De roos van Dekama
(2003)–Jacob van Lennep– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 427]
| |
aant.Vier en dertigste hoofdstukLe flux les apporta; le reflux les remporte.
Corneille, le Cid
Terwijl dit alles in den omtrek van Sint Odulf plaats had, was Reinout, gelijk wij hierboven vermeld hebben, aan Martena het bericht gaan geven, waarmede Adelen hem belast had, en vandaar over Warns naar Gaasterland gereden om diezelfde tijding aan Helbada te brengen. Terwijl hij heen-draafde over den kronkelenden zandweg, die van het genoemde dorpje naar Rijs geleidt, was het hem meer dan eens voorgekomen, als of er, behalve Daamken, die achter hem reed, nog iemand was, die hem volgde, die stil hield wanneer hij stil hield, en zich weder in beweging stelde zoodra hij voortging. Hoe moedig Reinout ook ware, zijn landaart, de eenzaamheid van den weg en de onbekendheid met het land waren zoovele redenen, geschikt om hem bijgelovig en ongerust te maken. Hij kortte eindelijk den teugel, en, zich tot Daamken wendende, die hetzelfde deed: ‘hoor Daamken!’ zeide hij: ‘er is iemand achter ons.’ ‘Achter ons!’ riep de vreesachtige dienaar, die reeds weinig zin had in deze nachtelijke onderneming, ‘en wie zoude dat wezen?’ ‘Ik weet het niet; maar het is juist, als of ik behalve door u, door nog een ruiter gevolgd worde, die een kreupel paard berijdt, en desniettegenstaande altijd gelijken tred met ons houdt.’ ‘Een kreupel paard! o wee! dat is de Boze,’ dacht onze voormalige nar. ‘Weet gij wat, Daamken!’ vervolgde Reinout: ‘rijd gij eens vooruit: dan zal ik volgen, en zoo de onbekende ons weer op de hielen durft blijven, geest of man, ik zal hem den schedel splijten.’ ‘Ik vooruit rijden!’ riep Daamken, wien het denkbeeld alleen over het geheele lijf deed sidderen: ‘dat ware immers met alle betamelijkheid strijdig.’ ‘Ik wil het zoo!’ zeide Reinout, op een strengen toon: ‘en ik zweer u, dat ik u den hals insla, zoo gij eenig blijk van lafhartigheid geeft.’ ‘In Gods naam dan! zeide de ontstelde knaap: en de orde van den tocht omkeerende, reed nu de dienaar voor den Heer; maar naauwelijks waren zij | |
[pagina 428]
| |
aant. weder een eind wegs gevorderd, of Reinout hoorde hetgeen hij een kreupel paard achtte te zijn, niet meer achter, maar voor zich uit. Eene huivering overviel hem; maar hij vermande zich en besloot wijsselijk te onderzoeken wat het ware: hij gaf zijn ros de sporen; en zoodra hij naast zijn dienaar kwam, klonk het vreemde geklots hem dicht aan zijn oor. In hetzelfde oogenblik ontdekte hij, hoe dwaas en buitensporig zijne bijgelovige angst geweest was. Hetgeen hij voor een hem volgenden ruiter hield, was de tooverkast van meester Barbanera, welke op Daamkens rug hing, en onder 't rijden op en neder wippende, juist het ongelijke geluid maakte, hetwelk hij voor het trappelen der hoeven van een kreupel paard had gehouden. Zijne eerste beweging was een schaterend gelagch: zijne tweede, eene beweging van ongenoegen en gramschap. ‘Wie heeft u, dubbele ezel,’ vroeg hij, ‘verlof gegeven, zulk eene kast op uw nek medetenemen, wanneer gij de eer hebt mij te vergezellen? Wilt gij, dat men mij voor een kokeler aanzie?’ ‘Laat uwe Edelheid niet toornig op mij zijn,’ antwoordde Daamken, terwijl hij, voor slagen beducht, geheel achter het onderwerp van het gesprek wegschool. ‘Er zijn zeer goede redenen, waarvoor ik die kast medeneem: vooreerst heeft die mij eens het leven gered, toen wij door de Hollandsche voorposten vloden, waar mijn arme Cezar bij omkwam, het goede beest, zoo als uwe Edelheid weet, dat...’ ‘Ik weet alleen, dat gij een bloode schobbert zijt’ zeide Reinout: ‘en dat u die kast niet beveiligen zal tegen eene goede dracht slagen, welke ik u zal toetellen zoodra ik er den tijd toe vinde.’ ‘Dan wensch ik, dat uwe Edelheid nog lang de handen vol moge hebben. - Ten tweede; er is immers een bevel bij het leger uitgevaardigd, dat ieder strijder zich achter 't een of 't ander verbergen moet, om niet gezien te worden, ten einde...’ ‘En dat bevel wilt gij zoo naauwkeurig nakomen, dat gij in uw kast zult kruipen, om er niet uittekomen, dan als de slag voorbij is, niet waar?’ ‘Niet in de kast, maar daarachter, heer Ridder! - en dan bovendien, ten derde, zullen er geene gewonden zijn? en bevat deze kast niet de gansche nalatenschap van meester Barbanera? (God hebbe zijne ziele; want het gerucht loopt, dat hij van honger is omgekomen) namelijk: een uitgelezen schat van poeders, pillen, zalven, tincturen, talismans en wat dies meer zij, waar ik mijnen medemensch mede van dienst kan zijn, tegen eene kleine beloning, als van zelve spreekt.’ Reinout kon niet nalaten te lagchen over de kluchtige verdediging van zijnen dienaar, en over de vrees die, met speculatiezucht vereenigd, hem de voorzorg had doen nemen van zich met een meubel te belasten, dat aan anderen in gelijke omstandigheden tot hindernis zoude gestrekt hebben. Hij | |
[pagina 429]
| |
