Romantische werken. Deel 20. Vertellingen en tafereelen van vroeger en later tijd
(1868)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 171]
| |
[pagina 173]
| |
Bekend is de veege toestand, in welken ons vaderland ten jare 1672 verkeerde. Niets scheen de vroeger zoo machtige Republiek voor een wissen ondergang te kunnen behouden. Ter zee zouden haar de vloten van Frankrijk en Groot-Brittanje vereenigd overvallen; te land, aan den Rijnkant, bedreigden hàar de tallooze oorlogsbenden van Lodewijk XIV, door de tegenwoordigheid des schier vergoodden Konings bemoedigd, en aangevuurd door Condé, Turenne, Guiche, Nogent, in één woord, door de vermaardste veldheeren dier eeuw; ten noordoosten stonden de troepen van Keulen en Munster ten inval gereed, zoodat zelfs de hulp der weinige bondgenooten, die nog getrouw gebleven waren in de ure des gevaars, geheel was afgesneden. Middelen om weêr te bieden aan de overmacht schenen geheel te ontbreken; zoo de vloot alleen, nog krachtig, welbemand, welvoorzien en door kloeke zeevoogden aangevoerd, een geduchten voormuur tegen de vijandelijke scheepsmachten strekte, met de verdediging aan de landzijde was het jammerlijk gesteld. De grensplaatsen, bestemd om het Ge- | |
[pagina 174]
| |
meenebest aan den Rijnkant te verdedigen, waren ten eenenmale verwaarloosd: sedert twintig jaren was geen spade tot herstel der vervallen vestingen in den grond gestoken: de buitenwerken waren naauwlijks kenbaar, de grachten dichtgegroeid, de stormpalen tot brandhout weggehaald, de wallen in lusthoven en moestuinen herschapen, de generaliteits-magazijnen uit ellendige zuinigheid, van voorraad en leeftocht onvoorzien, het kruit door vochtigheid onbruikbaar. Wat het leger betrof, de krijgsambten waren door de Regenten geschonken of verkocht aan neven, die van de Akademie kwamen: aan gunstelingen of dienaars, die nooit een piek gedragen hadden: ja, bij voorraad, aan kinderen, die nog geen degen konnen aangespen of die nog in de wieg lagen. Met de uiterste inspanning had men naauw veertien-duizend man kunnen bijeenbrengen: een ordeloozen hoop, zonder krijgstucht, zonder oefening of ondervinding: zonder hoplieden, bekwaam om in die gebreken te voorzien. Ingenieurs miste men geheel. - En bij dit alles, beletteden onderling mistrouwen, verdeeldheid, onkunde en verraad, den geteisterden Staat een behoorlijk gebruik te maken van het jammerlijk overschot zijner krachten. Hoe, in weêrwil van zulk een benarden, ja schijnbaar schier hopeloozen toestand, nadat vier der zeven Vereenigde Gewesten geheel, en een vijfde reeds ten deele, door den vijand overweldigd waren, en geen uitredding meer mogelijk scheen, de dapperheid onzer zeelieden, het kloek beleid van den jeugdigen Willem III, de rustige houding van Amsterdam, de trouw van Spanje en Brandenburg, en, boven dit alles, de almachtige bijstand van Hem, in wiens handen de lotgevallen zijn van vorsten en volkeren, het vaderland niet slechts van het | |
[pagina 175]
| |
verderf verlosten, maar ook den overmoedigen trots zijner vijanden beschaamden - ook dit is aan elk, die in de geschiedenis dezer landen geen volslagen vreemdeling is, bekend. Minder echter, dat, reeds bij den aanvang van den krijgstocht, eene, menschelijkerwijze gesproken geheel toevallige gebeurtenis de oorzaak was, dat de Fransche legermacht, hoe snel ook hare vorderingen waren, niet, gelijk het oorspronkelijke voornemen was, met eenen slag een eind maakte aan den krijg. Het is op deze gebeurtenis, in hare gevolgen zoo merkwaardig, dat ik thans de aandacht mijner-lezers zal vestigen. Reeds waren de steden, die men voorheen als onze voormuren aan den Rijnkant had beschouwd, om wier bezit zoo menigmaal en zoo hevig gestreden was, Orsoy, Rijnberck, Burik, Wezel, Rees en Emmerik, thans zonder slag of stoot den zegevierenden Lodewijk in handen gevallen, reeds stond hij gereed over den IJssel te trekken en vandaar in de Veluwe te dringen, toen hij vernam, dat de Prins van Oranje zelf dien stroom bezette. Dit deed de Fransche krijgsoversten van hun voornemen afzien, en er werd bepaald, dat de overtocht over den Rijn geschieden zoû. Condé zelf trok, van Emmerik, den oever der rivier langs, en liet overal onderzoek doen, om eene ter overtocht geschikte plaats te ontdekken. Eens aan de overzijde, moesten, volgens een door hem beraamd plan, twintig-duizend ruiters ieder een voetknecht achter zich op 't paard nemen, tot in 't hart van Holland dringen, en Amsterdam - toen nog geheel van verdedigingsmiddelen ontbloot, - bij verrassing bemachtigen, uit welke stad alsdan de Koning zonder moeite de wet aan de Nederlanden hadde voorgeschreven. Op drie verschillende punten, bij het Tolhuis, aan 't | |
