De roos van Dekama
(2003)–Jacob van Lennep– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
aant.Dertigste hoofdstukKom, beul, en doet u werck, kom laet de deugh-niet knielen,
En wilt hem door het sweert van stonden aen vernielen.
Siet, daer ist al geseyt. Men doet het recht te kort,
Indien men niet terstont het schendigh bloet en stort.
Cats, Trou-ringh
Deodaat trad met vader Syard de zaal binnen welke hem geopend werd, en haastte zich een nieuwsgierig oog in 't rond te slaan op de aldaar aanwezige personen. Hij herkende terstond Seerp Adelen, die met het ongeduld op 't gelaat en de handen op den rug heen en weêr wandelde achter eene tafel, aan welke eenige waereldlijke en geestelijke personen gezeten waren. De Abt van Sint Odulf was onder deze laatsten, en men kon aan 's mans gelaat, vooral aan den doffen blik dien hij voor zich uitwierp, ras bespeuren, dat hij niet op zijn gemak was. Wat verder stonden in de sponning van een groot kruisraam een drietal gewapende edellieden in een drok gesprek bijeen. Deodaat meende te hooren, dat een hunner bij zijne binnenkomst een uitroep van verbazing deed en zich toen terstond weder omwendde, zijn mantel om zich heen trekkende, als wilde hij niet herkend wezen. ‘Aha! daar is onze vrome broeder Syard weêr,’ riep de Abt van Sint Odulf uit, terwijl zijn strak gelaat op eenmaal opklaarde: ‘ja! mijn waarde broeder van Lidlum,’ vervolgde hij, zich tot een geestelijke wendende, die naast hem gezeten was: ‘het is broeder Syard, die ons tegen dat Satansche plan van den Graaf is komen waarschuwen: hij heeft door eene bestiering Gods in de handen der Amalekiten moeten vallen om het te ontdekken. Wij achtten hem reeds dood, en ik had al gelast, dat men zielmissen voor hem zoude lezen; maar nu kunnen wij het Halleluja zingen om zijne weerkomst; hoewel gij ziet, dat de man eene schrale keuken heeft gehad bij de Hollanders: ja hij ziet er waarlijk uit, of hij al dien tijd alleen op hiera picra geteerd had; en dat is niet het middel om vet te worden.’ ‘Thands moeten wij alleen om de hiera gladiiGa naar voetnoot* denken,’ zeide de kloost-ervoogd van Lidlum, die een reusachtig man was, aan wiens forsche ledematen het harnas beter zoude gepast hebben dan de monnikspij: en meteen | |
[pagina 378]
| |
aant. stak hij zijne breede hand over tafel toe aan vader Syard, dien hij kende en hoogachtte, en heette hem van harte welkom. Hetzelfde deden ook de overige, aldaar gezeten lieden. ‘Wien brengt gij ons daar mede, monnik?’ vroeg Seerp Adelen, op een haastigen toon: ‘de duivel hale mij!’ riep hij eensklaps uit, na Deodaat aandachtig beschouwd te hebben, ‘indien het die vervloekte Italiaan niet is!’ ‘Ik ben het zelf, Seerp Adelen!’ zeide Deodaat: ‘en ik dank het den eerwaardigen vader, dat gij mij herkennen kunt. Hij heeft mij uit de handen van het graauw verlost, dat mij te lijf wilde. - Men bereidt hier een slecht onthaal aan hen, die uwe stad bezoeken komen.’ ‘Wanneer zij vermomd en met slechte inzichten komen, bereidt men hun het onthaal, aan verraders bestemd,’ zeide Adelen, op een strengen toon. ‘Wat komt gij hier zoeken?’ ‘Mag ik weten of ik hier voor een rechtbank sta?’ vroeg Deodaat: ‘welke vergadering vermeet zich hier mij te verhooren?’ ‘Aha! gij wilt weten, met wie gij te doen hebt? - Welnu! ik zal niet minder beleefd zijn dan uw Graaf op de Vogelesang was. - Den Abt van Sint Odulf kent gij: deze is zijn ambtgenoot van Lidlum: en hier zit de kloostervoogd van Bloemkamp of Oldeklooster.’ Deodaat zag verbaasd op. De kloostervoogd van Bloemkamp was een breedgeschouderd ventje, barsch van uitzicht en van kop tot teen geharnast. ‘Hier ziet gij de Edelen Eelco Galama en Sytse Martena, en aan deze zijde Tiete Cammingha en Jouke Helbada; - gezamenlijk met mij het tegenwoordige bestuur van Friesland uitmakende. Moet ik die ginds aan 't raam staan ook noemen: - Het zijn Epe Fadinga en...’ ‘Al genoeg,’ zeide Deodaat: ‘alleen begrijp ik niet, wat gij van een bestuur van Friesland praat, hetwelk alleen bij Graaf Willem berust, als Heer van dit gewest.’ ‘Noch rechtens, noch in de daad heeft Willem hier iets in te brengen,’ zeide Adelen: ‘maar ik verlang in geene woordenwisseling te treden. Wat begeert gij?’ ‘Mijne eerste boodschap was aan zekeren Ambtman des Graven, Claes Gerritsz genaamd,’ zeide Deodaat. ‘Begeert gij dien te zien?’ Deodaat knikte toestemmend. ‘Zie uit dat kruisraam en gij zult hem ontdekken,’ zeide Adelen met een woesten glimlagch. | |