aant. maakte dan ook geene verdere aanmerkingen; maar zijn paard, dat hij gedurende het gesprek had laten stappen, wederom in den draf zettende, kwam hij weldra aan den ingang van het bosch, waar hij begreep de manschappen van Helbada te zullen vinden. Hier stond hij stil en blies op den hoorn die om zijn hals hing. Terstond zag hij overal zwaarden en bijlen schitteren en van achter al de struiken en struwelen kwamen menschengedaanten te voorschijn, welke echter, zoodra hij zich bekend maakte, weder verdwenen. Een hunner intusschen verzocht hij, hem naar Helbada te geleiden, dien hij te Rijs vond, bezig een zijner verspieders te ondervragen, die hem bericht bracht, dat de Hollanders op de Zuidvenne bij Sint Odulf geland waren. ‘Gij komt mij zeker uitnodigen, om derwaart te trekken, Jonker!’ zeide Helbada, zoodra hij Reinout zag. ‘Integendeel!’ antwoordde deze: ‘Seerp Adelen laat u smeken, u niet van uw post te verwijderen, eer de nood zulks eischt. Hij vreest eene landing aan de Lemmer of aan deze zijde der kust.’ ‘Moge de Hemel mij mijn vurigsten wensch ontzeggen en mij beletten van den moord mijns zoons op Worp Ropta te wreken, indien ik hier als een onnut meubel blijf suffen, gelijk een verroest zwaard, dat nergens toe deugt. - Neen! bij alle duivels!’ vervolgde Helbada, op de tanden knarsende en op het gevest van zijn slagzwaard slaande: ‘ik wil mij hier niet staan te verkniezen, en al de eer van den strijd aan anderen gunnen! Hier! Eise! Wopko! zeg terstond dat een ieder zich vaardig make.’ Vruchteloos waren de pogingen, welke Reinout aanwendde om den stijfzinnigen, naar den strijd hakenden Fries van zijn voornemen te doen afzien. Al wat hij op hem verkrijgen kon was, dat Helbada den morgen, die niet verre was, alsmede de nadere tijdingen die hij uit de Lemmer wachtte, zoude verbeiden, en zich verzekeren dat er aan die zijde geen landing te vreezen ware, eer hij op de Zuidvenne aantrok. Na eene korte rust aan zijn paard gegund te hebben, keerde Reinout met zijnen dienaar terug, doch nu den kortsten weg naar Staveren, langs den zeekant nemende. Hij deed zulks, in de verwachting van te zullen zien hoe de zaken bij Sint Odulf stonden, en daarvan kondschap aan Adelen te kunnen geven. Misschien zullen sommigen onzer lezers zich verwonderen, dat Reinout, wiens moed niet in twijfel kon getrokken worden, het zich had laten welgevallen, de rol van boodschapper voor lief te nemen. Maar de waarheid is, dat hij zelf daarom verzocht had. Een inwendige tegenzin deed hem huiveren tegen het oogenblik waarop hij met zijne voormalige vrienden zoude slaags raken, en dat oogenblik wilde hij hoe langer hoe liever uitstellen. Bovendien was zijne gansche ziel nog te zeer vervuld met het gebeurde van den dag, dan dat hij het van zich zoude hebben kunnen ver- | |
[pagina 430]
| |
krijgen, rustig en bedaard achter eene hegge of kade de komst des vijands te verwachten, gelijk de andere Friezen deden, wier anders zoo onstuimige zielen door de zekerheid der overwinning (die allen bezielde) in staat gesteld waren met eene ijskoude kalmte het uur van treffen aftewachten. Hij haakte alleen naar verandering van plaats en van tooneel: en welkom was hem dus elke gelegenheid, die hem zulks verschafte. De lucht was nu eenigzins helderder geworden; maar de weg, die hier bovendien weinig bereden werd, was door de regenplassen van de vorige nacht schier onbruikbaar geworden, zoodat de Ridder, van de vermoeide rossen niet te veel willende vergen, stappende voortging. Verre vooruit, achter de torens van Staveren, die er donker tegen uitkwamen, verhieven zich nog nu en dan hooge vlammen en dikke rookkolommen uit het brandende Norwert; maar een ander schouwspel, dat dichterbij zich in de richting van Sint Odulf vertoonde, boeide de aandacht des ruiters nog sterker. Het scheen hem toe, als of het klooster in wolken smooks gehuld was, waaruit nu en dan vlammende vonken vlogen: en hoe meer zij naderden, hoe meer zij de overtuiging verkregen, dat zij een krijgsrumoer hoorden, hetwelk al gedurig dichter bij kwam. Het begon nu meer en meer te dagen: en Reinout zag met genoegen, dat hij niet verre meer was van een heuvel, van wiens hoogte hij zich een ruim uitzicht over het slagveld beloofde, toen Daamken hem met eene bevende stem opmerkzaam maakte op eenige menschengedaanten, welke zich aan den voet dier hoogte schenen te bewegen. ‘Zouden wij niet terugkeeren. Ridder! en bij Helbada hulp vragen? Die lieden daar hebben ongetwijfeld niets goeds in 't zin.’ ‘Wij zullen ons eerst verzekeren, of het vrienden of vijanden zijn,’ zeide Reinout, en zijn hoorn nemende, blies hij het herkenningsteeken, hetwelk terstond vóór hem uit werd beantwoord. ‘Het zijn Friezen!’ zeide hij, ‘er valt niets te duchten:’ en vooruit rijdende met zooveel spoed als de slechte weg toeliet, was hij in weinige oogenblikken aan den voet des heuvels. ‘Hoe staan de zaken?’ riep hij een zwaargewapenden krijgsman toe; die op de helling der hoogte stond. ‘Aha! zoo! zijt gij het, Jonker van Aylva?’ vroeg de man tot wien hij zijne toespraak richtte: ‘eilieve stijg eens af! ik zal u een schouwspel laten zien, dat geschikt is om aller hart te verheugen.’ ‘Ik kom bij u,’ zeide Reinout, den Abt van Bloemkamp herkennende: ‘maar ik kan niet lang blijven. Adelen wacht mij terug.’ Dit zeggende stegen hij en Daamken van hunne paarden, welke laatstgenoemde aan een paal bond, en beklommen den heuvel. Niet zonder bevreemding bemerkte Reinout, dat deszelfs oppervlakte geheel overtogen was met eene graauwe korst, naar welker bestanddeelen hij vruchteloos giste; maar zijne verwon- | |
[pagina 431]
| |