[pagina 176]
| |
Bergsche Hoofd en te Heussen, hadden de Staten den Rijn doen bezetten. 't Is waar, Monbas, die als Kommissaris-Generaal van 't leger, de verdediging aldaar besturen moest, Monbas, een Franschman van geboorte en aan zijn voormaligen Souverein verkocht, had reeds zijn nieuwe meesters verraden en de bezettingen tot driemaal toe naar Nijmegen teruggezonden, in weêrwil dat de veldmaarschalk Würtz, die binnen die plaats gebood, ze even zoo dikwijls naar de bedreigde punten terug deed keeren, om hetgeen hij toen nog slechts een misslag van Monbas waande te herstellen; maar Condé, van de wezentlijke toedracht der zaak onbewust, had het aftrekken der bezettingen als een krijgslist aangemerkt, en bleef nog in de onzekerheid, op welk punt hij den overtocht zoude wagen. De rivier, wier loop de Fransche veldheer thans van den Eltenberg gadesloeg, kronkelde toen niet, gelijk thans, op verren afstand, maar aan den voet van die hoogte, en het gewone veer bevond zich nabij de plaats, vanouds Houberg of IJslade geheeten. Niet ver vandaar, naar den kant van Lobith, was een waadbare plaats in den Rijn; tegen-over die ondiepte lag een kasteel, van vuurmonden voorzien, dat een der voornaamste verdedigingspunten uitmaakte. Het was een landman, Jan Petersen genaamd, die aan de Franschen deze voorde kennen leerde, en die aanbood, hun tot gids daarover te strekken. Verheugd over dit bericht, zond Condé den Graaf van Guiche uit, om met den boer de aangewezen plaats te onderzoeken. Aan dien last werd voldaan; doch meer dan eens moest Guiche den flaauwhartigen Petersen, wien de moed ontzonk, zoo vaak hij op het dreigend tegen hen over staande kasteel staarde, met brandewijn | |
[pagina 177]
| |
opbeuren. Weldra merkte de bekwame krijgsoverste op, dat, zoowel de in- als de uitgang der voorde breed genoeg waren om der ruiterij gelegenheid te verschaffen er met gesloten rangen in te trekken en zich aan de overzijde uit te breiden: - en tevens, wat niet minder gewichtig was, dat de kogels, die uit het kasteel geschoten werden, wel op den tegen-overgestelden oever gericht waren, maar te hoog gingen om hen te bereiken, die zich in de rivier zelve bevonden. Men zag hier aan de Fransche zijde een soort van wonder in: een welkom verschijnsel voor 't minst, 't welk ten waarborg strekte, dat de Hemel 's Konings tocht begunstigde. In de nacht van den elfden op den twaalfden Juni kwam Lodewijk zelf in 't leger. Een batterij werd nog in die zelfde nacht opgeworpen tegen-over het kasteel, en zoodanig ingericht, dat zij tevens de rivier en den tegen-overgestelden oever bestreek; terwijl, een paar honderd schreden vandaar, bij den molen aan de zijde van den Eltenberg, een stellaadje werd opgericht, vanwaar de Koning het tooneel, dat nu volgen moest, kon beschouwen. Doch, met hoeveel spoed en stilte men te werk was gegaan, bij den korten afstand en de korte nacht kon de arbeid der Franschen voor de bezetting van het kasteel niet verborgen blijven. Voor de vierde maal weggezonden, waren de Staatsche benden, en thans met Würtz zelf aan 't hoofd, tot verdediging van het bedreigde punt voor de vierde maal teruggekeerd: en reeds de eerste morgenschemering deed aan Condé bespeuren, dat men ook aan de overzijde niet werkeloos gebleven was, maar een verschansing had opgericht, om daaruit den overtocht te verhinderen. Naauwlijks had de waakzame veldheer zulks bemerkt, | |
[pagina 178]
| |
of hij begreep, dat het slagen der onderneming alleen in spoed gelegen was, en dat de verbaasde vijand moest overvallen worden, eer hem tijd gelaten werd, zich verder te versterken. Hij gaf dus last met den overtocht een aanvang te maken. Naauwlijks is het bevel van den veldheer vernomen, of Guiche stort zich in den vloed, gereed om den hem nu bekenden weg aan zijn dapperen te wijzen: en, om hier de woorden van Boileau te bezigen, waar hij dien tocht beschrijft: Son coursier, écumant sous son maitre intrépide,
Nage tout orgueilleux de la main qui le guide.
