...? o Hemel...! die vreemde dame, die hier met u... Hoogwaardigste! zijt gij een engel of een mensch?’ ‘Zij kon niet in Friesland komen,’ vervolgde Arkel, ‘eer de rust hier was teruggekeerd en ik had op mij genomen, haar tijding te zenden, zoodra gij gereed zoudt zijn, haar te ontfangen, en u op de wederzijdsche ontmoeting voor te bereiden.’ Aylva hoorde niets meer: hij snelde de trappen af: en weinige oogenblikken later lag hij in de armen van zijne gade en van hun zoon.
Lange jaren waren voorbijgeloopen en hand des tijds had de meesten van hen, die in onze geschiedenis eene rol gespeeld hadden, van het waereldtooneel afgevaagd, toen een vreemdeling, door een enkelen dienaar gevolgd, op een fraaien zomeravond, langs den kronkelenden weg, die van Harlingen naar Bolswert geleidt, kwam aangereden. Beide schenen reeds bejaarde lieden: maar de gelijkvormige bruinheid van hunne gelaatstrekken, welke ten gevolge van de uitwerking, door lucht en zonnebrand daarop te weeg gebracht, hard als perkament waren geworden, zoowel als de breede en veelvuldige lidteekens, welke wang en voorhoofd vercierden, toonden aan, dat niet alleen de tijd, maar ook de wisselvalligheden van den krijg het hunne hadden bijgebracht, om hunne lokken en baard te doen vergrijzen. Het uiterlijke van den dienaar had niets buitengemeens; maar dat des meesters was wel geschikt om de opmerkzaamheid, en weldra den eerbied des voorbijgangers op te wekken: en meer dan één landman of kloosterling, die hem op zijn weg ontmoette, was, na den gewonen groet gewisseld te hebben, op het voetpad blijven staan om den onbekenden grijzaart na te oogen: ja zelfs gebeurde het nu en dan, dat deze of gene landman, (die de weelde zoo verre dreef van zijne blonde hairen onder een hoed of muts te verbergen) door eene onwillekeurige beweging de hand aan zijn hoofddek- | |
[pagina 474]
| |
aant.sel sloeg en zich de kruin ontblootte. Het was niet de uiterlijke tooi des vreemdelings, welke dit ongewone eerbewijs te weeg bracht; want zijne kleeding bestond eenvoudig uit een effen bruin gewaad van sergie, en daarbij behoorenden kaper, welke waarschijnlijke lange dienstjaren gezien hadden, daar men slechts op enkele plaatsen, welke de stof, de regen en de bloedvlekken gespaard hadden, nog bemerken kon, dat de kleur oorspronkelijk grijs was geweest. De indruk, welken de onbekende te weeg bracht, had hare oorzaak in de fierheid van zijnen oogopslag, in de vastheid, waarmede hij in den zadel zat, en in de behendigheid, waarmede hij op zijne gevorderde jaren met zijnen klepper wist om te gaan, een fraai, bruin paard van Andaluzisch ras, dat niet dan met ongeduld den teugel scheen te veelen, en welks bestiering, naar men zien kon, eene geöefende, fiksche hand vereischte; want meer dan eens, als zijn meester even ophield en in gebroken Hollandsch naar den weg vroeg, begon het met de voorbeenen op den harden kleigrond te krabben, en de manen te schudden, als wilde het te kennen geven, dat het niets liever verlangde, dan zijnen weg in vollen ren te vervolgen. Zijn berijder scheen echter ongenegen om aan dit verlangen toe te geven; maar bleef bedaard doorstappen, nu en dan, links en rechts uitziende, of hij het goede spoor was ingeslagen, en somtijds, wanneer hij aan een kruisweg of driesprong kwam, even stil houdende, als iemand, die zich eenen