aant.dering steeg ten top, toen hij zag dat die korst zich bewoog als een reusachtige mierenhoop. ‘Wat gebeurt daar?’ vroeg hij aan den Abt, naar boven wijzende. ‘Gij zult het wel zien,’ zeide deze: ‘maar één ding moet ik u zeggen: gij kunt nu onmogelijk verder: - al het volk tusschen hier en Staveren is op de been: en gij zoudt al zoo goed kunnen ondernemen de markt te Bolswert op en neêr te draven wanneer het kermis is, als u door gindsche menigte een weg te banen. Volg mij maar: gij zult hier ook de gelegenheid vinden om eene goede beweging te nemen?’ Reinout volgde den krijgshaftigen kloostervoogd den heuvel op, en werd nu onder het naderen gewaar, dat hetgeen hij voor eene zwarte korst had aangezien niets anders was dan eene bende monniken in hun ordegewaad, welke over de geheele hoogte verspreid lag. Op den top gekomen, stond hij stil en zag met diepe belangstelling naar de zijde van Sint Odulf, waar de Abt hem heen wees. De plaats waar zij stonden, welke Reinout zich nu herinnerde nogmaals bezocht te hebben, was geene andere dan het in de Friesche geschiedenissen zoo beroemde Rae-Vier of Roode klif. De gestadig invretende golf, welke, voornamelijk sedert het aanleggen van den zeedijk deze natuurlijke zeewering met verdubbelde woede ondermijnt, heeft haar tegenwoordig ten halve afgeslagen, zoodat zij zich thands voordoet als een klein voorgebergte, steil aan den zeekant en aan de binnenzijde meer glooiend afloopende. Maar in den tijd, waarin onze geschiedenis voorviel, was nog het Roode klif een heuvel, volkomen gelijk aan die, welke zich in den omtrek bevinden, alleen met dit onderscheid, dat hij boven al de overigen uitstak en derhalve van zijn top een prachtig panorama opleverde over de omliggende landstreek en de wateren der Zuiderzee. Zijne zuidelijke helling, wier voet de golven bespoelden, stak bijna even verre in zee uit als de landtong van Sint Odulf, die een half uur gaans van daar gelegen was. Tusschen deze beide vooruitspringende punten en den zomerdijk, die beide aan de landzijde vereenigde, lag het lage, onvruchtbare strand bloot, hier en daar met helm en duinplanten begroeid, en slechts enkele terpjens of verhevenheden bevattende, welke tot eene schrale weide verstrekten voor de kudden van diegenen uit den omtrek, die niet rijk genoeg waren om zelf eenigen grond te bezitten en zich aldus vergenoegen moesten, hun vee aldaar op het domein van 't algemeen te laten grazen: een voorrecht, dat niet vrij van gevaren en tegenspoeden was; want ofschoon het zeewater, wanneer het bij gewonen vloed den geheelen zandigen oever bedekte, de genoemde terpjens doorgaands vrij liet, gebeurde het niet zelden, wanneer de wind op de kust stond, dat ook die verhevenheden overstroomd werden en het daarop weidende vee, indien het niet tijdig landwaarts opgedreven was, door het geweld der golven werd | |
[pagina 432]
| |
aant. weggesleept. Thands echter had men, zoowel uit vrees voor de vijanden als om den storm, de kudden binnengehaald: en, daar het water was afgeloopen, vertoonde zich de gansche ruimte tusschen den hier boven genoemden omtrek geheel droog uitgezonderd eenige kuilen en dieptens, waar het zeenat altijd in staan bleef, en ettelijke plassen, door den regen gevormd. Het was op den bovengenoemden zomerdijk, die mede tot landweg langs de kust diende, dat zich ongeveer op een kwartier uurs afstand een verwarde klomp menschen vertoonde, en zich een krijgsgedruisch hooren liet, oorverdoovend als het golfgeklots bij den storm. ‘Gij ziet het,’ zeide de Abt, zich de handen wrijvende: ‘zij zijn ingesloten, en niets is in staat hen te redden. Hunne schepen, die ginds machteloos tegen de ebbe liggen te worstelen, kunnen hen niet opnemen: willen zij naar de landtong keeren, daar wachten hen de Lidlummers: pogen zij landwaarts in te dringen, het leger van Martena is opgerukt en bezet al de passen: dalen zij af naar het strand, daar worden zij door de overmacht verplet en tot den laatsten man toe afgemaakt, als een troep rheebokken die in eene wildbaan gejaagd zijn: en die aan het staal ontkomen verzuipen zoodra de vloed komt opzetten.’ Reinout sidderde; maar hij gaf geen antwoord: het begon nu helder dag te worden, en hij zag duidelijk de Hollanders al vluchtende nader bij komen, door hunne grimmige vervolgers van alle zijden bestookt. Reeds begon hij die banieren te onderscheiden, welke hij zoo vaak op het pad der overwinning verzeld had, en het denkbeeld, dat die nu moesten wijken voor een saamgeraapten, ongeördenden hoop van monniken en boeren, deed eene kille huivering in zijnen boezem ontstaan. Hij begon ijverig na te denken over den toestand, waarin hij zich bevond: gedwongen te strijden tegen hen met wie hij voorheen zoo dikwijls de lauweren des zegepraals had geplukt, of wat nog erger was, een koel aanschouwer te blijven van de slachting, onder hen aangerigt. Het is waar, ook voor Utrechts wallen had hij de Hollanders bevochten; maar toen was zijn gemoed door zoovele hartstochten geslingerd en in zulk een staat van spanning, dat hij, onbekwaam tot nadenken, als in een gestadigen roes had geleefd. Thands echter was zijne gemoedsgesteldheid veranderd: hij was tot zich zelven teruggekeerd: hij had zijnen vriend hervonden. Geen bloedschuld drukte hem langer: en zoo streelend was hem het denkbeeld aan die verzoening, dat zelfs de gedachte aan Madzy, aan het voorwerp der dolzinnige liefde die hem schuldig had gemaakt, daarbij op den achtergrond stond. Was het wonder, dat in zulke omstandigheden hem de gedachte onduldbaar toescheen, van zich met die Friezen, waarvoor hij geene neiging gevoelde, voor dat land, in hetwelk hij zich nog een vreemdeling vond, het zwaard te moeten ontblooten tegen zijne voormalige wapenbroeders, ja den moord te aanschou- | |
