De roos van Dekama
(2003)–Jacob van Lennep– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 354]
| |
aant.Acht en twintigste hoofdstukGy zijt mijn Kodoman, en Cyrus nazaat waard.
Bilderdijk, Darius aan Alexander
De maar, dat men niet slechts liet Hollandsche juk afschudden, maar zelfs den oorlog op vreemden bodem zoude gaan voeren, was spoedig Friesland rondgegaan; maar minder spoedig ging het verzamelen van een leger, om die onderneming te volvoeren. Het lichten van krijgsvolk in de steden was te dier tijd in alle landen eene zaak, aan groote moeilijkheden onderhevig; maar in Friesland bleek zulks in dit geval eene onmogelijkheid te wezen: de poorters verklaarden ronduit, dat men hen steeds bereid zoude vinden om de grenzen van hun land te verdedigen; maar dat zij nimmer daar buiten zouden gaan oorlog voeren. De kloostervoogden waren evenmin geneigd, hunne conversen of vazallen uittezenden: en ten platten lande begrepen de boeren dat het geene zaak ware, tegen den oogsttijd van huis te gaan. Wat de Edelen betrof, leenplicht was in Friesland onbekend; en het viel hun moeilijk aan hunne onderhoorigen de noodzakelijkheid te beduiden, van zich op vreemde bodem te gaan wagen ten gevalle van een kerkvoogd, die hun onbekend en ten eenemale onverschillig was. De heilige drift, welke het besluit van den landdag had ingegeven, was merkelijk bekoeld: en nu men het in 't werk zoude stellen, zag men er eerst het onuitvoerbare van in. Het vuur der tweedracht begon ook spoedig weder te blaken: en onderlinge vijandschappen deden de landsaangelegenheden vergeten; terwijl bijna geen edelman zijne stins durfde verlaten, uit vrees van in zijne afwezigheid door zijnen vijand te worden aangevallen: even als in de fabel van den arend en de zeug, die beide te huis blijvende, elk bezorgd dat de andere zijnen jongen eenig leed zoude doen, van honger omkwamen, en aan hunnen gemeenen vijand, de kat, ten prooi vielen. Nog eene omstandigheid werkte mede om de vorming van een leger te belemmeren: deze was gebrek van eenheid in het uitvoerend bewind. Voorheen had men in netelige omstandigheden een Potestaat verkoren, die, met eene macht bekleed, niet ongelijk aan die eens Dictators te Rome, het hoofdbeleid der verrichtingen op zich nam; thands echter geschiedde dit | |
[pagina 355]
| |
aant. niet: eensdeels, omdat men huiverig was geworden, het gezach aan een enkelen toetevertrouwen: anderdeels omdat de eene partij ongenegen was toetestemmen in de keuze van een Potestaat uit de andere. Het opperbewind was daarom toevertrouwd geworden aan eenen raad van meerderen, 't geen zeker niet tot bespoediging der zaken strekte. Wel deed Adelen zich onder dien raad krachtig gelden; maar hij leerde nu ook bij ondervinding, dat voortvarendheid in 't besluiten, en spoed in het uitvoeren twee geheel afgescheidene dingen zijn. Ook van de strooptochten, waartoe men had verklaard te zullen overgaan, was niets gekomen. De poorters van Staveren, althands de vermogenden onder hen, waren over 't algemeen Hollandschgezind: en velen dreven handel met het Graafschap: maar zelfs die, welke op de Oostzee voeren, en uithoofde van hun belang moesten verlangen dat de handel van Holland gefnuikt werd, waren in dit tijdsgewricht bezorgd, daden van aanranding te bedrijven of goed te keuren, welke maatregelen van weerwraak konden ten gevolge hebben: want zij wisten, dat een Hollandsch smaldeel voor het Vlie kruiste, en