[pagina 379]
| |
Deodaat, zonder de meening dezer woorden te beseffen, begaf zich naar het aangeduide raam, waarvan de drie Edelen die er voor stonden dadelijk bij zijne nadering terug weken, als om hem een vrijen doortocht te laten. Van het venster had men het uitzicht over een gedeelte van de stadswal: en Deodaat trad met ijzing terug, toen hij van verre het lijk van onzen armen Haarlemmer aan een peereboom zag hangen. Vol verontwaardiging begaf hij zich weder naar de tafel. ‘Wie is de bedrijver van een zoo schendig stuk?’ vroeg hij met vonkelende oogen: ‘zijn hier de wetten omgekeerd, dat men 's Graven ambtenaren ophangt?’ ‘Het doet u zeker leed,’ zeide Adelen, met bitterheid, ‘dat gij nu met hem de middelen niet kunt beramen om ons in slavernij te brengen. Uw plan is ontdekt, hoe listig het ook beraamd ware. De muis zal in den val blijven, zelfs zonder het spek geproefd te hebben.’ ‘Kom! kom!’ zeide de Abt van Bloemkamp, met zijne gewapende vingers op de tafel trommelende: ‘straks waart gij zoo voortvarend, Seerp Adelen! en nu houdt gij ons met allerlei snorrepijpen op. Wat bruit ons die Hollander? Laat hij bij zijn makker hangen. - En hoe is het? 't is of ik Eise Makkinga nog buiten hoor met zijn krijgsvolk. Is dat schip nog niet in brand gestoken?’ Adelen vloog naar het raam, dat op de straat uitzag: ‘bij alle duivels!’ riep hij: ‘gij hebt gelijk. Wat sammelt gij, Eise?’ schreeuwde hij, het venster openende: ‘en waarom gaat gij uw last niet ten uitvoer brengen?’ ‘Vader Syard heeft mij gelast, hier post te houden,’ antwoordde de Hopman van beneden. ‘Vader Syard is een ezel, en ik gelast u te handelen als afgesproken is, en niet weer te komen voor dat het schip tot pulver is verbrand. Scheer u weg! -Ik wilde wel eens weten, pater!’ zeide hij terugkomende: ‘waar gij u mede bemoeit? - Ware het niet om de dienst, die gij ons heden bewezen hebt, ik liet u opknoopen.’ ‘Dat is te zeggen,’ zeide de Abt van Sint Odulf, ‘gij zoudt u, geloof ik, tweemaal bedenken, eer gij een broeder van mijn klooster dorst aanranden.’ ‘Met dat al, 't is toch vreemd,’ zeide die van Lidlum, ‘dat een wijs man als broeder Syard bevelen geeft, strijdig met die van de Abten en de Grietlui. Wij moeten hooren, welke redenen hij daartoe heeft gehad.’ ‘Ik heb,’ zeide vader Syard, die dit luidruchtig gesprek staande en zwijgend had aangehoord, ‘ik heb aan den Hopman verzocht, voor de veiligheid van dezen Ridder te zorgen, daar ik overtuigd was, dat mijn vader Abt het hoogst euvel zoude opnemen indien men iemand onverhoord veroordeelde in eene stad, welke onder de bescherming van onzen Heiligen Patroon staat.’ | |
[pagina 380]
| |
‘Gij hebt volkomen wel gehandeld, broeder!’ zeide de Abt van Sint Odulf: ‘en ik zoude in uwe plaats niet anders gedaan hebben. Wij mogen niemand onverhoord ter dood brengen, veel min toelaten, dat zulks door dat domme gepeupel worde gedaan.’ ‘Recht zoo!’ zeide een der Edelen: ‘verhoort dan dezen man ook; maar maakt het spoedig.’ ‘Eer gij hier mede aanvangt,’ zeide Deodaat, die de noodzakelijkheid gevoelde van onbeschroomdheid tegen geweld over te stellen: ‘zoo wil ik u vragen, of gij opgehouden hebt, het gezach van Graaf Willem, uwen Heer, te erkennen?’ ‘Moet men het u tien maal zeggen?’ graauwde hem Adelen toe: ‘wij erkennen geen gezach ter waereld. Wij zij vrij en willen vrij blijven.’ ‘Welnu! het is dan als afgevaardigde van den Graaf, dat ik tot u spreek. Hier is mijn geloofsbrief!’ en meteen haalde hij een perkament uit den boezem, waarmede hem de Graaf voorzien had, ten einde hij zich daarvan in een oogenblik van nood zoude kunnen bedienen. ‘Hij wil in alles het voorbeeld van den Haarlemmer volgen,’ zeide Adelen: ‘die kwam ons ook met schrifturen aan boord. Ziedaar het werk dat wij van dergelijke prullen maken!’ En, het perkament verscheurende, wierp hij Deodaat de stukken in't gezicht. ‘Gij zijt een lafaart,’ riep de Ridder, ‘maar ik zal mij bedwingen; omdat mijn last niet aan u gericht is. Eerwaarde Vaderen! Dappere Edellieden! ik spreek tot u in naam des Graven, wiens weldaden met ondank geloond, wiens goedheid getergd is! staat af van uw roekeloos bestaan! - Stoot u zelf en uwe landgenoten niet in een onherstelbaar verderf, door u te verzetten tegen hem, wiens macht u allen kan verpletteren. Bedenkt, dat Utrecht, het geheele Sticht, door zijne wapenen overweldigd zijn. Het ware nodeloos het u langer te ontveinzen; eer twee dagen om zijn, zal dit land met Hollandsche wapenknechten overdekt wezen, ten zij gij u onderwerpt. Staat af van uw rasch besluit! - Legt de wapens af en zendt woorden van onderwerping en vrede. Zoo alleen kunt gij den storm afweeren, die anders geweldig op uwe kusten woeden zal.’ En als wilde de natuur zijne overdrachtelijke spreekwijze met der daad bevestigen, een donderslag deed zich in de verte hooren. ‘De storm!’ zeide Adelen: - ‘daar komt hij al; maar wij hebben dien niet te vreezen. - Friezen! gij hebt hem gehoord: welk lot hebben wij bepaald dat hem beschoren zoude wezen, die van Graaf Willem tot ons kwam?’ ‘De dood,’ riepen schier al de leden der vergadering als uit één mond. ‘Gij hoort het! zeide Adelen: ‘uw dood is bepaald! - Hier knapen! knevelt hem, en hangt hem naast meester Claes Gerritz.’ Deze woorden verwekten geene geringe opschudding in de zaal. Deo- | |
[pagina 381]
| |
aant.daat, besloten hebbende zijn leven duur te verkoopen, had reeds zijn dolk getrokken, toen hij onverhoeds van achteren werd aangegrepen door eenige staffieren, die achter een gordijn verborgen hadden gestaan en hem knevelden eer hij zich kon verweeren. Vader Syard vouwde de handen met ontzetting in een, en scheen te peinzen op een middel om den gevangene te redden: een der aan het raam staande Edelen mompelde eene verwensching en deed een paar schreden voorwaarts: de Abt van Bloemkamp wenkte met de hand, dat men voort zoude maken: die van Lidlum ledigde in één teug eene geweldige bierkan die voor hem stond: vader Volkert keek eenigzins bedrukt: de Grietlieden fluisterden halfluid met elkaêr: en Adelen bleef rustig, op zijn sabel leunende, het tooneel aanschouwen. De Abt van Sint Odulf scheen de eenige man van gewicht te zijn, die medelijden met den gevangene gevoelde: ‘Is er gezorgd voor eenen biechtvader?’ zeide hij: ‘nu onze waarde broeder Syard uit de handen der Philistijnen verlost is, zoude hij waarschijnlijk gaarne de gelegenheid aangrijpen zijne heilige bediening weder eens te vervullen.’ ‘Eerwaarde vader!’ zeide de monnik: ‘er is nog een heiliger plicht, welke op mij rust en waaraan ik gehoor moet geven. Heeft deze vreemdeling iets gedaan, dat des doods waardig is? Heeft hij niet integendeel aanspraak op de dankbaarheid van Friesland, daar hij het was, die Seerp Adelen uit de klaauwen van het Haarlemsch gepeupel redde, en die Madzy Dekama veilig door de legerplaats van Willem liet brengen en haar vergunde tot ons te keeren?’ ‘Ziedaar juist wat ik nog dacht aan te merken,’ zeide de Abt van Sint Odulf: ‘ik verheug mij dubbel in uwe terugkomst, broeder! - Niemand wist in uwe afwezigheid mijne meening te vatten. Indedaad, Seerp Adelen was den vreemdeling een beter dank verschuldigd dan een streng touw.’ ‘Bovendien,’ vervolgde de monnik: ‘deze Ridder komt als afgevaardigde en het recht aller beschaafde natiën eerbiedigt de personen van gezanten en herauten.’ ‘Dat is volkomen waar,’ zeide de Abt: ‘en ik wilde wel weten, met welk recht Seerp Adelen een stuk verscheurd heeft, dat niet aan hem, maar aan ons allen gericht was?’ ‘Met welk recht?’ herhaalde Adelen op een schamperen toon: ‘ben ik heden morgen niet door de aanwezigen, ook door u, Vader Volkert! verzocht geworden het hoofdbestier te nemen van den verdedigingsoorlog, dien wij voeren zullen? Heb ik geene machtiging van u ontfangen om te doen, wat ik oorbaar en nuttig voor 's lands welzijn zoude achten? Ik had hem op eigener gezach kunnen doen ter dood brengen; maar ik heb uw aller oordeel gevraagd: en heeft zich wel ééne stem ten zijnen voordeele doen hooren, toen ik voorstelde, dat hij als verrader den dood zoude ondergaan? | |