[pagina 433]
| |
wen van weerlooze vluchtelingen? o! hoe ongelukkig gevoelde hij zich niet! Hoe gaarne had hij de partij, aan welke hij thands verbonden was, willen verlaten en zich weder voegen bij hen, met wie hij vroeger de gevaren des oorlogs had doorgestaan! Maar ook dezen, dit gevoelde hij, zouden den dubbelen overlooper met verachting terugwijzen! En wat zoude het hem baten, al ontfingen zij hem in hunne gelederen? hij kon hen niet redden, en niets zoude hem overschieten dan de treurige eer, van met hen te mogen sterven. ‘Hoe nu!’ zeide de Bloemkamper, hem vrij onzacht op den schouder kloppende: ‘hoe staat gij daar zoo als een druiloor? ginds komen zijn aan. Hou u nu als een kaerel en toon, dat gij werkelijk een Aylva zijt en het goed met Friesland meent: of, bij O.L. Vrouwe! ik sla u den kop in.’ Deze zoogenaamde opwekkende toespraak was op haar zelve niet beleefd; maar aan Reinout klonk zij dubbel onwelkom in de ooren: zij verschilde zoo hemelsbreed van die hartelijke, echt ridderlijke aansporingen, waarmede zijn leermeester in de krijgskunst, de edele Beaumont, gewoon was de jeugdige strijders aan te moedigen. Hij weerhield dan ook met moeite de uitdrukking van gramschap, die gereed was hem te ontvallen, ter beäntwoording van het onbescheid des monniks; en de armen over elkander kruisende, bleef hij zwijgend staroogen op de aansnellende krijgsdrommen. Op eens werd zijn gelaat bleek als een doek en hij gaf een kreet van ontroering. ‘Mijn God!’ riep hij, zich voor 't hoofd slaande: ‘het is de banier van Beaumont!’ ‘Beaumont!’ herhaalde de Abt, met verrukking: ‘is dat niet 's Graven oom, die Henegouwer, daar Adelen mede kampte? Hoe jammer, dat deze niet hier is, om eens te zien, hoe wij hem wreken zullen.’ ‘Monnik!’ zeide Reinout, zich niet langer kunnende bedwingen: ‘ik zweer u, wee hem, die den grijzen Ridder een hair deert. Neem hem gevangen: hij kan u een goeden losprijs betalen: en uw altaar zal blinken van gouden en zilveren vaten. Hij kan ons niet ontkomen, en zal zich wel moeten overgeven.’ ‘Neen!’ zeide de Abt, met een bozen lagch: ‘ontkomen kan hij niet, zoo min als een der zijnen. Zij zullen allen vallen en na hun dood op het strand blijven rotten, tot dat de vloed hen wegslaat of de vogels des hemels hen opvreten. Zie eens! daar vergaderen zich de arenden reeds om hun aandeel van den buit te verkrijgen. Komt! Broeders! zij willen dezen weg uit; maar, bij mijn Heiligen Patroon, wij zullen hun den doortocht sluiten. Op! elk en een iegelijk?’ en tevens sloeg hij met zijn strijdbijl op een schild dat naast hem lag. Dadelijk rezen al de monniken en conversen op, en begaven zich naar het punt waar de dijk of landweg over de helling des heuvels heenliep. | |
[pagina 434]
| |
Hier hadden zij te voren eene versperring gemaakt, welke zij nu nog met een aantal zware keien, hoedanig te dier plaatse in menigte te vinden zijn, als ook met huisraad, dat door de vrouwen der naburige woningen gewillig werd aangebracht, voorzagen. ‘Zoo vriend!’ zeide de Abt tegen Daamken, die op zijne kast nabij de paarden zat; ‘brengt gij ook wat mede om den weg te stoppen?’ ‘Dat daar?’ zeide Daamken: ‘neen! dat is eene medicijnkist, om...’ ‘Wij hebben nu geen medicijnen van doen,’ zeide de Abt: ‘en uwe kast kan ons best te pas komen: plak die maar mede tegen de borstwering aan,’ - en onder het uiten dezer woorden gaf hij met zijn bijl een zoo geduchten slag op de kast, dat de verschrikte Daamken zich spoedde om te voldoen aan een bevel, dat op eene zoo nadrukkelijke wijze gegeven werd. Hij bracht de kast bij de overige meubelen en plaatste die op de hem voorgeschrevene wijze: terwijl hij echter zorgde, dat hij zich niet meer verwijderde dan nodig was, en zijn schat voortdurend in 't oog bleef houden. Slechts een vierde gedeelte van de zeshonderd man die aan den viersprong gestaan hadden was nog overig, toen het met zijnen aanvoerder op een boogscheuts afstand van de versperring genaderd was. Al de overigen waren of bij den eersten aanval gesneuveld, of lagen zieltogende langs den weg. Wat de overgeblevenen betrof, dezen waren meest Ridders, knapen of geharnaste speermannen, die hun leven te danken hadden aan hunne wapenrustingen, waarop de pijlen afstuitten. Bijna allen hadden hunne paarden verloren, en de meesten waren met wonden en kneuzingen bedekt; maar sedert het dag was geworden hadden zij zich weder in staat gezien, zich aan een te sluiten en een dichtgesloten klomp te vormen, welke niet gemakkelijk te verbreken was. Hunne vijanden bleven hen met verbittering najagen; doch waren op dit oogenblik minder in staat hun te deeren: want die Friezen, welke langs het strand en dus beneden hen gingen, werden zonder moeite afgeweerd: die, welke hen volgden, konden door hun dichten drom niet heen dringen: en die, welke aan de landzijde langs den dijk liepen, werden in hunne vervolging belemmerd door de talrijke sloten, heggen en dijkjens, welke hun in den weg stonden. Dan, de moed der Hollanders begon op nieuw te verflaauwen, toen zij voor zich uit de versperring gewaar werden, en de talrijke bende van den Abt van Bloemkamp ontdekten, die, met bogen en slingers gewapend, het Roode klif bezet hielden. ‘Voorwaarts mijne kinderen!’ riep Beaumont: ‘onze laatste toevlucht ligt in de punt van 't staal. Bemachtigt die versperring! dan kunnen wij die tot onze eigene bescherming aanwenden.’ De geestkracht, welke hem dit kloek besluit ingaf, deelde zich mede aan zijne volgers. Zij sloten zich in nog dichter gelederen samen, en, allen aanval | |