velen hunner wachtten rijk bevrachte schepen te huis, welke zij niet gaarne door Hollandsche kapers zouden zien prijs gemaakt. Zoo min uit deze als uit eenige andere haven van Westergoo zeilden dus roofschepen naar Holland uit: en men bepaalde zich ook daar, en wel nog slechts flaauw, alleen tot verdedigingsmiddelen. Na in deze weinige woorden den toestand waarin zich Friesland bevond te hebben afgebeeld, zullen wij terugkeeren tot de schoone Madzy en haren voogd, den Heer van Aylva. Deze had zich na het verlaten van den landdag naar eene kleine stins begeven, op een paar uren afstands van het Gaasterland nabij het dorp Coudum gelegen, en Awert-state genaamd. Op dit gebouw, hetwelk sedert lang in het bezit van zijn geslacht was, was door hem een pachter geplaatst, onder voorbehoud echter van een paar vertrekken voor zich en de zijnen. Zijn voornemen was niet geweest aldaar te vertoeven; doch zich den volgenden dag naar zijn gewoon verblijf bij Scadaert in Wonseradeel te begeven; dan, een geweldige aanval van koorts, die hem dadelijk na zijne aankomst overviel, noodzaakte hem van dit plan af te zien. Madzy bleef, gelijk men gissen kan, bij hem; en daar de eene zuster van Aylva ondertusschen overleden, en de andere met een edelman in Groningen gehuwd was, kwam de gansche zorg op haar alleen neder; en zij vervulde jegens haren voogd op de teederste wijze al de plichten eener liefhebbende dochter, terwijl Sytske, (die op de maar der terugkomst van hare meesteres dadelijk naar Awert-state gereisd was) haar in deze taak op de dienstvaardigste wijze ondersteunde. De toestand van den zieke werd weldra van een bedenkelijken aart, en de arts, zijnde een convers uit het | |
[pagina 356]
| |
aant. naburige Sint Odulfs klooster, gebood, dat men alles zorgvuldig zoude vermijden, wat strekken kon om het geschokt gemoed van den kranke door nieuwe aandoeningen te kwetsen. Eens, op een schoonen avond, had Madzy het vertrek des Oldermans verlaten, met oogmerk om voor eenige oogenblikken versche lucht te scheppen: een genot, waarvan zij nu een geruimen tijd was verstoken geweest. De toestand van den zieke had sedert een paar dagen eenig uitzicht op beterschap doen geboren worden: hij lag in eene zachte sluimering: en Sytske, in zijn vertrek gezeten, had aan Madzy beloofd, haar te zullen roepen zoodra hij ontwaakte. Zij was dus, te dezen opzichte gerust, de deur uitgetreden en verkwikte zich met de liefelijke buitenlucht welke haar tegenwoei. Zich niet verre van huis willende verwijderen, wandelde zij een geruimen tijd op en neder voor de stins, welk gebouw uit eene verzameling van onderscheidene woningen bestond, waarvan de voornaamste, die zich aan de westzijde bevond en tot verblijf voor den Heer strekte, van steen opgetrokken, twee verdiepingen hoog en met een gekartelden toren voorzien was, waarboven thands de banier van Aylva woei, zijnde een lazuur veld met eene ster en halve maan van goud. Aan dien toren grensde een half houten, half steenen huis, hetwelk door den pachter en zijn huisgezin betrokken werd en waaraan eenige lagere gebouwen, als de schuur, de stal, de bakkerij en dergelijken paalden. Hier en daar zag men nog sporen van versterking, door den bouwmeester aangebracht; maar deze waren bij vervolg van tijd tot andere gebruiken besteed: en het eenige verdedigingsmiddel dat nu nog overig bleef, was in de dikte der muren van het hoofdgebouw gelegen, en in de breede gracht