[pagina 382]
| |
aant. zouden wij van ons besluit terugkeeren om het gereutel van een monnik, die zijne zinnen in een Hollandschen kerker verloren heeft en hier ongeroepen in de vergadering verschijnt?’ ‘Ik kwam hedenmorgen ook ongeroepen tot u, Seerp Adelen!’ zeide vader Syard: ‘en zoo ik niet gekomen was, ware de stad met deze nacht in handen der Hollanders.’ ‘'t Is waar,’ zeide Adelen: ‘gij bracht zelf den os ter slachtbank, en nu de slachter zijne bijl opheft, wilt gij het beest sparen.’ De Abt van Lidlum, die ondertusschen met zijne buren gefluisterd had, vatte nu het woord. ‘Wij meenen,’ zeide hij, ‘dat men dezen vreemdeling in aanmerking der door hem bewezene diensten het leven zoude kunnen schenken, indien hij ons de nodige kondschap wilde geven omtrent de voornemens van zijnen meester.’ Deodaat had, sedert den onverhoedschen aanval, op hem gedaan, een somber stilzwijgen bewaard, als gevoelde hij dat welsprekendheid even nutteloos zoude zijn als wederstand. Maar bij de woorden van den Lidlummer voelde hij al zijne geestkracht herleven. ‘Spaart u de moeite,’ riep hij uit, terwijl zijn oog met verachting op den forsch gebouwden kloostervoogd rustte, ‘mij een zoo onteerenden voorslag te doen. Ik ben in uwe macht en het staat aan u, mij te dooden; maar weet vooraf, dat ik u allen, Edelen, Prelaten en Burgers, wat gij zijn moogt, in naam van mijnen en uwen Heer, den Grave van Holland en Henegouwen, uitmake voor rebellen en muiters, en tegen u inroep al de straffen, die uw opstand verdient. - En u bovendien, Seerp Adelen! verklaar ik een onwaardige bloodaart te zijn, die van de overmacht gebruik zoekt te maken, om een bijzonderen wrok jegens mij te koelen.’ Aller oogen wendden zich bij dezen laatsten uitval op Adelen: de goedhartige Abt van Sint Odulf knikte Deodaat goedkeurend toe; zijn Ambtgenoot van Lidlum, die, gelijk men zich herinneren zal, een oude vete tegen Adelen had, wreef zich vergenoegd de breede handen: terwijl de Edelen nieuwsgierig schenen, te vernemen op welke wijze Adelen zich van deze betichting zoude zuiveren. Wat dezen betrof, hoe geraakt hij zich ook gevoelde, de hoogmoed zegevierde bij hem over den toorn: ‘Ware ik bloot een krijgsman;’ zeide hij, ‘ik zoude met vreugde de uitdaging beäntwoorden, mij eens door u gedaan; - als veldheer kan ik thands het welzijn des vaderlands aan geene bijzondere twisten opofferen.’ ‘Het is wel gezegd!’ zeide de Abt van Bloemkamp, terwijl hij met de in ijzer gehulde vuist krachtig op de tafel sloeg: ‘niemand zal hier te lande in Seerp Adelen een bloodaart zien omdat hij de zotte gewoontens van | |
[pagina 383]
| |
vreemde landen niet opvolgt en zijn leven waagt, nu Friesland zijn arm en hoofd behoeft. Al genoeg geredekaveld! Waarom brengt men den verrader niet ter dood?’ ‘Sleurt hem van hier!’ zeide Adelen. De wachters maakten zich gereed dit bevel te volvoeren: Deodaat zag reeds geene andere uitkomst dan den dood: hij wierp een scherpen blik op Adelen, over wiens gelaat een glans van zegepraal verspreid was, en dwong hem de oogen neder te slaan. Vader Syard scheen zich gereed te maken om nog eene poging te doen en iets medetedeelen, hetwelk hij niet dan op het uiterste had willen ontvouwen, toen de geheimzinnige persoon, die, aan het raam staande, tot dien tijd het geheele tooneel met een afgewend gelaat en zonder zich te verroeren had bijgewoond, eensklaps toesnelde. ‘Dat zal in eeuwigheid niet gebeuren,’ riep hij; en tegelijk tusschen de wachters inspringende, ontrukte hij Deodaat aan hunne handen. Deze wendde zich om, en men oordeele over zijne verbazing, toen hij in zijnen beschermer zijnen voormaligen wapenbroeder herkende, die hem in de armen drukte. ‘Reinout!’ riep hij: ‘gij zijt mijn vriend nog! O! dan is al het verledene vergeten.’ ‘Wat beduidt deze nieuwe dwaasheid?’ vroeg Adelen. ‘Neen!’ riep Reinout, wiens ontstuimige ziel gedurende het verhoor een bangen kamp gestreden had, en die, eerst beschaamd op het onverwacht herzien van den man, dien hij beledigd had, bij deszelfs gevaar al zijne vorige vriendschap had voelen herleven: ‘neen! ik verzet mij tegen zulk eene schanddaad! - Ik zal nimmer gedogen, dat een edel Ridder, dat de vriend mijner jeugd, aan eene verfoeilijke wraakzucht worde opgeöfferd. Al stond geheel Friesland op om hem aan te vallen, ik zal hem blijven beschermen, zoolang er een droppel bloeds in mijne aderen vliet. O mijn Deodaat! mijn eenige, mijn oprechte vriend! kunt gij het mij vergeven? - Ja - ik geloof nu aan uwe onschuld; want Madzy heeft mij daarvan verzekerd: - en uw eerlijk oog kan niet liegen. - Deodaat! zoo gij sterven moet, sterf ik met u, en wij zullen ten minsten als vrienden vergaan.’ ‘Reinout!’ riep Deodaat, hem met vervoering de hand drukkende: ‘ik hervind den vriend dien ik verloren waande! nu kan ik gerust sterven.’ ‘En met welk recht,’ vroeg Adelen: ‘durft gij, die u sedert een blaauwmaandag onzen landgenoot noemt, u tegen mijn wil en dien van Frieslands overheden verzetten?’ ‘Bloos, bloos Seerp Adelen!’ riep Reinout: ‘ziet gij hem aan en schaamt gij u niet? Lag zonder hem uw lijk niet te rotten op het Haarlemmer kerkhof? - Heeft Madzy Dekama hem hare ontkoming uit het Sticht niet te danken? - uw wil! - ja, het is altijd uw wil geweest, hem leed te doen? - Wat praat gij van uwen wil? moeten wij, die ons van de oppermacht eens Graven | |
[pagina 384]
| |
aant. ontslaan, van uwe luimen afhangen? Waag het, hem een hair te deeren, en al wat in Friesland met Aylva of Dekama vermaagschapt is, valt u af.’ ‘Luistert toch niet naar dien dwaas,’ zeide Adelen: ‘heden verdedigt hij een man, wien hij drie maanden geleden naar de hel wilde sturen.’ ‘De vreemdeling heeft den dood verdiend,’ zeide de voortvarende Abt van Bloemkamp: ‘en wij hebben allen daarin gestemd. Zal dat gehaspel nooit eindigen?’ ‘Herroept dat schandelijk vonnis,’ zeide Reinout: ‘gij kunt er geene gezonde redenen voor inbrengen!’ ‘En die bende krijgsvolk, in zijn schip verborgen?’ vroeg Adelen, met bitsheid. ‘Waar zijn zij? Wie heeft die gezien? - uitgestrooide praatjens, om 't slechte volk op te ruien. - Hij zegt, hij komt als afgezant, en gij verscheurt zijn geloofsbrief: - en gij veroordeelt hem onverhoord. - Moet dan de Friesche naam een schandnaam worden?’ De taal van Reinout scheen eenigen indruk op de aanwezigen te maken: de Abten van Lidlum en Sint Odulf althands gaven blijken van goedkeuring; terwijl Cammingha en Martena een blik van ontevredenheid op Adelen sloegen. ‘Beschermt den weerloozen,’ vervolgde Reinout, ‘gij allen, die vrienden zijt van ons huis. Ik smeek u daarom, in naam mijns vaders, in naam van den edelen Aylva.’ ‘In naam van Aylva!’ herhaalde vader Syard, en zag Reinout aan met een blik van verwondering en twijfel: ‘maar ja,’ vervolgde hij: ‘ook ik smeek u in dienzelfden naam en in dien der rechtvaardigheid: geeft aan geene onbesuisde drift gehoor. Deze Ridder hier’ (op Deodaat wijzende) ‘zoude een twistappel tusschen u worden en Friesland heeft niets meer van doen, dan eensgezindheid onder zijne zonen. Schort zijn vonnis op tot na de beslissing van het lot dat ons vaderland wacht: en dan, spant de vierschaar over hem. Dat hij intusschen op zijn ridderwoord gevangen blijve, en zij hem een eerlijke kerker aangewezen.’ ‘Ziedaar juist wat ik wilde voorstellen,’ zeide vader Volkert: ‘laten wij hem in Sint Odulf bewaren: indien gij hem dan later van kant wilt maken, is het altoos nog tijd.’ Op dit oogenblik keerde de Hopman Eise Makkinga terug, met de tijding dat het Hollandsche vaartuig, reeds voordat hij aan de haven kwam, het anker gelicht had en afgezeild was. ‘Goddank!’ dacht Deodaat: ‘mijne brave spitsbroeders zijn gered!’ ‘Die tijding neemt mijne laatste bezwaren weg,’ zeide Cammingha, oprijzende: ‘en ik zie nu geene redenen meer, om bij ons overhaast besluit te blijven. Er is thands geen bewijs, dat deze vreemdeling een aanslag in den | |
[pagina 385]
| |