weg zocht te herinneren, en eene landstreek zocht te herkennen, welke hij in vele jaren niet bezocht heeft. Eindelijk, nadat hij weder een dusdanig onderzoek had in 't werk gesteld, bleef hij zoolang in diep gepeins voor zich uitzien, dat zijn dienaar begon te vreezen dat zij geheel verdwaald waren. ‘Ik heb het u wel gezegd, Heer Ridder,’ zeide hij met een ontevreden hoofdschudden, en op dien toon van gemeenzaamheid, welken het deelen van dezelfde krijgstochten en gevaren niet zelden tusschen Heer en dienaar ontstaan doet: ‘wij hadden te Harlingen een wegwijzer moeten nemen: nu zijn wij het spoor geheel bijster.’ ‘Dat zijn wij niet, Berthout!’ antwoordde zijn meester, terwijl hij op een breed en hooggebouwd slot wees, dat, recht voor hem, uit het groene weiland oprees. ‘Dat is Aylva-stins: en dat de Burchtheer te huis is, bewijst de banier, welke gij op de torenspits ziet wapperen. Zoo ik een oogenblik weifel, is het omdat ik nog onzeker ben, welke van al de wegen die zich hier vereenigen als de draden van een spinneweb in het middenpunt, mij het spoedigste daar brengen zal.’ De dienaar scheen zich met dit antwoord te vergenoegen; maar indien hij in de ziel zijns meesters had kunnen lezen, zoude hij geweten hebben, dat de opgegevene reden de eenige niet was, waarom de grijze krijgsman stil hield; maar dat de herinneringen aan verloopene jaren, de onzekerheid van | |
[pagina 475]
| |
het onthaal dat hem verbeidde, en een vloed van andere, zoowel aangename als pijnlijke gedachten, zich van zijnen geest hadden meester gemaakt en hem ongeveer in den toestand hadden gebracht van iemand, die bij eene morgensluimering half wakende, nog door eenen belangrijken droom wordt beziggehouden, en schoon hij de zonnestralen reeds in zijn vertrek kan zien schijnen, nogthands onwillig is om de banden des slaaps te verbreken. ‘UEd. kon den rechten weg misschien van dat volkje daar vernemen,’ zeide de dienaar, op eenige kinderen wijzende, die zich op een nabijgelegen kamp vermaakten: ‘ik zou het zelf wel doen; zoo ik slechts de taal verstond; maar dat gesnater kan geen mensch ter waereld begrijpen.’ De Ridder glimlagchte; de goede dienaar, die eigenlijk een Henegouwer van geboorte was, had zoolang met hem rondgezworven, dat hijzelf eigenlijk geene taal, maar een mengelmoes van allerlei spraken en tongvallen bezigde. Hij volgde echter den gegeven raad, en de stem verheffende, wekte hij opeens de aandacht van het vrolijke hoopje, dat, in den ijver van het spel, hem niet eens bespeurd had. En, terwijl de kleinsten onder de jongens, die bezig waren met den bal te werpen, hun spel staakten en hem met open mond, en eenigzins vreesachtig bleven aanstaren, en de meisjens, die een kransje van veldbloemen vlochten, zich angstig tegen elkander drongen, waagden het vier of vijf meer in jaren gevorderde knapen, hem te naderen, beurtelings het oog op hem slaande en op den boog, dien zij in de hand hielden. ‘Wat is de kortste weg naar Aylva-stins, mijne maats?’ riep de vreemdeling, zijne vraag herhalende. ‘De weg naar Aylva-stins!’ herhaalden al de knapen: ‘wel! Aylva-stins ligt daar ginter vlak voor u.’ ‘Gij moet recht voor u uitrijden,’ vervolgde een hunner in zijn Frieschen tongval: ‘en dan over de hoeve van Jouke Wybes heen: en dan links houden: en dan langs de schutting tot gij aan een ouden boom komt: en dan rechtuit en dan...’ ‘Wel dat is een mijl op zeven,’ viel hem een ander in de reden: ‘gij moet links af naar de woning van Tiete Donia en daar uwe paarden laten: en het voetpad nemen, tot aan de schuur, en dan rechts af...’ ‘Ei neen!’ zeide een derde: ‘hij kan immers hier dadelijk afstappen en 't land oversteken...’ ‘Dan moet hij slootje springen,’ riep een vierde: ‘want de vonder is weggehaald.’ Terwijl zij aldus hunne vrij duidelijke aanwijzingen deden, waar onze reiziger te minder van begreep, daar hij de taal, waarin die gegeven werden, niet te best verstond, en hij zijne oogen beurtelings van den eenen op den anderen spreker liet ronddwalen, al lagchende om hun gesnap, kwam een | |
[pagina 476]
| |
oude Fries, wien hij niet dadelijk bespeurd had, omdat hij achter eene terp had gestaan, naar hen toegetreden met eene witte schijf in de hand, die aan de jeugdige schutters tot een doel gestrekt had. Het verlangen des vreemdelings vernomen hebbende, wendde hij zich tot de kinderen: ‘mij dunkt,’ zeide hij, ‘'t is voor van daag lang genoeg: wij konden wel met een naar huis gaan en die kameraden den weg wijzen.’ Op deze woorden verzamelde zich de gansche troep om den ouden man heen; de een echter met meer spoed en goedwilliger dan de andere; en op menig gelaat was ongenoegen en teleurstelling te lezen. ‘Ik hoop niet,’ zeide de vreemdeling, met deelneming al die lieve, ronde gezichtjens, die er allen even gezond en bevallig uitzagen, beschouwende, ‘dat die goede kinderen om mijnent wil hun spel zouden moeten staken.’ ‘In 't geheel niet,’ antwoordde de Fries: ‘'t is toch hun tijd: kom aan Madzy!’ vervolgde hij tot een klein vierjarig meisje, schoon als de dag, dat hare bloempjens bijeenpakte: ‘rep u wat kind! Sytske mocht op u knorren.’ ‘Madzy!’ herhaalde de reiziger; blijkbaar ontroerd: ‘is dat kind een dochtertje van de Vrouwe van Aylva?’ ‘Hei! ho!’ antwoordde de Fries, meesmuilende: ‘de Vrouwe van Aylva is nog wel kras en vlug; maar toch...’ hier zag hij eerst de kinderen en toen den vreemdeling aan, als wilde hij hem te kennen geven, dat hij om hunnent wille het verdere zweeg: - ‘neen!’ vervolgde hij, op den grootsten der knapen wijzende: ‘deze hier, Juwe, is de jongste zoon van onze waardige Vrouwe: - al die anderen zijn haar kleinkinderen: ja; 't is een heel zootje: en dan zijn er nog wel zes of zeven te huis.’ De reiziger scheen aangedaan: hij reikte eene hand toe aan den knaap, dien de Fries hem had voorgesteld en beschouwde met aandacht zijne fraaie regelmatige trekken en heldere blaauwe oogen: ‘Ja! ik herken u!’ zeide hij eindelijk: ‘gij zijt het sprekend evenbeeld uwer moeder.’ ‘Dat is een heel geweer, dat gij daar aan uwe zijde hebt,’ hernam de knaap, op den langen zwaren kruisdegen des vreemdelings wijzende. ‘Wilt gij het eens bezien?’ vroeg deze: en, toen hij de oogen van Juwe zag vonkelen van blijdschap, gespte hij het lemmer los en stelde het hem ter hand. ‘Ziezoo!’ voegde hij er bij: ‘nu ben ik uw gevangene.’ ‘Ik wilde op dit paard zitten,’ zeide de kleine Madzy, op den klepper des reizigers wijzende. ‘Zijt gij dwaas, Madzy!’ vroeg de oude dienaar: ‘dat Daamken u nu en dan op een ezel rondrijdt, laat ik toe; want die is van ouds gewend met ezels om te gaan; maar zoo gij op dat beest gingt zitten, kwam er geen stuk van u te recht.’ ‘Geef het lieve kind maar hier!’ riep de oude krijgsman: ‘ik zal er zorg voor dragen of het mijn eigen was.’ | |