of sloot, welke het erf van den landweg scheidde. Eene ophaalbrug en daar naast een plank of vonder voor de voetgangers waren de eenige middelen, langs welke toegang naar de stins verleend werd, terwijl een groote bulhond, die gedurig langs den rand van het water heen en weder liep, den al te vrijpostigen voorbijganger door zijn norsch aanzien en onophoudelijk geblaf beduidde, hoe gevaarlijk het zoude zijn, tegen den wil des bewoners dien toegang te willen gebruiken. Ja zelfs, toen Madzy zich op de werf vertoonde, bleef het dier haar, schoon zij van binnen kwam, eenigzins schuins aanstaren, stond stil en begon te knorren, terwijl het zijne gewone wandeling niet hernam, dan toen de pachters vrouw, die in haar zomerhuisje zat, hem van verre toegeschreeuwd had, dat hij zich bedaard had te houden. Niet lang echter had Madzy in eenzaamheid de werf en den hof op en neder geloopen, toen zij in hare mijmering gestoord werd door een kletterend hoefgetrappel op den landweg, en weldra eenige ruiters zag aankomen, die voor de brug stil hielden. Twee hunner stegen af; en nu herkende zij in deze, niet zonder siddering, Seerp Adelen en Reinout, die, na hunne paar- | |
[pagina 357]
| |
den aan de zorg hunner dienaars te hebben toevertrouwd, aan gene zijde des vonders bleven staan. ‘Roep uwen hond terug, vrouw!’ schreeuwde Adelen: ‘wij komen den Heer van Aylva bezoeken.’ De pachtersvrouw gehoorzaamde en de beide edellieden traden de werf op. De eerste gedachte van Madzy was van binnen te gaan en zich te onttrekken aan een gezelschap, dat zoo onwelkom was. Zij begreep echter spoedig, dat dit weinig zoude baten en dat de ruiters waren gekomen, of, om den Heer van Aylva te spreken, 't geen zij moest zoeken te beletten, of om een onderhoud met haar zelve te hebben: - en dan was zij nog minder voor hen beiden vervaard, dan zij voor een hunner afzonderlijk zoude geweest zijn. ‘Madzy Dekama!’ zeide Adelen, toen hij haar genaderd was: ‘wij wenschen den Olderman te spreken.’ ‘Dat mag niet geschieden,’ zeide zij: ‘de arts heeft het stellig verboden.’ ‘Zijn wij van dat verbod niet uitgesloten? het kan een ouden getrouwen vriend immers niet betreffen?’ ‘Het betreft iedereen, wie hij ook wezen moge. De zieke is nog zwak en moet alle aandoeningen mijden.’ ‘Gij zult toch,’ zeide nu Reinout, ‘den zoon niet blijven weigeren, de sponde zijns vaders te naderen.’ ‘Meer dan iemand,’ antwoordde Madzy, zonder hem te durven aanzien: ‘was het niet het onverwacht hervinden van een zoon, dat hem in die krankheid stortte? zoo gij den man niet dooden wilt, vertoon u dan niet aan hem, voor hij u ontbieden laat.’ De beide jongelingen zagen elkander eenige oogenblikken besluiteloos aan. ‘Gelooft mij,’ vervolgde Madzy: ‘dringt heden niet aan op een onderhoud, dat geene andere dan schadelijke gevolgen kan met zich slepen. Zoodra mijn waarde voogd zijne krachten heeft terug bekomen, twijfel ik niet, of hij zelf zal het onderhoud verlangen, dat hij nu niet in staat is te verduren.’ ‘Welnu!’ zeide Adelen; ‘indien gij den ouden Heer achter de traliën wilt houden, dienen wij ons te onderwerpen. Dan mijne boodschap is nog niet geëindigd: - gij hadt mij vroeger rechten op uwe hand geschonken: ik kom u die teruggeven.’ ‘Ik dacht dat gij dit reeds gedaan hadt, Seerp Adelen!’ zeide Madzy, op een fieren toon: ‘althands, na het gedrag door u te Haarlem gehouden, beschouwde ik mij niet langer aan u verbonden.’ ‘Des te beter! Ik herhaal het slechts, opdat gij weten zoudt, dat gij, zon- | |