aant. zin had, en ik acht dat wij zonder gevaar het onderzoek tot eene meer geschikte gelegenheid kunnen uitstellen.’ ‘Voorzeker!’ zeide Martena: ‘en ik zoude bovendien niemand willen deeren, in wien het huis van Aylva belang stelt.’ De Abten, zelfs die van Bloemkamp, die slechts naar een afdoening van zaken verlangden, en de overige Edelen voegden zich bij het advijs. ‘Geef uw toestemming, Adelen!’ fluisterde Cammingha hem in 't oor, ‘zoo gij niet begeert, dat wij uwe handelwijze aan eene min zuivere reden dan aan vaderlandsliefde toeschrijven.’ ‘Gij zijt allen een hoop dwaze kinderen,’ zeide Adelen, ‘en gij weet zelve niet wat gij wilt. Ik heb voor den dood van dien man gestemd, omdat ik dien nodig oordeelde voor het algemeene welzijn: - en niet omdat ik hem haat, ofschoon ik geenszins schroome ook dit te bekennen. Ja! nog liever dan hem naar de gevangenis te sturen, gaf ik hem geheel vrij, in de hoop van hem in 't veld te kunnen bestrijden: - Maar dit alles doet er niets toe: - gij verlangt het allen: - en ik moet toegeven. Hij geve dan zijn woord en ga naar den duivel... of naar Sint Odulf.’ Na deze fraaie uitboezeming, welke Adelen geheel kenschetste, wierp hij zich in een armstoel, den rug naar de vergadering gekeerd. Deodaat, ziende dat hem niets anders overbleef, aarzelde niet om zijn woord te verpanden van gevangen te blijven: en na eene korte woordenwisseling werd er algemeen goedgevonden het voorstel van den Abt van Sint Odulf aan te nemen. Men besloot echter den avond af te wachten om hem derwaarts te vervoeren, ten einde hem niet op nieuw aan de woede van het verhitte graauw bloot te stellen: en hem zoolang in het raadhuis te bewaren. Dit alzoo bepaald zijnde, ontboeide men hem en bracht hem in een zijvertrekje waar men hem alleen liet. Een geruimen tijd had hij daar gezeten, eer hem de lust bekroop eens aan 't venster te gaan zien, dat open stond; want de Friezen waren zelve zoo gewoon aan hun gegeven woord getrouw te blijven, dat zij ook jegens den gevangene geen argwaan voedden en dus alle voorzorg overtollig rekenden. Men had van uit dit raam het gezicht op eenen boomgaard, waarin enkele peereboomen groeiden, zijnde schier het eenige houtgewas, dat men, op dezen schralen en aan gedurige zeewinden blootgestelden hoek, in 't leven kon houden: over den lagen aarden wal, welke daarom heen gelegd was, en tusschen eenige huizen door, op den stadswal gebouwd, onderscheidde men een klein meirtje, dat (sedert uitgemalen) ten zuidoosten van Staveren lag: en daarover, den heuvel waarop het bevallige Koudum gelegen is. Weinig dacht Deodaat, dat een der grijze torens, welke hij in de verte zag oprijzen, het aangebeden voorwerp zijner eerste en eenige liefde bevatte. Naauwelijks had hij over dit schouwspel dien onbestemden en dwalen- | |
[pagina 386]
| |
den blik doen weiden, welke op de voorwerpen rust, zonder die te zien, en te kennen geeft, dat de gedachten verre van daar zijn, toen hij zich door eene zachte, gesmoorde stem hoorde toeroepen. Hij zag in den tuin beneden: daar was niemand; - maar nogmaals deed zich het flaauwe geroep hooren; en nu ontdekte hij, tusschen de bladeren van eenen zwaar beladen peereboom het gelaat van zijn schildknaap. ‘Zweder!’ zeide hij: ‘welk eene onvoorzichtigheid! - Indien iemand u zag...’ ‘Stil!’ zeide de schildknaap: ‘tracht het venster uit te klimmen. Gij kunt u over de heining redden.’ ‘Ik mag niet: ik ben op mijn woord gevangen,’ zeide Deodaat. ‘Des te erger. - Ik ben, toen ik u niet meer helpen kon, naar boord gezwommen en heb hun geraden zich te verwijderen.’ Deodaat knikte goedkeurend. ‘Zij komen echter heden avond terug en zullen ten noorden der stad ankeren. Waar voert men u heen.’ ‘Naar Sint Odulf.’ ‘Dan weet ik genoeg,’ zeide Zweder, en zich uit den boom latende vallen, klauterde hij als een kat den aarden wal over en was terstond uit het gezicht. Hij had geen gelukkiger oogenblik kunnen uitkiezen; want bijna op hetzelfde oogenblik ging de deur van Deodaats tijdelijke gevangenis open en Reinout vloog in zijne armen. ‘Hoe moet ik het toch verklaren,’ zeide Deodaat, na dat de eerste uitboezemingen over waren, ‘dat gij u hier in Friesland bevindt en u de zoon van Aylva noemt?’ ‘Gij hebt mij niet willen geloven,’ zeide Reinout, ‘maar ik had toch geen onrecht mij met dien meester Barbanera te onderhouden. Hij heeft mij de bewijzen mijner geboorte bezorgd en mij gemaakt wie ik ben.’ En hij deelde hem mede hetgeen onzen lezer reeds bekend is. ‘En ik? wie ben ik dan?’ kon Deodaat niet nalaten uit te roepen, nadat hij zijnen vriend geluk had gewenscht. ‘Gij!’ zeide Reinout, blozende, en hem niet willende bedroeven, door hem te melden dat, zoo een hunner de zoon van Aylva was, de andere noodwendig die van Barbanera zijn moest: ‘gij zijt... ik weet het niet...: zeker een bastert van Carlo della Scala...; maar dat zal ook wel eens aan 't licht komen.’ ‘Ik vrees er voor,’ zeide Deodaat, het hoofd schuddende: ‘maar, ik handel dwaas met mij daarover te bekommeren. - Gij waart dan, zoo ik u wel begrepen heb, bij het beleg van Utrecht! - En gij kost uwe oude wapenbroeders bevechten!’ ‘Helaas!’ zeide Reinout: ‘het lot heeft het zoo gewild: ik zal het immers | |
[pagina 387]
| |
aant. wellicht spoedig nogmaals moeten doen! - Maar thands is het mijn plicht; ofschoon ik u zweer, dat het mij tegen de borst stuit, met deze ongelikte beeren een lijn te trekken; en dat ik dikwijls het hof van Graaf Willem terug zoude wenschen, ware het niet om...’ ‘Welnu! voleindig!’ zeide Deodaat. ‘Ik durf niet: - ik zoude van iemand moeten spreken, wier naam gij ook niet zonder blozen zoudt hooren: - en van die moet tusschen ons de rede nimmer meer zijn; want bij alle heiligen! Deodaat! ik zoude u andermaal kunnen haten, indien ik u weer in haar gezelschap zag. - Spreken wij liever van onverschillige zaken: van Utrecht, bij voorbeeld. - O! toen ik daar tegen de uwen streed, wist ik niet wat ik deed, ik was als iemand die van den duivel bezeten is. - Maar verhaal mij toch eens, hoe is de stad overgegaan? En op welke voorwaarden?’ ‘Na den afloop van den wapenstilstand,’ zeide Deodaat, ‘heeft Utrecht nog eenigen tijd gehouden; maar men kon toch zien dat de verdediging meer slap in haar werk ging, en dat de belegerden weldra tot het uiterste zouden gebracht worden. De Graaf, geheel van zijne wond hersteld, had dan ook het bevel gegeven, dat men den laatsten storm zoude wagen, die ongetwijfeld beslissend ware geweest, toen zich eensklaps als een loopend vuurtjen de tijding in het leger verspreidde, dat de Bisschop uit Frankrijk terug was gekomen en zich in de tent des Graven bevond.’ ‘Indedaad!’ zeide Reinout, glimlagchende: ‘hij kwam wel juist van pas!’ ‘Wat er tusschen hen beide is verhandeld heb ik niet recht te weten kunnen komen; maar het schijnt dat Jan van Arkel 's Graven vertrouwen heeft weten te herwinnen en genade voor zijne oproerige stad te verkrijgen. De Bisschop is vervolgens naar Utrecht vertrokken, alwaar hij als in triomf is binnengehaald, en men hem den verlosser der stad genoemd heeft. Door zijne bemiddeling is vervolgens het verdrag der overgave tot stand gebracht, waarin voor Utrecht meer onteerende dan wel nadeelige voorwaarden vervat waren.’ ‘En gewis, de vrome Bisschop heeft zich zelf bij die gelegenheid niet vergeten,’ zeide Reinout. ‘Hij heeft althands ten gevolge van dit alles meer gezach in de stad weten te bekomen dan een zijner voorzaten ooit gehad heeft. De Kapittels hebben niets meer te zeggen: de regenten der stad zijn door nieuwe vervangen: en de Bisschop regeert naar zijn welgevallen, daar Willem een onbepaald vertrouwen in hem stelt...’ ‘Ik wil het gaarne geloven,’ zeide Reinout, zonder na te denken: ‘niemand verstaat beter dan Arkel de kunst om ieder een te winnen...’ ‘Hoe!’ zeide Deodaat verwonderd: ‘van waar kent gij hem?’ ‘Ik?’ herhaalde Reinout, verrast: ‘dat is te zeggen... ik heb het gehoord.’ | |
[pagina 388]
| |