[pagina 477]
| |
‘Ja! ja!’ riepen sommigen onder de knapen, verheugd: ‘gij zult het moeten aanzien, Feiko!’ en meteen, het meisje opvattende, lichteden zij het hoog genoeg, dat de ruiter het aan kon nemen en voor zich op het paard plaatsen. ‘Zijt gij waarlijk Feiko?’ zeide de vreemdeling, terwijl hij meteen een kus drukte op de blozende wangen van het kind: ‘nu, wees dan zonder zorg; en wees verzekerd, dat ik zoo goed rijde als de Cistenser monnik, die eens in uw gezelschap Utrecht verliet?’ ‘Wat duivel!’ zeide Feiko, den ruiter stijf aanziende: ‘een Cistenser monnik...! ja waarlijk...! zoo mijne oude oogen mij niet bedriegen...?’ ‘Neen zij bedriegen u niet,’ antwoordde de reiziger: ‘zeg mij maar, is alles wel op Aylva-stins en zoude men er mij willen ontfangen?’ ‘U ontfangen...! wel mijn goeden tijd! onze Heer spreekt nog alle dagen over u. Hij heeft dan ook in al te lange jaren geene tijding van u gehad.’ ‘Dat is waar! maar ik heb ook heel wat rondgezworven,’ zeide Reinout, wien onze lezers reeds zullen herkend hebben: ‘ik begin thands echter oud en stijf te worden, en naar rust te verlangen: en zoo er nog een hoekje op Aylva-stins open is, wilde ik daar mijne dagen wel eindigen.’ ‘Hoe!’ zeide Juwe: ‘is dit werkelijk Ridder Reinout, Feiko? daar vader ons zoo dikwijls van verteld heeft?’ De oude dienaar knikte met het hoofd: en Juwe, zonder een woord te spreken, wierp den degen op den weg, sprong een dijkje en een paar sloten over, en liep zonder adem te halen dwars over het land naar Aylva-stins heen, om de blijde tijding aldaar te brengen. Straks was alles in de weer: en niet lang daarna traden Deodaat van Aylva en zijne Madzy, thands wel geen jeugdig, maar toch nog een gezond en stevig paar, met hun eigene en aangehuwde kinderen, de stins uit en hunnen gastvriend te gemoet. Spoedig zagen zij hem verschijnen en dat wel in een kluchtigen trein: want Reinout was, ten gevalle der kinderen, die allen rijden wilden, van 't paard gestegen, waarop er nu een vijftal zaten, terwijl hij zelf aan den kop voortging en de teugels hield, daar Feiko er naast liep om alle ongelukken voor te komen. Een ander gedeelte van het troepje zat op het paard van Reinouts dienaar: en zij, die geene plaats hadden kunnen krijgen op een der beide rossen, reden op den langen degen des Ridders. ‘Wij brengen u een gevangenen, grootvader!’ riepen de kleinen, als uit één mond. ‘En dien ik niet hoop te laten ontsnappen,’ zeide Deodaat, zijnen ouden vriend omhelzende. ‘Kom Madzy! kus onzen nieuwen huisgenoot welkom.’ ‘Dat zoude hij voor dertig jaren niet gezegd hebben,’ beet Feiko al lagchende zijne vrouw in 't oor. ‘Stil!’ duwde Sytske haren man toe: ‘hoe kunt gij daar mede spotten? Ik ben er geheel van aangedaan.’ | |
[pagina 478]
| |
