De roos van Dekama
(2003)–Jacob van Lennep– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
aant.Vijf en twintigste hoofdstukIl faut suivre Cassandre ou choisir Antigone.
Voltaire, Olympie
Toen Arkel zich uit het vertrek van Madzy verwijderd had, was hij naar den kant gegaan waar het geroep van daan was gekomen en waar hij spoedig Reinout vond, die, altijd onder de aangenomen wapenrusting van den Ridder des Rooden Adelaars, bezig was met hem overal te zoeken. ‘Gij hebt wel gedaan van te komen, Otto!’ zeide hij met eene luide stem: ‘ik zoude u bijna reeds zijn gaan opzoeken in de verbodene vertrekken,’ voegde hij er zachtjens bij. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Arkel, haastig met hem in een zijvertrek gaande: ‘is de vijand in de stad?’ ‘Neen!’ zeide Reinout, wiens gelaat van angst en toorn scheen te gloeien: ‘maar ik wilde u het vertrek doen verlaten, waar gij u in bevondt, en waar ik niet binnen mocht komen, zonder mijne belofte te schenden.’ ‘Wat is er dan zoo dringends?’ vroeg de Bisschop, die reeds in eene kwade luim gebracht was door den slechten uitslag van zijn bezoek bij Madzy, en bij wien deze woorden van Reinout weinig geschikt waren eene betere stemming te doen ontstaan. ‘Bisschop van Utrecht!’ zeide Reinout, hem met vonkelende oogen aanziende: ‘wie is het meisje, dat gij daar in gindsche kamer houdt opgesloten?’ ‘Stil! stil toch!’ zeide Arkel, zich verbijtende: ‘gij weet immers, dat ik slechts uw schildknaap ben.’ ‘Geef antwoord!’ hernam de woedende jongeling, ‘of ik ga uw naam overluid op de markt schreeuwen.’ ‘Dat ware vrij ondankbaar van uwentwege,’ zeide Arkel: ‘maar herinner u, dat gij mij uw woord gegeven hebt van geen onderzoek te doen naar hetgeen gij thands begeert te weten.’ ‘Ik herinner mij niets van dien aart,’ zeide Reinout: ‘integendeel weet ik zeer wel dat ik u alleen beloofd heb, niet in de verboden kamer te komen en dat gij overigens geen eeden van mij gevergd hebt; ik zoude uwe geheimenis geëerbiedigd hebben, indien mij niet een toeval zoo even had doen ontdek- | |
[pagina 309]
| |
aant.ken, hoe schandelijk ik door u beledigd ben geworden.’ ‘Beledigd! door mij!’ herhaalde Arkel, ‘en wat hebt gij dan vernomen?’ ‘Ik heb zoo even dat oude wijf ontmoet, hetwelk gij tot de oppassing, zoo 't heet, der zieke deerne hadt aangenomen. Ik hoorde haar mompelen: zij vloekte op u: zij beklaagde zich dat gij haar hadt toegegraauwd, en dat zij meer last had van eene zotte Friezin, dan van al de mooie meisjens, die zij ooit onder hare bewaring had gehad: - ik weet niet, welk vreesselijk vermoeden mij beving; maar ik ondervroeg haar: en de overtuiging, die ik verkregen heb, is, dat die Friezin niemand anders is dan de door mij altijd aangebeden Madzy Dekama.’ ‘Ik zal die vervloekte koppelaarster laten geesselen,’ zeide Arkel, met de vuist op de tafel slaande. ‘Gij kendet mijne liefde voor dat meisje,’ vervolgde Reinout: ‘en niettemin zocht gij haar aan uwe schendige lust op te offeren?’ ‘Ho! dat gaat te ver!’ zeide Arkel: ‘ik had, dunkt mij, even veel recht als gij, om haar mijn hof te maken.’ ‘Maar gij hebt vergeten,’ ging Reinout voort, ‘dat gij mij door die handelingen hoondet: dat ik uw geheim in mijne macht heb: dat, eer de avond daalt, gansch Utrecht en het geheele leger des Graven weten kunnen hetgeen gij zoo gaarne zoudt willen verbergen.’ ‘Welaan!’ zeide Arkel, met bitterheid: ‘het moge ontdekt worden: ik heb mij over geen sluipmoord te schamen.’ ‘Neen!’ hernam Reinout: ‘maar een geestelijke die de wapens voert, is door die daad zelve vervallen van zijne waardigheid.’ Arkel zweeg en ging met groote stappen het vertrek op en neder, terwijl zijn hoofd vervuld was van onaangename gedachten. Wat baatten hem nu al zijne fijn gesponnen listen? wat de vernuftige wijze, waarop hij Madzy in zijn geweld had weten te houden en zich van Reinout tot zijn belang bedienen? Hij werd (en voor 't eerst van zijn leven) door eene folterende hartstocht gekweld, waar hij alleen verstrojing gezocht had: hij had met beschaamde kaken gestaan voor het eenvoudige meisje, waarop hij zich gevleid had een gemakkelijken zegepraal te zullen behalen: en hij zag zich in de macht van een man, wien hij slechts als een werktuig zijner hooge plannen beschouwde. Het was hem even als dengenen, die een bergstroom over zijn landgoed heeft afgeleid, met de hoop van deszelfs wateren tot voordeel voor zijn plantsoen en landerijen te zullen gebruiken, en die integendeel het nat boven peil ziet wassen en alle moeite moet aanwenden om niet zijnen oogst onherstelbaar bedorven te zien. Maar zoodra Arkel eens zoo verre gekomen was, dat hij een recht begrip verkregen had van het netelige en hagchelijke zijns toestands, riep hij zijn vindingrijken geest te hulp: en deze begaf hem ook nu niet: weldra was bij hem het besluit vastgesteld om aan | |
[pagina 310]
| |
aant. den storm, hoe geweldig die hem ook tegenwoei, eenen mannelijken weerstand te bieden. Hij besefte intusschen, dat hem zulks niet zoude kunnen gelukken, dan ten koste zijner meest geliefkoosde uitzichten; maar gelijk de schipper, die eene rijke lading over boord werpt om zijn schip te behouden, zoo aarzelde hij niet, om de streelende hoop op het bezit der schoone Friezin te laten varen, zoo hij door die opoffering zijne eer en waardigheid voor schipbreuk behouden kon. Eerst echter trachtte hij nog eene poging te doen. ‘Reinout!’ zeide hij: ‘ik belagch uw ijdel geklap. De laatste uitval is voorspoedig geweest: Graaf Willem is gekwetst in zijne tent teruggevoerd: de verslagenheid heerscht onder de Hollandsche benden. Nooit kon ik gunstiger tijdstip vinden, om mij aan mijne brave Utrechtenaren bekend te maken: om, sterk door de algemeene stem, die zich voor mij verklaren zoude, hem te doen zwijgen, die mij in verdenking poogde te brengen.’ ‘Vlei u daar niet mede,’ zeide Reinout, met bitterheid: ‘Willem moge gekwetst zijn; maar het is slechts aan den voet; en zijn geest blijft even helder als te voren: elke uitval kost op nieuw ons dapperen, en zoo de verslagenheid ergens heerscht, het is in deze wallen, waar gebrek en ziekte reeds woeden en geene hoop meer is dan op eene spoedige overgave.’ ‘Dwaze vrees! de stad kan het nog lang uithouden: en weldra snelt Gelder met talrijke legerscharen aan tot ontzet.’ ‘Gelder!’ herhaalde Reinout, met een honenden lagch: ‘hij heeft zich met Holland vereenigd: en gezamenlijk bedreigen zij deze wallen.’ ‘Hoe!’ riep Arkel: ‘zoude de leeuw een aandeel in den buit aan den tijger afstaan? en van waar hebt gij op eens die schoone tijdingen?’ ‘Van de raadzaal, waar de Kapittels en de vroedschap met benaauwde gezichten bijeen zitten: - men heeft een wapenstilstand van vier en twintig uren gesloten: men vreest oproer onder 't volk, dat reeds mompelt van overgaaf. Ha! wat een schoon gezicht zal het zijn, u naast het paard des Graven te zien gebonden, wanneer hij in zegepraal door de bres binnen trekt.’ ‘Dan bindt men u gewis aan de staart,’ zeide Arkel, wrevelig. ‘Maar waartoe zal dit alles leiden? Gij waant mij vrees aan te jagen: en intusschen zijt gij zelf de eenige, die hier te vreezen hebt.’ ‘Ik kan slechts het leven verliezen, dat sedert lang voor mij geene waarde meer heeft: maar voor u is alles verloren.’ ‘Laat mij daarvoor zorgen,’ zeide Arkel met fierheid: ‘ondankbare! ik had ook voor u gezorgd; maar gij zelf, gij schijnt er genoegen in te scheppen, om alles om verre te stooten wat ik voor uw heil had bedacht.’ ‘Hoe!’ zeide Reinout, hem verbaasd aanstarende: ‘wat beduidt deze ontijdige scherts?’ ‘Ik scherts niet: - ik had mij gevleid om, wanneer eens de wapenen onze rechtmatige zaak hadden doen zegenvieren, en ik in staat zoude zijn, mijne | |
[pagina 311]
| |
aant. erkentenis en vriendschap te toonen aan hen die mij blijken van trouw gegeven hadden, om u dan, tot loon uwer dapperheid, de schoone Madzy in den arm te voeren en u tevens als den wettigen zoon van den Heer van Aylva te doen erkennen.’ ‘Welke nieuwe list bedenkt gij thands?’ vroeg Reinout, meer en meer verwonderd. ‘Eene list? hoor toe, of ik listig met u handel. Madzy Dekama kwam vermomd op mijn slot Nyenstein eene schuilplaats zoeken. Zij was uit de handen des Graven ontsnapt, die haar in 't klooster te Rhijnsburg wilde steken.’ ‘'t Kan wezen! verder!’ ‘Uit deernis nam ik haar mede: zij had mij haren naam geopenbaard: doch onder voorwaarde van geheimhouding: - ik vond geene vrijheid u dien mede te deelen.’ ‘Zij gaf u haar naam te kennen!’ ‘Laat ik vervolgen: - hier komende, bevond zij zich te ziek om verder te reizen: ik liet haar genezen: intusschen bekende zij mij haren afschrik voor u: - voor u, Reinout! die eenen onschuldigen medeminnaar in haar bijzijn den doodsteek hadt gegeven. - Daarom verzweeg ik aan u beiden dat gij met elkander onder één dak woondet.’ ‘Gij deedt zeker wel,’ zeide Reinout, met bitterheid, ‘niets daarvan te melden aan uwe bijzit: men kan met zulke kostbare schatten niet te geheim wezen.’ ‘Ridder!’ zeide Arkel, op een toon, welken Reinout niet miskennen kon, ‘bij de eeuwige zaligheid, welke ik eenmaal hoop integaan! zoo verre is het er van af, dat Madzy Dekama mijne bijzit zoude zijn, dat ik u plechtig kan betuigen, nimmer eene meer zuivere, meer engelreine ziel te hebben leeren kennen.’ ‘Ik geloof u,’ zeide Reinout: ‘verder!’ ‘Ik poogde echter haar afkeer jegens u te overwinnen. Tot dus verre ben ik slechts ten halve geslaagd: - welaan! - na hetgene er tusschen ons is voorgevallen, kan ik niet langer met u als met een vertrouwden vriend, gelijk te voren, omgang hebben. Wij moeten scheiden. - Verlaat mij, verlaat Utrecht! - voer Madzy met u! - tracht haren afkeer in liefde te veranderen: - en voorts: neem dezen ring: Aylva zal hem erkennen: het was zijn gift aan uwe moeder Bianca di Salerno: - neem dezen brief, dien zij aan Carlo della Scala schreef om...’ ‘Mijn God! de brief, dien wij aan den pelgrim medegaven! Hoe komt gij aan deze stukken?’ ‘Om 't even! gij weet dat Barbanera in mijne dienst was: - wat hij u voor goud wilde afstaan, geef ik u om niet: - en nu, verzuim geen tijd, om de | |
[pagina 312]
| |