[pagina 358]
| |
der vrees van mij te verstoren (eene vrees, die juist nooit zeer zwaar bij u gewogen heeft) de ooren kunt leenen aan de zoete praat van dezen Ridder.’ ‘Adelen!’ riep zij verontwaardigd uit: ‘ik ben geen koopwaar, welke men van de eene in de andere hand kan doen overgaan.’ ‘Ziedaar een punt, waaromtrent uwe laatste reisavonturen nog eenigen twijfel zouden kunnen doen ontstaan. Eene juffer, die nu met dezen, dan met genen Ridder over 's Heeren wegen reist, die weken lang bij eenen edelman huisvest, welke edelman noch haar man, noch haar broeder, noch haar voogd is, die bij schoone Ridders in hunne eigene tent bezoeken gaat afleggen, moest, dunkt mij, liever over zulke glibberige punten heenstappen.’ De oogen van Madzy flonkerden van verontwaardiging, terwijl zij beurtelings van Adelen naar Reinout dwaalden. - ‘Neen!’ borst zij eindelijk uit: ‘zulk een afschuwelijk samenweefsel van laster werd nimmer gesponnen! Ridder Reinout! zijt gij de verspreider dier geruchten? zoo is uwe ziel nog zwarter, dan ik mij die had voorgesteld. Maar neen! - zoo boosaartig kunt gij niet zijn. U is het bewust, u kan het althands bewust zijn, dat, zoo de schijn mij al beschuldigt, mijne eer zonder vlek of smet is gebleven. Zeg dien man, die mij beledigen durft, dat hij zich bedriegt, en dat ik tegen mijnen wil in Utrecht ben opgehouden en dat ik u niet kende, toen gij mij als reisgenoot vergezeldet.’ ‘Kan ik krachtiger bewijs geven, hoe hoog ik u in eere houde,’ zeide Reinout, ‘dan de verklaring zelve, dat ik het mij tot het hoogste geluk zoude rekenen, indien gij mij tot uwen Ridder wildet verkiezen? Geef mij slechts eene lichtstraal van hoop, en mijn zwaard zal elken boezem bedreigen, waarin eene gedachte, uwer onwaardig, mocht opstijgen.’ ‘Ik weet het,’ zeide Madzy, met eene afkeerige beweging, ‘uw zwaard is ras geneigd, de schede te verlaten. Maar uw voorwaardelijk aanbod is onvoldoende. Wie heeft aan Adelen die valsche berichten medegedeeld, zoo gij het niet geweest zijt.’ ‘Ik heb hem niets dan de waarheid gemeld,’ zeide Reinout: ‘de gevolgtrekkingen en de wijze van voordracht zijn van hem. Maar dit verklaar ik u, Seerp Adelen! dat, schoon gij mij met Ridder-handslag tot wapenbroeder verkoren hebt, schoon ik u dank en trouw verschuldigd ben, dat ik u, als elk anderen, de Ridderhandschoen zal toewerpen, zoo gij u een woord laat ontvallen, beledigend voor de eer dezer Jonkvrouw.’ ‘Zoo als gij wilt,’ zeide Adelen, wrevelig: ‘ik ben met u gegaan om u eene dienst te bewijzen, niet om twist te zoeken. Er heerscht reeds tweedracht genoeg in Friesland.’ ‘Hoe!’ zeide Madzy: ‘is nog de haat der partijen niet uitgedoofd, bij de gevaren die ons bedreigen?’ | |
[pagina 359]
| |
‘Trekt gij u nog de zaken van Friesland aan?’ zeide Adelen, met een spottenden lagch. ‘Gij behandelt mij onwaardiglijk, Seerp!’ zeide Madzy: ‘misschien moest ik zwijgen en uwe woorden alleen met verachting beantwoorden! maar ik kan niet vergeten, dat uwe ouders mijne weldoeners, dat gij de vriend mijner jeugd waart. Bij de schim uwer zalige moeder! Adelen! ik ben onschuldig, en de Zuiderzee zal eene drooge heide worden, eer ik ophoude, eene echte dochter van Friesland te zijn.’ ‘'t Is mogelijk!’ zeide Adelen, de schouders ophalende: ‘welnu! ik wil u dan wel melden, dat de Graaf zoo ik hoor, den tocht naar Friesland uit het hoofd heeft gezet en bij Dordrecht eene vloot laat bouwen om Eduard van Engeland tegen Frankrijk te ondersteunen: dat er nimmer schooner gelegenheid ware, een pleiziertocht in Holland te doen, zoo niet iedereen hier gek was geworden: dat wijders de Verkoopers en Schieringers vuilaartiger zijn dan ooit: dat de monniken van Bloemkamp met den Proost van Pingjum zijn slaags geweest: dat Lidlum en Luidinga-kerke overhoop liggen: dat Wybe Reynalda en Seppe Ribalda elkaêr hebben bevochten en beide gesneuveld zijn: dat Helbada's zoon, Douwe, door Worp Ropta in eene hinderlaag gelokt en vermoord is: dat er geene stins in Oostergoo is, waar geen boom op staatGa naar voetnoot* en dat Utrecht zich liever van daag dan morgen moet overgeven indien het zijne redding van ons verwachten moet.’ ‘O mijn ongelukkig vaderland!’ zuchtte Madzy: ‘wat moet er van u worden?’ ‘Dat weet ik niet,’ zeide Adelen: ‘ik kan niet alles alleen af. Aylva ligt ziek: vader Syard, die zooveel praats had, is verdwenen: - Ieder denkt slechts om zich zelf: - maar zoo als het nu is zal het niet blijven, of ik werp mijn zwaard in 't meir en word een monnik. - En nu vaartweil’ Dit gezegd hebbende, verwijderde hij zich, sprong op zijn paard en was spoedig buiten het gezicht. Madzy wilde zich nu terstond naar huis begeven; maar Reinout hield haar staande. ‘Uw hart is nog tegen mij ingenomen,’ zeide hij, op een smeekenden toon: ‘maar kunt gij op mij eeuwig vertoornd blijven, wegens eene opwelling van gramschap, welke hare oorzaak en tevens hare verschoning in mijne blakende liefde vond?’ ‘God beware mij Ridder!’ zeide Madzy: ‘dat ik u gestreng zoude veroordeelen. Hij zelf heeft u een eeuwig naberouw gespaard, door niet toe te laten dat uw moorddadig opzet den dood van uwen evenmensch ten | |
[pagina 360]
| |
gevolge had: - wat zeg ik? den dood van uwen boezemvriend, van hem, die u sedert uwe geboorte als een broeder bemind had... en die, ik betuig het u, u geene oorzaak tot zulk eene handelwijze gegeven had.’ ‘En toont dit juist niet de kracht mijner liefde voor u,’ vroeg Reinout, ‘dat ik hem, die mij zoo dierbaar was, er aan opofferde?’ ‘Dit toont alleen dat gij een hartstochtelijk mensch zijt,’ zeide Madzy: ‘eene liefde, die tot misdaad vervoert, is geenszins de ware liefde, zoo als ik mij die heb voorgesteld.’ ‘Welnu dan!’ zeide Reinout: ‘zij maakt voor 't minst die misdaad verschoonlijk. - Maar ik wil het u niet verbloemen: ja! ik heb afschuwelijk gehandeld! Ik wil geloven, dat Deodaat niet zoo schuldig was, als ik dacht: ik heb, meer dan eens, in eenzaamheid, mijnen halsvriend betreurd: - maar nu, nu leeft hij weder, en het is niet langer de hand eens moordenaars, die Reinout van Aylva u aan durft bieden.’ ‘Ridder!’ hernam Madzy: ‘ik mag u niet vleien met eene ijdele hoop. Tracht mijne achting, tracht de uwe te herwinnen, en dan zal Madzy Dekama u eeren als den zoon van iemand, wien zij boven elk ander vereert.’ ‘Wel, in naam van dien braven man bid ik, trek uwe onbarmhartige uitspraak in. Ach! ik vermoed het: mijn vader zelf is tegen mij ingenomen wegens mijne wandaad. Wees gij de engel, de middelaarster, die ons weer te samen brengt en hem met mij verzoent. Hij ziet, hij hoort slechts door uwe oogen: zoo uw bijstand mij faalt, hoe zal ik genade bij hem verwerven? Maar een woord van u, en hij schenkt mij vergeving en liefde: en dan, bedenk hetzelve: gij hebt gehoord in welk licht Adelen uw gedrag heeft durven plaatsen? Is er een beter middel om zijnen, om ieders mond te doen zwijgen, dan om uwe hand te schenken aan hem, die ze niet zoude afbidden indien hij niet van uwe deugd overtuigd ware.’ ‘Ik weet een beter middel,’ zeide Madzy: ‘het is van uwe liefde af te slaan, en daardoor te toonen, dat ik den laster niet vreeze. - Wat voorts uwe verzoening met uwen vader betreft, wees gerust, dat Madzy Dekama blozen zoude haren invloed op hem te misbruiken, door zijn hart van u te verwijderen.’ ‘Ik vertrouw dit,’ zeide Reinout: ‘oordeel zelve, welke waarde ik aan die betuiging hecht, daar ik mij door u een recht laat ontnemen, dat ik bij elk ander zoude doen gelden, dat namelijk, van mijnen vader in zijne krankheid te verzorgen.’ Hier werd hun gesprek gestoord door Sytske, die, de deur uitkomende, zich tot Reinout wendde en hem te kennen gaf, dat de Olderman verlangde hem te spreken. ‘Is het mogelijk!’ riep Reinout uit, terwijl een glans van vergenoegen zich over zijn gelaat verspreidde: ‘ik zie met blijdschap, dat de toestand | |
[pagina 361]
| |
mijns vaders niet zoo erg is, als mij die werd afgeschilderd.’ ‘God geve,’ zeide Madzy: ‘dat deze ontmoeting zoo gezegend voor u afloope, als ik dit van harte wensche. Maar zeg mij, Sytske! heeft de Olderman uit zich zelven naar den Ridder gevraagd? - wist hij, dat die zich hier bevond?’ ‘Wat zal ik zeggen?’ zeide Sytske: ‘zoo even werd hier vrij heftig gesproken: onze goede Heer ontwaakte er van. Hij gelastte mij te vernemen, wat er gaande was: en daar ik hoorde, dat het gerucht hier vandaan kwam, ging ik even met den neus aan 't venster en zag Seerp Adelen, die als een paauw heen stapte, en den Ridder die met u sprak, en toen zei ik het den Olderman en vroeg of ik de Jonkvrouw roepen zou, gelijk gij mij bevolen hadt te doen, als hij wakker werd. De oude Heer ging recht overeind in 't bed zitten, zoo fiksch gelijk hij nog niet gedaan heeft: “Sytske!” zeide hij: “ga den Ridder verzoeken hier te komen.” “Maar”, zei ik, “uwe Edelheid weet, wat de arts heeft gezegd.” “Ik weet het,” zeide de oude Heer; “maar ik begeer hem te spreken en 't zal mij geen nadeel doen.” En zoo volgde ik zijn last.’ ‘O! voldoe dan terstond aan zijn verlangen, Ridder!’ zeide Madzy: ‘en moge de uitslag van uw onderhoud zijn als gij dien wenscht.’ Een dankbare blik was het antwoord van Reinout, en hij volgde zijne geleidster met eene blijmoedigheid die niet vrij was van ontroering. Weldra bevond hij zich in het vertrek waar Aylva op het ziekbed lag uitgestrekt. De Olderman richtte zich op toen zij binnentraden: hij zag zwijgend Reinout aan, die zich naast zijne sponde op de knie liet neervallen en de vermagerde hand van Aylva kuste. Deze trok haar zachtjens, zonder ruwheid, terug, verzocht Sytske eene waterkruik naast het hoofdeneind te plaatsen en vervolgens het vertrek te ruimen. Zoodra hij met Reinout alleen was wenkte hij hem, een stoel te nemen en zich te zetten. De jongeling gehoorzaamde zwijgende, in pijnlijke verwachting van hetgeen er volgen zoude. ‘Ik heb verlangd mij met u te onderhouden,’ zeide Aylva: ‘onze laatste ontmoeting heeft mij geschokt, ik wil dit niet ontveinzen: met dit al hebt gij recht om gehoord te worden. Wees zoo goed en verhaal mij thands eens omstandig de gebeurtenissen, waarop gij uw recht grondt van mij vader te noemen.’ Reinout gehoorzaamde. Hij vermeldde de wijze, waarop hij bij Carlo della Scala gekomen was, herhaalde hetgeen Barbanera hem betreffende Bianca had gezegd, en door ons in het achtste Hoofdstuk geboekt is, en gaf vervolgens verslag hoe hij bij dit zonderling toeval, in dezen, zijnen ouden bekende Paolo ontmoet had, aan wien hij de ontdekking der waarheid verschuldigd was. ‘Ik herinner mij dien Paolo,’ zeide Aylva, nadat Reinout zijn verhaal geëindigd had: ‘hij leidde het te Milaan op mijn leven toe, en schoon hij het | |