[pagina 435]
| |
aant. die van ter zijde kwam afweerende, drongen zij moedig vooruit. ‘Hoe hebt gij voor die verachtelijke dorpers kunnen vluchten?’ riep Beaumont: ‘de overmacht kan ons immers niet deeren, zoolang wij ons hier op den hoogen landweg blijven houden, waar geen vijf man zich naast elkander roeren kunnen: en wij overtreffen dat gespuis verre in wapenen en beleid. Komt wakkere knapen! neemt die verschansing in: dan zijn wij ook tegen de pijlen gedekt.’ Aldus sprekende was hij met de zijnen tot dicht bij de versperring genaderd, niettegenstaande den hagelbui van steenen en pijlen, welke de Bloemkampers van uit hunne hooge stelling op hem afzonden, toen op eens Reinout zich boven op de borstwering vertoonde, met eene bevende stem uitroepende: ‘Heer van Beaumont! geef u gevangen! gij kunt onmogelijk tegen de overmacht kampen.’ ‘Is dat niet de stem van den verrader Reinout?’ vroeg Beaumont, overluid: ‘hij kent mij, hij weet dat ik mij niet overgeef, zoolang er nog hoop op redding bestaat.’ ‘Zijt gij razend?’ riep de Abt, Reinout terugtrekkende: ‘wij willen geen gevangenen! Smijt hen dood, mannen! smijt hen dood!’ En de Hollanders werden op nieuw begroet door de werpschichten en steenen, die de monniken op hen wierpen, terwijl hunne talrijke vervolgers van het oogenblik dat zij stand moesten houden gebruik maakten om van alle zijden op hen aan te dringen. Beaumont gelastte hierop aan zijne achterhoede rechts om keert te maken, om de hen vervolgende Friezen af te houden, terwijl hij zelf met de voorhoede de versperring bestormde. Het gevecht hield nu met hevigheid aan, en ofschoon nu en dan een der Hollanders viel, bleef Beaumont echter zijne stelling inhouden niet alleen, maar wist weldra het krijgstooneel op de versperring zelve over te brengen. Intusschen begon het water te wassen, en het strand beneden te overstroomen, zoodat de Friezen, welke zich daar bevonden, zich haasteden om het Roode klif te bereiken en zich bij de Bloemkampers te vervoegen. Dit ontging ook Beaumont niet; hij wendde het oog naar de zee, en met verrukking zag hij de afgedrevene vaartuigen, welke met den vloed weder kwamen opzetten. ‘Daar zijn de schepen, kinderen!’ riep hij: ‘nog een halfuur volgehouden! en wij zijn gered!’ ‘Nog een half uur!’ brulde de Abt, die dezen uitroep hoorde: ‘hoort gij dat, broeders! wat staat gij daar en kijkt? Met steenen werpen is het niet te doen! Gij moet voor den dag komen en hen verpletteren. En dat volk van Martena, dat om hen heen staat, als of het naar een hanengevecht keek. Broeder Sicco! haast u! zie dat gij wat haken en latten bijeen haalt, om hen van den dijk af te halen of van boven neer te stooten. Loop | |
[pagina 436]
| |
aant. gezwind! ik zal hen ondertusschen hier aan de praat houden.’ De monnik snelde met eenige conversen naar de naaste woningen, van waar zij weldra terugkeerden, met haken gewapend, waarmede zij nu poogden de Hollanders in den gordel te vatten, of met touwen, welke zij hun om 't lijf wierpen, om hen omver en naar zich toe te halen, en als dit gelukt was, af te maken. Anderen droegen balken en palen, waarmede zij als met stormrammen op de achterhoede van Beaumont indrongen, en de slagorde verbraken. Spoedig werd nu het gevecht wederom, gelijk het in de vorige nacht geweest was, algemeen en man tegen man; en hoe dapper zij zich ook gedroegen, de volgers van Beaumont waren niet langer bestand tegen de overmacht, die als een waterstroom op hen aandrong, en hen geen handbreed ruimte overliet om hunne wapenen te zwaaien. Verscheidenen geraakten van den landweg af, waar terstond vijftig handen gereed waren om hen te verpletteren; anderen werden versmoord of elendig vertrapt in het gedrang; de lijken werden terstond uitgeschud; eene taak, welke hoofdzakelijk vervuld werd door de vrouwen, die in grooten getale als zoovele furiën het Friesche leger gevolgd waren, en wier afschuwelijke razernij zich niet ontzag op de naakte lichamen der gesneuvelden te woeden, en die op de onmenschelijkste wijze te verminken. ‘Laten wij hun de rest geven,’ riep de Abt van Bloemkamp, op Beaumont wijzende, wien het met een tiental dapperen gelukt was, een gedeelte der versperring omverre te halen en zich daarbinnen als in eene kleine schans te plaatsen, waaruit hij, met de zijnen rug aan rug staande, de slagen der aanvallers afweerde: ‘komt broeders! zij hebben onze fraaie vesting half vernield: wij zullen hen helpen: en al wat er nog overig is hun op het lijf smijten. Handen aan 't werk!’ Een ieder zijner volgers maakte zich vaardig om aan het bevel te gehoorzamen en de steenklompen of brokken huisraads op het rampzalig overschot der Hollandsche dapperen te doen nederkomen. Er waren slechts twee onder al de hier verzamelde lieden, die geen deel aan den strijd namen: Reinout namelijk en zijn dienaar Daamken. De eerste was, sedert Beaumont aan zijn verlangen geen gehoor had willen geven, met het hoofd in de beide handen achter de versperring blijven zitten, als hoorde of zag hij niets van al wat in zijne nabijheid plaats had; want hij gevoelde noch de kracht van zich aan dit afschuwelijk tooneel te onttrekken, noch die van daaraan eenig deel te nemen. Wat Daamken betrof, deze was bezig, zijne medicijnkist van onder den ineengestorten hoop voor den dag te halen en zag nu niet zonder innige droefheid den deerlijken staat waarin zich het voorwerp zijner nasporing bevond. Hij werd in zijn onderzoek gestoord door een geweldigen oorveeg, hem door de met ijzer bekleede hand des Bloemkampers toegediend. | |
[pagina 437]
| |
‘Wat doet gij daar, luiwammes?’ vroeg deze: ‘en waarom helpt gij niet een handje? spoedig! smijt mij die kast over de versperring heen, op den kop der Hollanders. Ziet gij niet dat hunne sloepen reeds naderen?’ ‘Bij Sint Julfus!’ antwoordde Daamken: ‘ik dien Ridder Reinout, en wanneer die niet vecht, zie ik niet waarom ik het doen zoude.’ ‘Gij zijt een schelm! en uw meester een verrader, wien ik zal doen hangen. Handen af van die kast!’ Daamken wilde zich zijn schat echter niet uit de handen laten rukken, waarop de Abt, woedend geworden, zijn strijdbijl oplichtte om hem een slag toe te brengen, die den armen hansworst wel voor altijd zoude belet hebben, medicijnen te gebruiken of die aan anderen te slijten; maar gelukkig sprong de knaap ter zijde en het neergevallen moordtuig trof alleen het voorwerp van hun twist, waar het in vast bleef zitten. De verschrikte Daamken vluchtte bij zijn meester, en de Abt, na vol woede de kast in elkander getrapt te hebben om zijn bijl los te krijgen, stoof over de borstwering heen en op de Hollanders af. ‘Wat is het?’ vroeg Reinout, als uit een droom ontwakende en een wilden blik op zijnen dienaar werpende: ‘wat komt gij mij verhalen?’ ‘Wel ik zeg het u immers, Ridder!’ zeide Daamken: ‘die vervloekte monnik, die den duivel in heeft, heeft mij, uwen trouwen knecht, den kop in willen slaan en u wil hij doen hangen: - en mijne kist! mijne arme kist! Zie eens! zij is geheel verbrijzeld.’ En op handen en voeten weder naar de kist toekruipende, vulde hij zijne tasch en muts met al wat heel gebleven was. Op eens, terwijl hij met deze verrichting bezig was, ontdekte hij iets, dat zijne droefheid in vreugde deed overgaan: namelijk eene wel voorziene lederen beurs, wier aanzijn hem onbekend was, naardien dezelve achter een dubbelen bodem, nu door den Abt opengetrapt, verborgen was geweest. Nabij die beurs, en in diezelfde geheime plaats, lag een beschreven blad perkament, hetwelk Daamken met even veel verachting achter zich wegsmeet als hij de beurs met welgevallen bij zich stak. Het blad viel juist op den schoot van Reinout, die het werktuigelijk opnam en er het oog op sloeg; maar naauwelijks had hij de onderteekening en een paar regels gelezen of zijne geheele ziel scheen zich te vereenzelvigen met het geschrift. Hij rees op; zijn lichaam trilde van het hoofd tot de voeten: hij las verder en zijn gelaat kenschetste de hevigste gemoedsbeweging. Op dit oogenblik sloeg hij den blik naar het strand: de golven hadden het buitenveld bedekt: de Hollandsche vaartuigen waren genaderd, en hunne sloepen roeiden naar wal. ‘Daamken!’ zeide hij met eene vaste stem: stijg te paard! neem dit blad en breng het aan den Heer van Aylva. Vloek over u indien gij mijnen laatsten wil niet voldoet.’ | |
[pagina 438]
| |
‘Van harten gaarne,’ zeide Daamken, die niets liever wenschte, dan zich van het krijgstooneel te verwijderen: en terstond zijn ros beklimmende, reed hij landwaart in, terwijl Reinout insgelijks in den zadel sprong. De medestrijders van Beaumont waren bezweken. Hij zelf, uit zijne verschansing naar beneden gedrongen, stond aan den voet van het klif op het strand, tot de knieën in 't water, omringd van zijne bespringers. Reeds scheen hij reddeloos verloren, toen op eens Reinout te paard van het klif kwam afhollen, de hem in den weg staande monniken onderst boven rijdende, terwijl hij met eene daverende stem den oorlogskreet weergalmen deed van: ‘Holland! Holland! Beaumont à la rescousse!’ Zoo groot was de verbazing, dat een ieder opzag naar den Ridder, wien men veronderstelde, dat door meerderen gevolgd werd. Snel als het weerlicht was Reinout aan de zijde van Beaumont, en terwijl hij met de eene hand den Abt van Bloemkamp, die juist zijn heirbijl boven het hoofd des grijzen oorlogsmans had opgeheven, een vuistslag gaf, die hem in het zilte nat voorover wierp, tilde hij met de andere zijnen waardigen leermeester op het paard en holde zeewaart in. Er was een oogenblik van verbazing; maar weldra, terwijl de monniken hunnen doornatten Abt weder ophielpen, snelden eenige rappe gasten, half wadende, half zwemmende, den vluchteling na. Deze was echter door de manschap in de sloepen bespeurd geworden en met alle macht roeide men naar hem toe. ‘Blaas den aftocht!’ zeide Martena, die juist op het klif aankwam: ‘daar moet er ten minsten één zijn, die in Holland vertelle hoe de Friezen hunne bespringers ontfangen.’