Revel le suit de près: sous ce chef redouté
Marche des cuirassiers l'escadron indomté.
Mais déjà devant eux une chaleur guerrière
Emporte loin du bord le bouillant Lesdiguière.
Vivonne, Nantouillet et Coislin, et Salart;
Chacun d'eux au péril veut la première part:
Vendôme, que soutient l'orgueil de sa naissance,
Au même instant dans l'onde impatient s'élance,
La Salle, Beringhen, Nogent, d'Ambre, Cavois,
Fendent les flots tremblants sous un si noble poids.
En toch, die eerste poging voldeed niet aan de verwachting: zonder eenheid of orde waren die driftige krijgshelden te werk gegaan; en de stroom, wiens felheid alleen door dicht ineengepakte massaas had kunnen gebroken worden, sleept de afzonderlijk wadende ruiters met zich, doet de paarden weldra grond verliezen en verspreidt overal verwarring en schrik. Weldra is de rivier bedekt met drijvende krijgers, paarden, standerts, hoeden, vederbossen en pluimen. De Staatschen, door dit schouwspel bemoedigd, zenden hun musketkogels in den verwarden hoop, doen man bij | |
[pagina 179]
| |
man van 't ros ter neder tuimelen, en brengen den schrik onder de paarden, die, waar zij ter rechter zijde afdwalen, in een kolk verzinken, vanwaar niemand terugkeert. Dertig ruiters, zoo bevelhebbers als soldaten, vinden hun dood in den vloed: zelfs de Graaf de Nogent, de Veldmaarschalk van het Fransche leger, is een der eerste slachtoffers van die noodlottige onderneming: en, ware de macht der Staatschen talrijker geweest, de overtocht ware wellicht geheel mislukt. Doch Condé heeft ras de begane feil hersteld. Nieuwe ruiterbenden rukken aan en storten zich thans met geheele gelederen in de voorde: de stroom verliest weldra zijn kracht op die te zamen gedrongen krijgshoopen: reeds zijn zij de rivier ter helft overgetogen: daar stort ook Würtz zich van de overzijde met zijn ruiters in den vloed en werpt terug al wie vasten grond betreden. Maar het geschut der Fransche batterij speelt moordend onder zijn gelederen; terwijl dat van het kasteel den vijand niet bereiken kan, en met spijt ziet de wakkere Veldmaarschalk de rangen zijner dapperen al meer en meer verdunnen, en welhaast het oogenblik genaken, waarop alle weêrstand vruchteloos wezen zal. Eindelijk is het der Franschen Majoor Langallerie gelukt, met veertig man aan de overzijde der voorde, maar nog altijd in den stroom, vasten voet te krijgen. Daar laat hij de zijnen zich in twee gelederen vormen, staat stil, houdt Würtz in bedwang en toeft zoo lang, tot hij, door de allengs voortgerukte ruiterbenden versterkt, machts genoeg bij zich heeft, om op den vijand los te gaan. Weldra is Würtz genoodzaakt op den oever te keeren; doch Guiche, die zich thans aan 't hoofd der Fransche benden gesteld heeft, niet te vreden van de Staatsche ruiters terug te hebben gedreven, wil ook | |
[pagina 180]
| |
aan hun voetknechten den hertocht afsnijden. Op zijn last breidt zijn paardenvolk zich over de vlakte uit, zoodat hun rechtervleugel op den oever stuit, de linker zich naar de zijde van het Tolhuis uitstrekt, en zijn front, naar den Rijnkant gekeerd, de verschansing insluit, achter welke zich de twee afdeelingen der Staatschen bevinden. Drom bij drom trekt inmiddels de rivier over: een aantal schuiten wordt bemand en begeeft zich, thans door geen geschut meer verontrust, naar de overzijde. Ook Condé, vergezeld van de Hertogen van Enghien en Longueville (zijn zoon en zijn