[pagina 362]
| |
vertrouwen van mijne Bianca schijnt genoten te hebben, blijkt het mij thands, dat hij haar zoowel als den dwingeland van Verona gelijktijdig gediend en gelijktijdig bedrogen heeft. Wellicht is hij het geweest, die aan Bianca de valsche tijding van mijn dood deed weten: en ook hieruit kan ik mij de reden verklaren, waarom hij geschroomd heeft mij te Haarlem te komen opzoeken en mij daar reeds het geheim uwer geboorte mede te deelen. Ach! dat hij het gedaan hadde! Ik had hem een bedrog, dat zoovele jaren geleden plaats had, gaarne vergeven; en wellicht had dan de euveldaad geene plaats gehad, die sedert uw naam bezoedeld heeft.’ Reinout zuchtte: ‘wijt die euveldaad,’ zeide hij, ‘aan gekrenkten spijt wegens slecht beloond vertrouwen, aan eene opwelling van onbedachten toorn: aan het ltaliaansche bloed, dat mij door de aderen vloeit... misschien ook aan het Friesche...; want naar ik bemerk, men ziet er hier te lande ook niet veel kwaad in, elkander het staal in 't hart te jagen: - in allen gevalle, Deodaat leeft nog: en gewis, zijn hart heeft mij vergeven. Zoude mijn vader gestrenger over mij oordeelen?’ ‘Leeft hij nog?’ vroeg Aylva, verheugd; ‘God zij geprezen! hij was een edel jongeling! en wel waardig,’ vervolgde hij met een zucht, ‘van uit ridderbloed gesproten te zijn. - Hij was met u opgevoed, niet waar?’ Reinout wendde zich spoedig om, zoodat hij met den rug naar het licht kwam te zitten; want hij voelde dat hij op deze onverwachte vraag bloedrood werd. Hij had met opzet de omstandigheid, dat Deodaat met hem tegelijk aan Carlo della Scala was toevertrouwd geworden, aan Aylva verzwegen: niet zoo zeer omdat bij hem zelven nog eenige twijfel omtrent de echtheid zijner geboorte uit Bianca bestond, als uit vrees, dat de Olderman nog tusschen hem en Deodaat zoude twijfelen, daar toch de bepaling, wie van beide Biancaas zoon ware, alleen van de verklaring van Barbanera-Paolo afhing, die niet tegenwoordig was, en aan wien Aylva bovendien wellicht weinig geloof zoude slaan. - Intusschen was hij dubbel te vrede, van deze omstandigheid geene melding gemaakt te hebben, nu hij uit Aylva's woorden kon afleiden, dat Deodaat hem als zoon meer welkom zoude geweest zijn dan hij. Hij zweeg dan eenige oogenblikken; en antwoordde toen: ‘Hij was een braaf en beminnelijk mensch: de speelmakker mijner jeugd... even als ik door den edelen Carlo als zoon aangenomen: wij hebben samen veel lief en leed doorgestaan: - hadden wij niet beide ons oog op Madzy laten vallen, wij waren eeuwig vrienden gebleven.’ ‘Nu spreekt gij, zoo als ik het gaarne heb,’ zeide Aylva: ‘en ik ontwaar met vreugde, dat gij hem recht doet, en dat uwe misdaad alleen een gevolg van gramschap was en niet uit een boos gemoed ontsproot. Neen: ik mag niet langer twijfelen. Deze brief is van Biancaas hand! De edele Carlo heeft die zeker herkend - en gezwegen, om haar rampspoedig lot niet te verzwa- | |
[pagina 363]
| |