‘Neen, maar,’ hernam zijn vriend: ‘het ware mogelijk, dat gij hem gezien hadt; want er zijn lieden, die beweeren, dat hij zich sedert een geruimen tijd, eerst nabij Haarlem, en later in het Sticht heeft opgehouden. En hieruit nemen sommigen aanleiding om hem te wantrouwen.’ ‘'t Ware zeker mogelijk,’ zeide Reinout: ‘dat terwijl uw Graaf met zijne vloot herwaarts komt, Arkel de gelegenheid waarname om hem den oorlog te verklaren.’ ‘Dat ware niet mogelijk,’ zeide Deodaat: ‘want Arkel zelf zal den Graaf op den tocht vergezellen. Een der punten van het verdrag was, dat hij hem met hulptroepen zoude bijstaan in zijne onderneming tegen Friesland.’ ‘Die verrader!’ riep Reinout: ‘op het oogenblik, dat wij hier volk verzamelden om tot ontzet zijner stad aan te rukken! 't Is waar! 't heeft hem niet veel gebaat, en hij heeft weinig reden om zich over onze voortvarendheid te verheugen. - En dus is des Graven Vloot in vollen aantocht naar deze kust?’ ‘Zie daar,’ antwoordde Deodaat, met een glimlagch, ‘hetgeen ik mijnen Frieschen vriend niet mag verhalen.’ ‘'t Is waar ook,’ hernam Reinout lagchende: ‘welnu! ik zal openhartiger zijn met u: -en ik zal u verklaren dat ik het weet - en wel door dien zelfden vader Syard, aan wien gij uwe gevangenneming en tevens uw leven te danken hebt.’ ‘Maar, hoe wist hij...?’ ‘Luister! - de man heeft, ik weet niet hoe en waarom, in een kerker ergens in het Sticht gezeten. Daaruit verlost zijnde is hem door iemand, dien hij ons niet genoemd heeft, geraden, zich zoo spoedig mogelijk naar herwaart te begeven en hier de tijding te brengen dat de vloot, welke te Dordrecht werd uitgerust, niet, zoo als men algemeen dacht, naar de Fransche kusten bestemd was, maar tot overweldiging van Friesland dienen moest: dat zij reeds langs de binnenwateren kwam aanzeilen; terwijl één vaartuig zoude vooruitgaan om Staveren te bedwingen. De monnik kwam met een Workummer visscher herwaart. Onder weg stevenden zij een vaartuig voorbij, dat aan den grond zat en met bier beladen was: zij kregen vermoeden, dat dit het bewuste schip zoude wezen.’ ‘Indedaad!’ zeide Deodaat: ‘hij heeft wel geraden.’ ‘Welnu! de monnik kwam hier en vond er Seerp Adelen, Cammingha, mij, en een paar andere Edelen, die juist gekomen waren om de middelen van tegenweer te onderzoeken, die de stad kon aanbieden. Hij deelde ons den aanslag mede. Terstond werden er boden uitgezonden naar alle kanten. De Abten van Lidlum en Bloemkamp, die hunne monniken meer met den wapenhandel dan met gebeden kwellen, en verscheidene Edelen kwamen terstond hier. Ik moet ter eere van Adelen zeggen, dat zijne beschikkingen verstandig waren. Hij gelastte, dat men het Amsterdammer vaartuig zoude | |
[pagina 389]
| |
laten binnenkomen en voorts prijs maken; dit laatste ware ook gebeurd, indien men terstond gewapend volk genoeg gehad had en indien het gemeen, dat door den Workummer intusschen onderricht was van de toedracht der zaak, niet naar de haven was geloopen, waardoor uwe manschap het gevaar dat zij liep heeft kunnen bemerken, en zich daaraan onttrekken.’ Hier kwam een bode binnen en berichtte aan Reinout, dat Adelen hem wachtte. ‘Welaan!’ zeide deze: ‘ik moet u verlaten. Wie had ooit gedacht,’ vervolgde hij met een zucht, nadat de bode vertrokken was, ‘toen wij dien Fries uit de handen van de Haarlemmers verlosten, en ik zoo vertoornd op hem was, dat ik eenmaal, in de plaats van Graaf Willems bevelen, de zijne zoude volgen?’ ‘Ik geloof,’ zeide Deodaat, ‘dat hij meer moeite zal hebben om zich door zijne volgelingen te doen gehoorzamen dan onze Graaf.’ ‘Ik moet mijn oordeel opschorten,’ zeide Reinout, de schouder ophalende: ‘alles gaat hier zoo zonderling en vreemd in 't werk: - dit is zeker, dat Adelen hier te Staveren als meester heerscht. Het gemeen, dat allesbehalve Hollandschgezind is, heeft zijne komst dadelijk gevierd met de plondering van een paar rijke kooplieden, wier getrouwheid aan vermoedens onderhevig was, met het afzetten van de vroedschap, en het ophangen van onzen armen Claes Gerritsz: - de man is zich zelf gelijk gebleven, tot zoolang hij begon te merken dat zijn leven er mede gemoeid was: toen heeft hij van zijne Privilegiën, waar hij te voren den mond van vol had, op eens gezwegen, en is bitter begonnen te kermen en het uur te vervloeken, dat hij zijn marktschrijverschap te Haarlem vaarwel gezegd had. - Maar het wordt mijn tijd! - Vaarwel! - Ik moet van hier.’ Hier drukten de beide vrienden elkander nogmaals de hand en Reinout verliet het vertrek, Deodaat ten prooi latende aan duizend gissingen naar den verrader, die zoo getrouwelijk al de geheimen van den aanslag des Graven aan den monnik van Sint Odulf had medegedeeld. |
|