neef) volbrengt op die wijs den overtocht. Hem volgt, hem omstuwt de bloem des Franschen adels, dat tal van vrolijke en loszinnige hovelingen. Vils flatteurs à la cour, héros aux champs de Mars, gelijk hen de Fransche dichter noemt: zij, die reeds in de verloopen nacht beker bij beker op den voorspoed hunner wapenen geledigd hebben, en thans, bedwelmd door den roes van wijn en zegepraal, onder scherts en gelach, den bedwongen Rijn doorklieven, en zich reeds vooruit verheugen over de gemakkelijke laurieren, die zij aan de overzijde denken te oogsten. - Maar weldra zullen angstkreten hun scherts, tranen hun gelach vervangen. Würtz had zich met zijn ruiters voor de overmacht aan 't gevaar onttogen én was teruggetrokken om Nijmegen te dekken. Het Staatsche voetvolk, uit twee afdeelingen, meest Friezen, zamengesteld, na den aftocht van den Veldmaarschalk door de ruiters van Guiche overvleugeld, en geen middel ziende, noch om te vluchten, noch om den ongelijken strijd uit te harden, legt de wapens neder en roept om lijfsbehoud. Condé, zijn zegepraal niet noodeloos met bloed willende bezoedelen, laat | |
[pagina 181]
| |
hun zonder beding dat lijfsbehoud toezeggen: en nu staan de Staatsche regimenten af te wachten, dat de aan hun voeten liggende musketten weggehaald en zij in eerlijke gevangenschap medegevoerd zullen worden. Tot nog toe had, met uitzondering der in den stroom verzwolgen ruiters, de overtocht nog bijna geen verlies van menschenlevens gekost. Dan ziet, daar rijdt Longueville met zijn dolzinnige dischgenooten van de verloopen nacht, op de verschansingen toe, 't zij dat hun de door Condé gedane toezegging onbekend gebleven was, 't zij dat dartele brooddronkenheid hun het brein benevelde en hen aanspoorde, hen te mishandelen, die zij weerloos waanden. De Friesche benden zien den onstuimigen hoop genaken, en de gedachte aan verraad wordt levendig in aller ziel. Een hunner hoplieden wordt afgezonden om te vernemen, wat de vijandige houding dier Edellieden beteekent, en of de veldheer zijn gegeven woord niet gestand zal doen; doch naauwlijks is hij Longueville genaderd, of deze, door wat reden dan ook daartoe gedreven, haalt zijn pistool voor den dag en schiet hem ter neder. De Staatschen zien hem vallen; en een en kele kreet van: ‘verraad!’ wordt uit aller monden hergalmd. Elk hunner grijpt het voor hem liggend wapen weder op: ééne gedachte doorstroomt aller harten: het bedreigde leven ten duurste te verkoopen en voor 't minst niet ongewroken te sneuvelen. Het was op voorwaarde van lijfsbehoud, dat zij de wapenen hadden nedergelegd: nu die voorwaarde verbroken is, hernemen zij hun recht om die wapenen te bezigen. Daar knallen hun moordende schoten in het dichtst van die kort te voren nog zoo dartele en overmoedige bende, Longueville, wiens onberaden feit de aanleiding tot zooveel onheils gaf, stort dood ter aarde: naast hem | |
[pagina 182]
| |