aant.ren! - Deze ring - ik gaf hem aan Bianca bij ons huwlijk. Barbanera heeft dien, zegt gij, van haar ontfangen?’ ‘Hij heeft haar gezien, voor hij zich naar dit land op reis begaf en hem toen van haar ontfangen om tot bewijs mijner geboorte te strekken.’ (dit had Barbanera aan Reinout in de herberg te Plaswijk verhaald.) ‘Zij zoude dan nog leven!’ riep Aylva in vervoering uit: ‘leven... maar in de slavernij van dien afschuwelijken dwingeland! - O God! zoo ik naar mijne herstelling zoude wenschen, het ware om haar uit haren boei te verlossen! - Maar kom!’ zeide hij, na eenige oogenblikken zwijgens: ‘ik ben vermoeid; maar wat geschieden moet, dient niet langer te worden uitgesteld. Roep Feiko binnen.’ De dienaar verscheen, en ontfing last, om Madzy, den pachter, en Aylvaas huiskapellaan te ontbieden. Zoodra deze binnen waren, gaf hij laatstgemelden bevel, eene verklaring op te maken; waarbij hij Sjoerd van Aylva Reinout als zijnen wettigen zoon en erfgenaam erkende. Dit stuk, opgesteld zijnde, werd door aller onderteekening, voor zooverre zij schrijven konden, en door de overigen met hun kenmerk bekrachtigd. ‘En nu, mijn zoon!’ zeide Aylva: ‘kniel neder en ontfang den vaderlijken zegen.’ Reinout viel op beide knieën voor het bed; maar eene kille huivering rilde hem door de leden, toen Aylva hem de handen op het hoofd leide en den vaderlijken zegen over hem uitsprak. Hij wist niet, waaraan hij het gevoel moest toeschrijven dat hem drukte; maar de aandoening welke hem overstelpte was gelijk aan die, welke, volgens zijne gedachten, Jacob moest gekweld hebben toen hij den zegen aan zijnen broeder ontstal. Hij rees op en omhelsde Aylva; maar hij bleef koel bij die omhelzing: hij droeg den Olderman eerbied toe; maar hij ondervond die warme, kinderlijke liefde niet, welke hij zich verbeeldde dat in het hart eens zoons jegens zijnen vader wonen moest. Hij trad een stap achterwaart en toen de huispriester hem met deftigheid, Feiko met belangstelling, de pachter met onderdanigheid en Madzy op een recht welmeenenden toon gelukwenschten, gevoelde hij zich bijna ongelukkig. ‘En nu, mijn zoon!’ zeide Aylva, ‘nu heb ik rust nodig. Neem den Heer kapellaan en deze verklaring mede, reis mijne goederen rond en bezoek mijn gezin. Het is voegzaam en nuttig dat gij een en ander leert kennen. Uwe bekwaamheid en kennis in krijgszaken is mij bekend. Gij zijt nu een Fries, en het betaamt u, het vaderland te dienen. Gij kunt in de tegenwoordige omstandigheden van nut wezen. Beschik over al het mijne naar uw goeddunken, voor zooveel gij oordeelt, dat zulks voor Friesland heilzaam kan zijn.’ ‘Ik hoop mij uw vertrouwen niet onwaardig te maken,’ was alles wat | |
[pagina 364]
| |
Reinout kon uitbrengen: en een kort afscheid nemende, verliet hij de ziekekamer en weldra de stins, vergezeld van den huispriester. ‘Welnu Ridder!’ vroeg hem aan den ingang Daamken, die na den landdag in zijne dienst getreden was en zijn ezel tegen een paard, zijn zotskolf tegen een zwaard en zijn narrenpak tegen het gewaad eens speermans verruild had: ‘hoe is uw wederwaren geweest?’ ‘Ik ben voor goed erkend als erfzoon van Aylva,’ antwoordde Reinout, terwijl hij met een bedrukt gelaat te paard steeg. ‘Als erfzoon van Aylva,’ dacht Daamken: ‘en hij kijkt zoo sip als een hoen dat op 't sterven ligt! Men zou waarlijk zeggen, dat het hem leed deed. - Bij Sint Julfus! Indien mij zulk een geluk overkwam, ik zoude waarlijk in staat zijn van blijdschap den dood van mijn goeden vriend Cezar te vergeten.’ |
|