Een uur later was het gansche huisgezin met den nieuw gekomen gast aan den avonddisch gezeten, en gaf deze laatste eene korte schets van zijne avonturen. Na zijn plotseling vertrek uit Friesland, was hij, als voorheen, de fortuin van Beaumont gevolgd, had eerst met dezen in Bretagne en, na den dood van dien volmaakten Ridder, dien parangon de la Chevalerie, gelijk hem de Fransche kronijkschrijvers noemen, met den vermaarden Du Guesclin, in Spanje den oorlog bijgewoond: zonder dat hem echter al zijne wakkere daden en getrouwe diensten, aan de Fransche kroon bewezen, merkelijk verrijkt hadden. Eindelijk, zwervens moede, had hij besloten het weinige dat hem overgebleven was bij zijnen ouden vriend te komen verteeren. ‘Ik heb aan de Vrouwe van Aylva den groet overtebrengen van eene oude kennis,’ zeide hij na zijn verhaal geëindigd te hebben: ‘mij eenige dagen geleden te Luik bevindende, had ik de eer ontfangen te worden bij den Heer Bisschop, vroeger Bisschop van Utrecht.’ ‘Indedaad!’ zeide Madzy, glimlagchende: ‘en hoe maakt het zijne Hoogwaardigheid thands?’ ‘Ja! wat zal ik u zeggen,’ antwoordde Reinout: ‘oud, jichtig en stijf, maar altijd nog klaar om van elke omstandigheid tot zijn voordeel partij te trekken, en zijn eigen ik meer dan ooit boven alles stellende. Hij gevoelt intusschen de hand des tijds, gelijk wij allen, onze edele gastvrouw uitgezonderd, die waarlijk zoo weinig veranderd is,’ (hier fluisterde hij Madzy in de ooren) ‘dat ik bijna niet weet, of ik wel voorzichtig gedaan heb om hier te komen. Men ziet meer, dat bij een ouden krijgsman zich somtijds wonden openen die hij lang geheeld waande.’ ‘O! dat is niets,’ antwoordde zij lagchende; want de toon, waarop Reinout sprak, was geruststellende genoeg om haar te doen bespeuren, dat zijne woorden niets dan eene loutere plichtpleging waren: ‘wij hebben hier nog een goeden geneesmeester voor alle wonden.’ ‘Hoe!’ zeide Reinout: ‘leeft onze oude vader Volkert nog, en geeft hij nog altijd geneesmiddelen?’ ‘Neen,’ zeide de Heer van Aylva: ‘de vrome Abt en de waardige broeder Syard zijn niet meer; maar daar achter u staat eene oude kennis, die u een voortreffelijk middel tegen alle kwalen komt toedienen.’ ‘Wel, mijn brave held, leeft gij nog?’ zeide Reinout, zich omkeerende en Daamken ziende, die hem, met vele buigingen en strijkaadjen, een zilveren beker op een schenkblad aanbood: ‘wel vriend! wij hebben ons in den tijd met een wat al te haastig afscheid verlaten. Het spijt mij, ik kan u niet weer uwe oude betrekking bij mij laten vervullen, daar zoude mijn goede Berthout wat tegen hebben; maar gij zoudt zelf, denk ik, ook weinig lust hebben | |
[pagina 479]
| |
aant. om, tegen de bediening van een armen dolenden Ridder als ik ben, den post van schenker, die ik zie dat gij thands bekleedt, te verwisselen. Kom! geef hier uw beker, die betere medicijn bevat, dan de tooverkast van meester Barbanera.’ Dit zeggende aanvaardde hij den beker uit des dienaars handen. Het was een cierlijk gewerkte kroes, rijkelijk met wingerdranken en gesneden bloemen vercierd. Bijzonder trok de fraaiheid van het deksel de opmerkzaamheid van Reinout, prijkende met het wapen van Aylva, op eene kunstige wijze gesneden, terwijl het oude rijmpje betreffende de Roos van Dekama om den rand gegrift was. ‘Hebt gij uw wapen niet veranderd, Deodaat?’ vroeg Reinout, na het pronkstuk gedurende eenige oogenblikken aandachtig te hebben beschouwd. ‘Ja!’ antwoordde deze: ‘ik heb, toen de dood mijns eerwaardigen en onvergetelijken vaders mij tot het hoofd van mijn stamhuis maakte, ter gedachtenisse aan onze zonderlinge avonturen, en van den gelukkigen echt, die ze besloten heeft, mij die vrijheid veroorloofd en de goudene ster en halve maan op het lazurenveld vermeerderd met
De Roos van Dekama
Einde van het tweede en laatste deel |
|