valt Guitry, de Grootmeester der Koninklijke garderobe: aan hunne zijde sneuvelen de Graven du Plessis en Theobon, de Heeren Boury, d'Aubusson, de la Force, de la Salie. De Hertog van Coislin, de Prins van Marsillac, de Graven van Vivonne, van Saux, van Bevel, van Lyonne, de Markiezen van Beringhen, van Thermes en van Chavigny, de Edelen Brouilly Maurevert, du Mesnil? Montauban, Aubeterre, Beaumont, St. Arnoul, Beaufort, Montereau, Soubise, worden zoo deerlijk gekwetst, dat schier niet een onder hen later van die ontvangen wonden herstelt. Condé, die zich in dit noodlottig oogenblik met Guiche vereenigd heeft, ziet naauwlijks den strijd begonnen, of vliegt derwaarts en gelast, dat men de vijandelijkheden staken zal. Maar niemand, die naar zijn roepstem luistert: en vergeefsch zijn de door hem aangewende pogingen om het bloedbad te stuiten. Daar ziet een der Staatsche hoplieden, Ossenbroek, de pluimen op des veldheers vederhoed wapperen: en, begeerig om het gepleegde verraad op der Franschen legerhoofd te wreken, heft hij zijn pistool op en mikt op Condé. Een gelukkige wending van het lichaam redt dezen het leven; de kogel, die op zijn hoofd gemunt was, treft slechts zijn arm, die machteloos nederzinkt. Nu, woedend over de ontvangen wond en het verlies van zijn beminden neef, of geen middel meer ziende om het wederzijdsche driftvuur tot bedaren te brengen, geeft hij zelf den last tot den algemeenen aanval. Tue! tue! klinkt thans de wapenkreet der Franschen, die van alle kanten met onweêrstaanbare overmacht op de Staatschen aandringen. Doch ook deze vechten met den moed der vertwijfeling: en, is de eerste verschansing, waar achter zij streden, overweldigd, zij vormen zich een tweede van de lijken der gesneuvelde | |
[pagina 183]
| |
vijanden. Lodewijk, wien naar de uitdrukking van Boileau, zijn grootheid aan den oever kluisterde, aanschouwt het van verre met innige spijt, hoe velen zijner dapperen nederstorten in een kamp, die hem meer aanvoerders en Edellieden kosten moet dan later menige groote veldslag. - Maar wat baat de dapperheid door de Staatschen betoond? Man voor man valt door het moordend lood of onder de sabelslagen der Fransche kurassiers: van de beide Regimenten blijft weldra niets anders over dan een afgestreden, met wonden overdekte, tot verderen weêrstand onmachtige hoop van naauwlijks honderd-twintig braven, die, in gevangenschap weggesleept, twee maanden lang te Emmerik het gemis hunner vrijheid moesten betreuren. Zoodanig was de uitslag van dezen strijd, den eersten, maar bijna ook den eenigsten, die op Vaderlandschen bodem tusschen de Fransche troepen en die der Staatschen geleverd werd. Geen eerzuil wijst de plaats aan, waar die dapperen vielen: naauwlijks heeft de geschiedenis een enkelen regel aan hun nagedachtenis gewijd: de Rijn zelf heeft zijn loop veranderd, als wilde hij tot de herinnering toe uitwisschen van de plek, waar zij den heldendood stierven. En echter, wel verdiende hun wanhopige wederstand bij tijdgenoot en nakomeling in 't geheugen bewaard te blijven. Zij toch waren het, die voor de eerste maal aan den trotschen Lodewijk leerden, dat de triomftocht, hem door vleiers voorspeld, niet zonder strijd zoû volbracht worden: dat die moerasbewoners, die hij meende te tuchtigen, zich niet geheel straffeloos lieten tergen; zij waren het, die de dartelheid dier wufte hovelingen in getreur deden verkeeren en de adellijke geslachten van Frankrijk dompelden in rouw. Maar er is meer: het schot door Longueville gelost? | |
[pagina 184]
| |
had het sein tot den moord gegeven: het schot, gelost door Ossenbroek, wierp Condé, de ziel des Franschen legers, voor twee maanden op het ziekbed neêr: het plan tot verrassing van Amsterdam, door hem gevormd, werd, toen hij van het krijgstooneel was afgetreden, als een hersenschim ter zijde gesteld. - Amsterdam wasbehouden, en, door Amsterdam, de onafhankelijkheid der Nederlanden. |
|