gunst des Oldermans te winnen. Madzy zal wellicht aan den zoon van haren voogd de hand schenken, welke zij den onbekenden Italiaan volstandig bleef weigeren.’ ‘Droom ik? of waak ik?’ zeide Reinout, duizelend, met de bewijsstukken in de hand, het vertrek op en neder gaande: ‘mensch!’ riep hij op eenmaal uit, terwijl hij Arkel aanstaarde: ‘misleidt gij mij niet? zeg mij, herhaal mij, dat gij mij niet misleidt, en ik zal u aanbidden.’ ‘Dat behoeft niet,’ zeide Arkel, glimlagchende: ‘bezorg mij slechts een duizendtal wakkere Friezen en ik scheld u alle erkentenis kwijt.’ ‘Madzy zoude de mijne zijn!’ riep Reinout, uitgelaten van blijdschap: ‘ik heb u miskend, Heer Bisschop! maar! waarom ook zoo lang gezwegen?’ ‘Stil!’ zeide Arkel: ‘wees slechts kalm, en laat ons de middelen beramen, welke tot het doel kunnen leiden, dat wij beöogen. Op welke wijze komt gij met uwe schoone veiligst buiten Utrecht en door 's Graven leger heen? dit vereischt een bedaard overleg.’ Maar tot bedaard overleg bestond thands geene mogelijkheid; want een plotseling gedruisch, dat zich aan de huisdeur hooren deed, belette hen elkander te verstaan en noodzaakte hen te gaan zien, wat aanleiding tot die opschudding gaf. Het schouwspel, dat zich aan hunne oogen voordeed, ware in elk ander oogenblik wel geschikt geweest om hunne lagchspieren in beweging te brengen. In het voorportaal stond de eerzame Mechtelt Dirksdochter luid te schreeuwen en alle mogelijke moeite aan te wenden om zich te verweeren tegen den aanval van onzen welbekenden vriend, meester Cezar, die op haar schouder had post gevat en bezig was, met zijne voorpoten haar kapsel op eene deerlijke wijze te havenen. Aan de deur vertoonde zich de wakkere hansworst, pogende binnen te dringen, in spijt van Arkels dienaars, die hem met geweld tegenhielden: en achter hem, op de stoep, bleef een kloekgebouwde knaap bedaard afwachten, wat de uitslag der tweespalt zoude zijn. Arkel en Reinout lagchten echter niet: de laatste, omdat zijne ziel nog te veel vervuld was met het aangename vooruitzicht 't welk zich voor hem opende, dan dat hij op iets anders acht had kunnen geven: de eerste, omdat de onverwachte verschijning van den hansworst hem zeer in verlegendheid bracht; daar deze door de vermelding van zijne boodschap naar Harderwijk, hem bij Reinout tot een logenaar kon maken. Hij stapte echter stout weg naar hem toe en vroeg, wat er gaande was. Maar het was niet gemakkelijk, terstond een duidelijk antwoord op deze vraag te bekomen. Wel traden de dienaars terug, en poogde Daamken zijne boodschap te verrichten; maar de luide kreten van Mechtelt, die gestadig schreeuwde, dat zij 't besterven zou, beletteden, dat men iets anders hooren kon: en het was nodig, dat de hansworst haar van het kwellende dier | |
[pagina 313]
| |
aant. verloste ('t geen echter niet dan ten koste van haar hoofdtooisel en van een goed deel der enkele grijze hairen die zij nog over had, kon volbracht worden) eer er eenige stilte kwam. ‘Kan mij nu iemand verhalen,’ vroeg Arkel, ‘wat aanleiding gegeven heeft tot dit onhebbelijk rumoer?’ ‘Deze knapen wilden mij niet binnen laten,’ zeide de hansworst: ‘ofschoon ik eene boodschap voor uwe Edelheid heb.’ ‘Deze vent wilde binnendringen,’ riepen de dienaars, ‘ofschoon wij last van u hadden, hem weg te jagen, wanneer hij zich weder vertoonde.’ ‘En ik, arme ziel! die met den twist niets te maken had,’ riep Mechtelt, ‘en er een paar woordjens van vrede wou tusschen spreken, ik zie mij aanvliegen door dat ongure beest! O wee! mijn arme kapsel!’ ‘Nu! nu! bedaar, Mechteltje!’ zeide Arkel: ‘het lieve diertje heeft zeker gemeend, zijne moeder te omhelzen. Intusschen moet ik u zeggen, dat ik uwe diensten niet langer hier in huis van doen heb: zie hier een goudstuk, dat uwe moeite ruim beloonen zal; maar pak u uit mijn gezicht. Gij,’ vervolgde hij tot Daamken: ‘volg mij in het zijvertrek. Ridder!’ (tegen Reinout) ‘gij zult mij wel voor eenige oogenblikken willen verschonen?’ Reinout, voor wien dit voorval niets belangwekkends had, keerde naar zijn vertrek terug: Daamken volgde den Bisschop: de dienaars gingen lagchende naar de keuken terug, en Mechtelt, zich dus verlaten ziende, begon haar gemoed lucht te geven tegen den onbekende, die nog altijd als een paal aan de voordeur stond. ‘Is het geene schande,’ zeide zij, ‘zoo voor het oog van de menschen eene trouwe dienares weg te zenden, die bij Hertogen en Graven is werkzaam geweest, en bij kerkvoogden ook, dat ben ik. Daar was de Graaf van Gelder, wiens ziel bij God is; die heeft mij een maand lang op zijn huis te Rozendaal gehad bij zijn zoetelief: en gaf mij dubbel loon toen ik vertrok en nog twee zilveren ringen tot eene vereering, dat gaf hij! - En daar was de Domproost Gwy, de oudoom van den Graaf van Holland, de vrolijkste en vriendelijkste man die ooit eene mis gelezen heeft, (onze L.V. zij met hem) die kwam ook dikwijls zijn leed bij mij verzetten, dat kwam hij, en nooit heb ik een onvertogen woord van hem gehad: en des Graven vader zelf, die nu in 't paradijs is, heeft hij ook niet meer dan eens met mij gesproken, of ik zijne vleeschelijke zuster ware? en mij altijd de hand boven 't hoofd gehouden, dat heeft hij?’ ‘Ik moet dan zeggen, dat des Graven vader een raren smaak gehad heeft,’ zeide halfluid de onbekende, die aan zijn tongval een vreemdeling scheen, en niet recht begreep, welke verplichting die Heeren aan juffer Mechtelt konden gehad hebben. ‘Maar men kent den vogel aan zijn veeren,’ vervolgde het wijf, zonder | |
[pagina 314]
| |
aant. acht te slaan op zijne aanmerking: ‘dat waren edele, brave Heeren, die wisten wat een mensch toekomt, dat dag en nacht voor het lieve brood moet slooven, en altijd zorgen ieder te vrede te stellen. Maar deze spreeuw, die mij zoo onbeschaamd afjakkert, wat is hij anders dan een kale stomme-nachtegaal, die nu eens voor schildknaap en dan weer voor heer speelt, die op eens uit de lucht komt gevallen, zonder dat iemand weet waar van daan, met zijn kameraad van den Rooden Arend, en met zijn Friesch kwikstaartje, dat meer kuren heeft in haar pink dan al de meezen van Utrecht in haar heele lijf, dat heeft zij.’ Deze laatste woorden schenen den vreemdeling uit zijne onverschilligheid op te wekken: en zijne breede hand op den schouder van Mechtelt leggende: ‘wat praat gij van Friesche kwikstaarten?’ vroeg hij: ‘houdt dat heerschap er Friesche kwikstaarten op na?’ ‘Waarachtig!’ zeide zij: ‘en ofschoon ik altijd dicht ben als een pot, dat ben ik, (gelijk wel gebleken is, toen de Heer van Zuylen van mij wilde te weten komen, waar zijn zoon alle avonden zat), na zulk eene behandeling als ik nu heb ondergaan, zal ik spreken zoo luid als ik kan, dat zal ik! en vond ik een edelen Fries, die er wat voor over had om 't fijne van de mis te verstaan, ik zou hem wel in 't oor fluisteren, dat Madzy Dekama hier zit opgesloten.’ ‘Wat zegt gij, wijf!’ riep de verbaasde Feiko (want de vreemdeling was geen ander dan hij): ‘Freule Madzy opgesloten! en wie Satan durft dat doen?’ ‘De man die daar is binnengegaan,’ antwoordde Mechtelt met een honenden lagch: ‘Aha! Heer Otto! of hoe gij u ook moogt verkiezen te noemen! Wij zullen zien hoe u dit peertje smaken zal, dat zullen wij: en gij zult uwe onbeschoftheid jegens mij duur betalen! - Te zeggen, dat zulk een onguur dier mij voor zijne moeder aanzag!’ Dit laatste gedeelte van hare redenering was eene alleenspraak; want Feiko was reeds het vertrek binnengesneld, waar zij hem op gewezen had. Binnen hetzelve had ondertusschen het navolgende onderhoud plaats gehad tusschen den Bisschop en den hansworst. ‘Welnu!’ was Arkels eerste vraag: ‘Wat brengt gij?’ ‘Ik heb uwe bevelen volbracht.’ ‘Waarlijk!’ zeide Arkel, op een onverschilligen toon: ‘ik geloof dat er ruim zes weken verloopen zijn, sedert ik u gezien heb; en ik weet op zijn best meer, wat die bevelen waren.’ ‘Om aan die Friesche Heeren te Harderwijk te verhalen, dat Jonkvrouw Madzy...’ ‘Ja! ik herinner mij...; Verder!’ ‘Nu! zij keken mooi op hun neus, toen ik de tijding bracht; - maar daar | |
[pagina 315]
| |
aant. was een zekere Feiko bij... ik heb den man eens lelijk slaag zien krijgen, te Haarlem.’ ‘Ter zake! - al die uitweidingen verlang ik niet.’ ‘Nu! die Feiko wilde met alle geweld naar Rhijnsburg om Jonkvrouw Madzy te gaan opzoeken.’ ‘Ik wensch hem goede reis. - Wat wijders?’ ‘En zoo keerde de man, die den weg niet kende, met mij terug; want ik was ook juist van zins, meester Barbanera op te zoeken: en wij gingen eerst naar Plaswijk, waar ik bleef: en Feiko trok naar Rhijnsburg: hij is een hupsche kaerel, die Feiko: en ik had hem beloofd, te Plaswijk op hem te zullen wachten...’ ‘Maar wees dan toch wat kort! wat gaan mij al uw reizen aan?’ ‘Joost haal mij! wij hebben van den een, noch van de aêr iets vernomen. Te Rhijnsburg wist men van geene Madzy Dekama, zoo als ik trouwens ook wel dacht: en te Plaswijk wist men even min waar meester Barbanera was: ik heb alleen zijne kast gevonden en die meêgenomen om voor den man te bewaren. - En toen Feiko weer terug kwam te Plaswijk en hoorde van de kasteleines, dat er eene vermomde Jonkvrouw bij haar had gehuisvest en dat zij 's nachts van daar geloopen was, en dat er den volgenden dag eene draagkoets den Ridder van den Arend naar Utrecht gevolgd was, kreeg hij kwaad vermoên, en zoo besloten wij samen, u te gaan opzoeken.’ ‘Gij zijt een ezel,’ zeide Arkel: ‘wat deedt gij hem te Plaswijk te brengen? en kost gij hem niet met een kluitje in 't riet sturen?’ ‘Ja wat zal ik zeggen? ik was zelf nieuwsgierig om te weten waar meester Barbanera gebleven was: - en zoo trokken wij samen naar Utrecht zonder zelfs te weten hoe wij er zouden binnen komen; maar gelukkig is er heden een wapenstilstand gesloten: en zoo werden wij doorgelaten voor een paar goede woorden, die mijn reismakker aan een kleinen springer van een schildknaap gaf, en voor een paar kunsten, die meester Cezar deed.’ ‘Freule Madzy! freule Madzy! waar is freule Madzy?’ riep Feiko, die op dit oogenblik de kamer binnenstoof. ‘Wat is er van uwe dienst?’ vroeg Arkel: ‘en wat beduidt deze woeste manier van binnen te stuiven?’ ‘Ik zoek Jonkvrouw Madzy Dekama, die gij opgesloten houdt,’ riep de eerlijke Feiko: ‘ik moet mijne brave Jonkvrouw terug hebben.’ ‘Nu! nu!’ zeide Arkel, met bedaardheid: ‘maak slechts zulk een geweld niet. Niemand denkt er aan, om uwe Jonkvrouw tegen haar zin hier te houden.’ ‘Hoe!’ zeide Feiko, verbaasd blijvende staan, en zich omtrent in den toestand bevindende van iemand, die een stok heeft opgenomen om een hond te verjagen, door wien hij denkt te zullen worden aangevallen, en die | |
[pagina 316]
| |