Hetgeen aan het Roode klif had plaats gehad, was slechts een toonbeeld der verschillende ontmoetingen, welke den Hollanders bij hunne landing aan de Friesche kust ten deel viel, zoo ten noorden van Staveren, waar Adelen hen opwachtte, als in Gaasterland, waar zij door de benden van Helbada en Fadinga verslagen werden. In stede van, gelijk het welberaamde plan met zich bracht, hare manschappen gelijktijdig aan wal te zetten, had de vloot die niet dan bij gedeelten kunnen ontschepen: zoodat die van het eene vaartuig reeds vernield was, eer die van het volgende haar te hulp kon komen. Wat den Graaf betrof, hij had, gelijk wij vroeger vermeld hebben, de reede van Enkhuizen verlaten om op het brandende Norwert aan te zeilen, en hierdoor het voordeel gemist om zich met Beaumont te kunnen vereenigen, gelijk ontwijfelbaar geschied ware, indien hij op den zuidkant van Staveren had aangehouden. De ontscheping was niet dan uiterst langzaam geschied; daar het in de eerste plaats duistere nacht was, en ten tweeden het aan wal brengen van de paarden, die in grooten getale op 's Graven schip aanwezig waren, een lang oponthoud veroorzaakte. | |
[pagina 439]
| |
Het was ongeveer met den dag, dat de manschap van 's Graven vaartuig en van eenige andere schepen, die hem het naast gevolgd waren, op de zandplaat buiten den dijk stonden geschaard. Met een strakken, somberen blik beschouwde Willem de verzamelde Ridders en wapenknechten: zij waren naauwelijks zeshonderd in getal. Hij reed zwijgende de gelederen door: en menig oorlogsman, die hem vroeger in het veld gevolgd, en getuige geweest was van den opgeruimden blik, waarmede hij anders gewoon was zijne heirscharen te begroeten, van de opwekkende toespraken en vrolijke gezegden, welke anders van zijne lippen vloeiden, en van den moed, die alsdan elk bezielde door het vertrouwen hetwelk hij aan de zijnen wist in te boezemen - voelde eene angstige huivering door zijne aderen waren, als hij het gedrag, thands door den Graaf gehouden, bij zijne houding van vroegere dagen vergeleek. Gedurende eenige oogenblikken liet Willem zijne oogen in 't rond weiden, ten einde zijn plan van aanval te maken. Hij sloeg nogmaals den blik naar den kant van Sint Odulf, dat nu in volle vlam stond. Dit schouwspel, hetwelk hem onder het ontschepen reeds getroffen had, deed voor een oogenblik zijne oogen weer flikkeren van het vuur der hoop. Hij hief zich rechtop in den zadel, en naar het brandende dorp wijzende, zeide hij tegen Teylingen: ‘Gij ziet het! daar zijn de onzen nog meester.’ ‘God geve!’ antwoordde de bezorgde Edelman, ‘dat het de lijktoorts onzer vrienden niet zij. Ook hier brandt nog een dorp,’ (en hij wees op de smeulende puinhoopen van Norwert) ‘maar waar zijn de handen die het aangestoken hebben?’ ‘Wellicht reeds in het binnenland,’ zeide Harcourt, ‘en bezig om dien troep van dorpers voor zich uit te jagen. Waarom zoude men zich altijd het zwaarste voorstellen? Ziet gij hier ergens een vijand, die ons het inrukken zoude beletten?’ ‘Gij zijt een vreemdeling,’ hernam Teylingen, ‘en kent den aart en de strijdwijze van dit volk niet: eer gij er om denkt zult ge hen als vorschen voor uwen voet zien opspringen.’ ‘Het zij zoo,’ hernam de luchtige Henegouwer: ‘wij zullen hen dan als vorschen vertrappen.’ Terwijl zij nog spraken, kwamen eenige knapen, welke door den Graaf over den dijk waren uitgezonden om den staat van het binnenland te bespieden, in aller ijl terug met de schrikbarende tijding, dat het geheele land met gewapend volk overdekt was en dat eene kleine bende Hollanders in wanorde voor de overmacht des vijands terugtrok. Zonder een woord te spreken reed Willem naar den dijk, en, die beklommen hebbende, zag hij uit zijne oogen het bedroevende schouwspel. | |
[pagina 440]
| |
aant. Het waren de Baanrotsen van Merwede en Antogne, die, vroeger geland, door de gansche macht van Cammingha waren overvallen en op de vlucht gedreven. ‘Ontplooit de banier!’ riep de Graaf, zich omwendende: ‘en voorwaarts! op die muiters aangerukt!’ ‘Graaf! in den naam van alle Heiligen!’ riep Teylingen, die na hem op den dijk gestegen was: ‘wat wil uwe Genade verrichten? Beschouw ons klein getal en de overmacht der vijanden. Ik bezweer u, laat ons wachten, tot de overige vaartuigen aankomen.’ ‘Zijt gij bevreesd, Teylingen?’ vroeg Willem, terwijl hij te paard steeg. ‘Ontvouwt de banier en rukt den dijk over!’ ‘Graaf!’ vervolgde Teylingen, zich voor Willem op de knieën werpende, en zijn paard bij den teugel houdende: ‘o! ik bid u! veracht den raad niet van een ouden, getrouwen dienaar uwes huizes. Wat kan het uwe eer verkleinen, een korten wijl te toeven? Waarom zoudt gij uzelven, en al de waardige Edelen die met u zijn, aan een wissen ondergang blootstellen?’ ‘Laat af!’ riep de Graaf, toornig: ‘wie bevreesd is, moge naar de schepen keeren: wie ons lief heeft, volge ons!’ En, zijn paard de sporen gevende, rende hij de opening door, welke men in den wierdijk gehouwen had. ‘In Gods naam!’ zeide Teylingen, met de woorden des Apostels: ‘laat ons dan medegaan en met hem sterven.’ Met gevelde lans en ontrolde banieren reed nu de kleine maar dappere hoop het binnenland in en stuitte weldra op de vluchtelingen, aan de slachting ontkomen, welke laatsten terstond gedwongen werden, met hen voort te rukken. Weldra ontmoette men het Friesche leger, dat, zonder orde of leiding, maar met eene onwederstaanbare woede en dorst naar slachting bezield, gedeeltelijk langs de wegen en voetpaden kwam aansnellen, gedeeltelijk over sloten, heggen en dijken heen sprong om de nieuw aangekomenen te vernielen. Zij waren echter niet in staat den eersten aanval des Graven en zijner welgeoefende wapenbroeders te wederstaan: en de kans van den oorlog scheen zich voor een oogenblik te herstellen ten voordeele van Willem; maar ofschoon het dezen al een wijl gelukken mocht, den weg schoon te houden, hij was daarom niet ontslagen van zijne vijanden, die uit de akkers en perken lands hunne pijlen op de Hollanders afschoten en gedurig in nieuwe zwermen voor den dag sprongen, nu van ter zijde, dan van achteren, de zwaargewapende volgers des Graven bestokende. Het was een vreesselijk schouwspel om die schier ongekleede Friezen, met hunne bloote hoofden en ruige blonde lokken, met het gloeiende gelaat van zeet en bloed en stof bedekt, met de oogen vonkelende van razernij, soms zonder ander wapen dan hunne naakte forsch gespierde armen, tegen de paarden te zien opspringen, zich aan de ruiters vastklemmende zonder de wonden te tellen, | |