integendeel het beest kwispelstaartend naar zich toe ziet komen, om hem de handen te likken. ‘Welnu!’ vervolgde Arkel, tegen Daamken: ‘ik bedank u voor uwe tijding; maar uwe diensten heb ik niet langer nodig. Uwen meester Barbanera heb ik niet in mijn zak: - ik meen gehoord te hebben, dat de Graaf hem heeft doen opknoopen.’ ‘Laat u dat niet ontmoedigen,’ zeide Feiko, terwijl hij den bedrukten hansworst op den schouder klopte: ‘gij zult met mij naar Friesland terug keeren: en men zal er geene huisvesting noch geen stuk brood weigeren aan den man die mij geholpen heeft, om mijne Jonkvrouw terug te vinden.’ ‘Waarom niet?’ zeide Arkel, wien het op eens voor den geest kwam, dat hij zich van deze gelegenheid bedienen kon: ‘gij zegt, gij zijt onverhinderd door het vijandelijke leger gegaan!’ ‘Zoo als ik u verhaalde,’ antwoordde Daamken: ‘Uwe Edelheid weet, dat potsemakers overal tolvrij zijn, mits de aap een paar kunsten doe.’ ‘En wat mij betreft,’ zeide Feiko, ‘ik heb een aartigen kleinen duivel van een schildknaap ontmoet, die mij te voren meer gezien had,’ zeide hij: ‘en toen ik hem verhaalde, dat ik freule Madzy ging zoeken, liet hij mij terstond door; en hij had zelfs de vriendelijkheid van mij te zeggen, dat als ik terug kwam, ik slechts naar Jonker Zweder van Naaldwijk moest vragen en hem melden of ik geslaagd ware.’ ‘Uitmuntend!’ zeide Arkel, ‘welnu! heden nog zult gij vertrekken. Wij zullen dadelijk de middelen beramen om uwe terugreis te verzekeren. Wacht mij slechts een oogenblik hier.’ Dit gezegd hebbende, haastte hij zich naar Reinout, aan wien hij het gebeurde mededeelde: zoodra zij het te samen eens waren geworden over de beste wijze waarop de reis zoude kunnen plaats hebben, ging de Italiaan zijne toebereidselen maken, en keerde Arkel naar de beide nieuw aangekomenen, aan wie hij zijn ontwerp voor zooverre hun aanging mededeelde en het nodige onderricht gaf. ‘Maar kan ik nu mijne Jonkvrouw niet zien?’ vroeg Feiko, die van ongeduld brandde. ‘Ja wel! - en zoo gij wilt, kunt gij haar tevens verzoeken, zich reisvaardig te maken. Zie hier den sleutel van haar vertrek. Gij gaat den trap op, den langen gang die voor u is ten end, en opent de laatste deur aan uwe linkerhand.’ Recht in zijn schik nam Feiko den sleutel in de hand en ijlde naar Madzy's verblijf. Onbeschrijfelijk was de vreugde van den getrouwen dienaar, en niet minder hare blijde verwondering, bij hunne ontmoeting. Hij huppelde naar haar toe, kuste haar de handen, wreef zich eene traan uit de oogen, sprong in de rondte en deed ongeveer al de bewegingen welke een trouwe | |
[pagina 317]
| |
huishond in 't werk stelt bij het wederzien zijns lang afwezigen meesters. ‘Feiko!’ riep zij: ‘mijn trouwe Feiko! gij hier? o! dan ben ik niet geheel van den Hemel verlaten.’ ‘Verlaten!’ herhaalde hij: ‘'t mocht wat, freule! heden nog gaan wij op reis: de edele Heer van dit huis heeft mij zelf gezegd, het hing alleen van u af te vertrekken, wanneer gij wildet. Hoezee! wij zeggen vaarwel aan Utrecht en zien ons vrije Friesland weêr, waar men geen zes weken heeft rond te loopen, eer men zijn kennissen terugvindt.’ ‘Hoe!’ zeide Madzy, die eenen zoo spoedigen omkeer in haar lot niet had kunnen verwachten en naauwlijks wist of zij waakte of droomde: ‘en wie heeft gezegd dat ik vertrekken kan wanneer ik wil?’ ‘Dat heb ik gezegd,’ zeide Arkel, die ongemerkt Feiko gevolgd was en nu de kamer binnentrad. ‘Ga nu, mijn goede Feiko! en maak dat alles vaardig zij, gelijk onze afspraak was.’ ‘Blijf Feiko!’ riep Madzy, beangstigd; maar de trouwe dienaar was reeds vol ijver naar beneden gesneld. ‘Vrees niet langer een oogenblik met mij alleen te zijn,’ zeide Arkel, terwijl hij in eene deemoedige houding voor Madzy bleef staan: ‘het is de laatste reize. Gij zijt getuige van mijne dwaasheid geweest: wees het ook van mijn naberouw. Ja, ik heb onwaardiglijk met u gehandeld; maar ik wil herstellen wat ik misdaan heb. Deze brave dienstknecht, wien de hemel zelf ons schijnt toetezenden, en twee getrouwe gidsen zullen u naar Friesland terug geleiden: - ik gevoel dat ik geene vergiffenis verdiend heb voor mijn vergrijp jegens u; maar uwe ziel is te rein, te edel, om wrok te voeden wegens eene misdaad, alleen door uwe bekoorlijkheden voortgebracht.’ Hier viel hij op ééne knie voor haar neder en boog het hoofd in diepen ootmoed. Madzy zag hem aan en zij had den moed niet, hare rechtmatige gramschap jegens haren verdrukker te blijven behouden. En welke vrouw, ten ware zij hare kunne had afgezworen, zoude wrok hebben kunnen voeden jegens den schoonen jongeling, wiens gelaat zoo innemend, zoo bevallig was, op wiens voorhoofd de naam van edelman in zulke cierlijke trekken geschreven stond, in wiens oogen eene traan van boete vonkelde en die geknield aan hare voeten lag. - Bewogen reikte zij hem de hand toe: ‘sta op Ridder!’ zeide zij: ‘en moge u God vergeven, gelijk ik het doe. Zoo wij scheiden, zal het in vriendschap zijn.’ ‘Uwe goedheid boezemt mij stoutmoedigheid in,’ hernam Arkel, oprijzende: ‘niet om mijnent wil, maar om hooge, gewichtige redenen, welke gij eenmaal misschien doorgronden zult, smeek ik u, laat hetgeen tusschen ons is voorgevallen voor elk een geheim blijven.’ ‘Ik beloof het u:’ zeide Madzy: ‘maar het smart mij van u, Ridder, dat gij u tot daden liet vervoeren, waarvan gij geheimhouding verzoeken moet. | |
[pagina 318]
| |
aant. Neem den raad van een eenvoudig meisje aan, en handel nimmermeer in 't verborgen anders dan gij in 't openbaar zoudt handelen.’ De fijne, de listige Arkel, de man, die zijne medemenschen slechts als poppen beschouwde, bestemd om door hem met onzichtbaren draden bewogen te worden, was getroffen, geschokt door de eenvoudige, reine taal der waarheid, ontvloeid aan de lippen van een onschuldig meisje, dat hij kort te voren nog als een lichte prooi beschouwd had: ‘engel!’ zeide hij, in vervoering hare hand kussende: ‘ach! spreek niet een woord meer; want gij zoudt mij het scheiden al te smartelijk maken. O! waarom verbiedt mij die gevloekte gelofte u te beminnen, gelijk gij verdient bemind te worden.’ ‘Eene gelofte!’ herhaalde Madzy verbaasd: ‘eene gelofte! Wat zijt gij dan? Een Ridder van Sint Jan?’ ‘Meer dan dat,’ antwoordde hij met eene gesmoorde stem: ‘ik ben een priester, Madzy! ik ben’ (hier fluisterde hij) ‘de Bisschop van Utrecht.’ ‘Heilige God!’ riep zij met verbazing uit: ‘gij?’ ‘Nu geen woord meer: - gij weet mijn geheim! - het zal u heilig blijven. - Voort! voort! aan de deur wachten u uwe geleiders.’ En met deze woorden voerde hij de ontstelde maagd, aan welke alles wat zij zag en hoorde een droom scheen, haar vertrek uit naar beneden. ‘En nu, vaarwel aan alle liefdedroomen!’ zeide de Bisschop, toen hij zich 's avonds alleen bevond en zich vermoeid in zijn zetel wierp: ‘Elendige wezens, die wij menschen zijn! Ik, die niets op de waereld meer bejaagde dan mijne onafhankelijkheid, ik was op het punt de slaaf te worden van een paar schoone oogen! Maar, God lof! ik heb als een andere Simson de banden dier tweede Delila verbroken... en ik zal hem niet in zijne dwaasheid volgen, om zich mede onder de puinhoopen te begraven, welke hij op 't hoofd zijner vijanden storten deed. - God zegene u, schoone Madzy, en geve u eene voorspoedige reis! Zoo die reis mij slechts een paar duizend wakkere Friezen bezorgen kon, dan ware er wellicht nog kans het beleg te rekken. -In een tegenovergesteld geval! - welnu, ook dan is mijn besluit genomen!’ |
|