[pagina 441]
| |
aant. die zij bekwamen, en zich met hunne vijanden latende voortslepen: of, wanneer zij eindelijk onder de paarden geraakten, met hunne tanden de arme dieren de pezen van den voet afbijtende. Want het was meest op de strijdrossen, dat men het geladen had: en het leed ook niet lang, of het grootste gedeelte der ruiterij, de Graaf zelf niet uitgezonderd, zag zich genoodzaakt te voet te vechten. Onverschrokken echter bleven Willems wakkere Edellieden stand houden en den roem handhaven van hunne gevreesde namen. Maar helaas! terwijl zij gedurig verliezen ondergingen, vermeerderde het getal der aanvallers met ieder oogenblik; want Adelen, die tot nog toe geen deel aan eenig gevecht genomen had, was op het bekomen der tijding, dat de Graaf zelf geland was, met den rechter vleugel komen toeschieten, niet begeerende, dat Cammingha alleen de eer der overwinning zoude genieten. Nu baatte geene dapperheid noch krijgskunde der Hollanders meer: geen orde werd langer in acht genomen: en elk was genoodzaakt voor zijn eigen leven te vechten. De een vroeger, de ander later vielen onder de bijl- en knodsslagen der Friezen, die met de felheid, hun landaart eigen, den zoo gehaten vijand rust noch duur lieten. Zeven Baanrotsen, allen hoofden der edelste huizen in Willems Graafschappen, twintig Ridders, allen vermaard door hunne heldenfeiten, werden door de handen van verachte dorpers verslagen. Vreesselijk vooral woedde de vuist van Adelen en zesmalen ontwrong hij een versch wapentuig aan de handen der verslagenen, omdat hij het zijne op des vijands lijf verbrijzeld of in de diepe wonden had laten steken. Maar noch het aantal der dapperen die hij ter neer geveld had noch hun beroemde naam was hem genoeg. Hij zocht den Graaf van Holland: dien had hij tot zijn offer uitverkoren: op hem wilde hij de beledigingen wreken, te Haarlem ondervonden. Terwijl hij, overal, brullende als een woudstier naar hem zocht, ontmoette hij Harcourt, die onthelmd en zonder schild, zich met het zwaard in de vuist een doortocht baande. ‘Waar is uw meester, gevloekte Henegouwer?’ riep hij, hem herkennende. Het eenige antwoord van den Ridder was een geweldige sabelslag; maar Adelen, dien afwerende, verbrijzelde hem met zijn strijdkolf den rechter arm. ‘De linker blijft mij over,’ riep Harcourt, zijn zwaard met de andere hand vattende. Maar op hetzelfde oogenblik zag hij een woesten boereknaap op hem afkomen, met een dorschvlegel gewapend. Terstond herinnerde hij zich de voorspelling van Barbanera, en het hoofd bukkende onderging hij zwijgend den genadeslag, die hem bij de overige lijken voegde. ‘Is die gevloekte Graaf dan nergens te vinden?’ brulde Adelen, terwijl hij rondliep als eene leeuwin die van haar jong beroofd is. | |
[pagina 442]
| |
‘Waar zoude hij wezen?’ zeide Cammingha, die hem tegenkwam, ‘zij zijn allen dood op een na.’ ‘Leeft er nog een?’ vroeg Adelen, zich omwendende, met een verschrikkelijken blik: ‘waar is hij?’ Cammingha wees hem op een terp, die, niet verre van daar gelegen, vroeger gestrekt had tot inhuldiging van 's Graven vader als Heer van Friesland. Weinig dacht toen Willem iii, dat diezelfde plek eens het moordtooneel zoude wezen, waar zijn dappere zoon met zoovelen zijner helden den dood zoude ondergaan! - Adelen snelde derwaart heen. Daar stond nog een enkele krijgsman tegen de helling der hoogte zich alleen tegen een drom van aanvallers te verdedigen. Zijne om hem gevallen wapenbroeders en de Friezen die hij zelf had neergehouwen, vormden eene verschansing van lijken om hem, die niemand straffeloos overschreden had. Zijn helm was afgeslagen; zijn schild gebroken, en zijn geheele lichaam zoodanig met bloed en slijk en stof bedekt, dat men bijna niet zien kon of hij een harnas aan had, al dan niet; maar zijne beide handen zwaaiden nog met ontzettende kracht een tweesnijdend zwaard, waarmede hij al wat hem omringde het naderen belette. ‘Hoe is het, bloodaarts!’ riep Adelen: ‘deinst gij? laat mij met hem begaan: mij de eere, den laatsten man der bende te vellen.’ Met deze woorden drong hij door de schaar heen, en den vreemden krijger onverziens naderende, bracht hij hem een geweldigen slag op het hoofd toe. ‘Neem dat,’ zeide hij: ‘en ga in de hel vertellen dat Seerp Adelen er u heenzond.’ ‘Hoezee! leve Seerp Adelen!’ riep het volk, dat den Hollander zag duizelen onder den slag. Maar deze, hoezeer bedwelmd, was niet gewond geweest; want de strijdkolf was in de handen zijns bespringers gedraaid. ‘Zoo gij Seerp Adelen zijt,’ zeide hij, zich herstellende, ofschoon met eene gesmoorde stem, ‘neem dan dit laatste aandenken mede van uwen Heer en Meester.’ Deze woorden waren nog niet uitgesproken, of Willem de Vierde had zijn zwaard omhoog geheven: en met een slag, luider klinkende dan die welken de moker op het aanbeeld geeft, kwam het lemmer op het hoofd van Adelen neder, drong door de helmplaten heen en spleet den schedel in tweeën. De onstuimige Fries viel zielloos neder; maar zijn overwinnaar poogde vruchteloos het zwaard vanuit de wond terug te halen: en vijftig knodsen, opgeheven door de Friezen, wie de dood huns aanvoerders nog meer verbitterde, deden in een oogenblik den wereloozen Graaf den stapel der dooden met zijn vorstelijk lijk vermeerderen. Maar het is tijd om, alles daarlatende, wat eigenlijk meer tot het gebied | |
[pagina 443]
| |
der geschiedenis behoort, tot den goeden Deodaat terug te keeren, dien wij, sedert zijne overbrenging naar Sint Odulf, wat te lang uit het oog hebben verloren. |
|