Romantische werken. Deel 20. Vertellingen en tafereelen van vroeger en later tijd
(1868)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 147]
| |
[pagina 149]
| |
I.‘Komaan, Moeder! 't is tijd! de meid heeft ons reeds tweemaal gewaarschuwd en wij moeten voort.’ ‘Ja, Vader! ik ben klaar; maar Mieltje heeft nog haar bekomst niet: en ik kan het schaap toch niet van de borst nemen voor het verzadigd is.’ ‘Mij dunkt, gij hadt wel kunnen zorgen, dat het kind vroeger zijn middagmaal kreeg. Nu loopen wij nog kans, te laat te komen. Ik zoû in geen geval de veerschuit willen missen; want ik heb er vast op gerekend, hedenavond te Amsterdam te zijn: - 't is toch een ongelukkig geval, dat gij vrouwen nooit op uw tijd klaar zijt.’ Dit huislijk gesprek had plaats op den 10 Maart van het jaar 1623, te Haarlem, in de herberg het Wapen van Amsterdam, tusschen den Heer Wilhelm Barten en zijn huisvrouw. Gezegde Heer Wilhelm Barten was een Geldersman, die voor zijn zaken zich eenigen tijd in Holland, en laatstelijk te Haarlem, had opgehouden, en nu voornemens was, over Amsterdam de terugreis naar zijn woonplaats aan te nemen. Een trajekt van Haarlem naar Amsterdam was echter | |
[pagina 150]
| |
in die dagen geheel iets anders dan het nu is niet alleen, maar zelfs dan het was tien jaren nadat de Heer Barten het moest afleggen: en die beide steden, welke nu, om zoo te zeggen, schier aan elkander liggen, waren te dier tijd door een aanmerkelijken afstand gescheiden. In onze dagen krijgt een Haarlemmer in 't hoofd, naar Amsterdam te gaan: hij begeeft zich naar de station van den spoorwagen, en zoo er geen onvoorziene tegenspoeden plaats hebben, is hij binnen 't half uur aan de poort der hoofdstad. Vijftien jaar geleden, wanneer hij hetzelfde voornemen had, ging hij naar de Houtstraat of naar de Spaarnwouderstraat, en op elk uur van den dag stond hier of daar een diligence gereed, en het duurde naauwlijks anderhalf uur of hij bevond zich in het hartje van Amsterdam. Veertig jaar geleden had dezelfde Haarlemmer - of zijn vader, zoo hij nog niet geboren was - wanneer hij naar Amsterdam moest, een weinig verder te wandelen; doch hij was niet-te-min zeker, buiten de Spaarnwouder poort schier elk uur een trekschuit te vinden, die hem in twee en een vierde uurs tot vlak bij de Haarlemmerpoort bracht. Maar op het tijdstip toen Wilhelm Barten denzelfden tocht ondernemen moest, was de spoorweg, waren zelfs de straatweg en vaart, nog verre te zoeken. Van de stoomkracht droomde men nog niet, en eer (in 1631) een weg en vaart werden aangelegd, moest eerst (in 1629) een Prins verdrinkenGa naar voetnoot(*). Een ongeluk is toch altijd ergens goed voor. De afstand, die de beide steden in die dagen van elkkander scheidde, is onmogelijk te bepalen; want die hing | |
[pagina 151]
| |
van weêr, wind en tij. Zeker is het, dat die meer dan een half uur, dan anderhalf uur, dan derd'half uur was. Immers, men had tusschen drie wegen te kiezen. Men kon - of naar Spaarndam wandelen of varen en vandaar, het IJ langs, den dijk volgen, tot men eindelijk te Amsterdam kwam: een zeer vermakelijken weg, op welken men kans had, in den zomer van gebraden te worden, in het voor- en najaar van om te waaien, en in den winter van te bevriezen: daargelaten, dat, wanneer het geregend had, men alles behalve zeker was, niet in 't slijk te blijven steken. Wie, 't zij te voet, 't zij te paard - aan een voertuig viel niet te denken - binnen de zes uren de plaats zijner bestemming bereikte, mocht van geluk spreken. Of men kon, met een zeilvaartuig, het Sparen af, in 't Y, en zoo naar Amsterdam komen: - een middel van gemeenschap, dat nog heden ten dage door vele vrachtschippers gebezigd wordt. Of men kon eindelijk zich van de veerschuit bedienen, die dagelijks het Sparen opvoer en over 't Haarlemmer Meer naar den Overtoom zeilde: - dit was, wat de meeste reizigers deden en wat ook het voornemen was van Wilhelm Barten, tot wien wij nu terugkeeren. ‘Heerschap!’ riep de meid uit de herberg, terwijl zij haar hoofd door de even geöpende deur stak, ‘de kruier zegt: zoo je nu niet gaat, zal je te laat komen. Het is op slag van negen.’ ‘Kom!’ zeide Barten: ‘verzadigd of niet, het kind moet van de borst en wij moeten voort.’ Mejuffrouw Barten begon nu te begrijpen, dat haar man gelijk had, en, het kind aan de dienstmaagd, die met haar was, overreikende, haastte zij zich, haar kleed en schorteldoek dicht te maken, en haar falie om te slaan, | |
[pagina 152]
| |
waarna zij het kind terugnam; terwijl haar getrouwe Jenneke zich belastte met de doos en den geknoopten doek, die eenigen van dio voorwerpen bevatteden, welke de vrouwen doorgaans als onontbeerlijk beschouwen, en daarom bij de hand wenschen te houden. Barten stond reeds lang met hoed, stok en mantel klaar, gereed de deur uit te stappen, en toch aarzelende zulks te doen, daar hij zijn tegenwoordigheid noodig achtte om de vrouwen aan te zetten tot het maken van den noodigen spoed. Doch zoo als het altijd gaat, juist op het laatste oogenblik waren er nog voorwerpen zoek, en andere, waarvan men niet zeker was, of men ze wel geborgen had; en toen Barten eindelijk meende, dat alles klaar was, bedacht zijn vrouw, dat er nog niet gezorgd was voor het medenemen van de noodige proviand; en dat men op een langen tocht, als dien men te ondernemen had, toch wel geen honger kon lijden. ‘Kom! kom!’ zeide Barten, driftig wordende: ‘wij zullen onderweg wel wat voorraad koopen: haast u toch! want op deze wijze komt gij nooit te Amsterdam.’ De goede man dacht niet, dat hij zulk een treurige profetie uitte, en jaren naderhand kwamen de toen zonder erg gesproken woorden hem nog meermalen voor den geest en wekten dan de pijnlijkste herinnering bij hem op. Juffrouw Barten dorst geen nieuwe bezwaren opperen, en weldra stapte het geheele huisgezin de voordeur uit, waar de kruier, met den koffer al een geruimen tijd had staan wachten. ‘'t Zal hard houên, als wij de schuit nog halen,’ zeide de kruier, met een bedenkelijk gezicht. ‘Haast u dan maar wat,’ antwoordde Barten: ‘en ik zal u een goede fooi geven.’ En nu ging het gezelschap op weg; doch Barten was | |
[pagina 153]
| |
zoo goed niet, of hij moest nog, ingevolge zijn belofte, bij een bakker ingaan om eenige krentebollen en koek te koopen, 't geen hij alleen deed onder voorwaarde, dat de vrouwen vooruitloopen en er niet langzamer om gaan zouden: hij zoû ze wel inhalen, zeide hij. Maar men werd in die dagen niet bijzonder vlug geholpen in de winkels te Haarlem: - hoe het er thans mede gesteld is, zullen zij best weten, die er aankoopen te doen hebben. - De bakkerin, tot wie Barten zich wendde, vond eerst vrijmoedigheid om hem te vragen, of hij naar Amsterdam ging, en toen, of hij voor zaken of voor zijn genoegen reisde, waarna zij eenige aanmerkingen maakte over het fraaie weêr, de genoegens van het zeilen en de weinige voorkomendheid van den schipper. Toen Barten eindelijk, na Jobs-geduld te hebben uitgeoefend, den noodigen voorraad, in graauw papier gewikkeld, ontvangen had, en een daalder op de toonbank wierp, had de bakkerin geen klein geld om hem terug te geven, en moest zij nog naar achteren loopen om het uit allerlei verborgen hoeken bijeen te schrapen: - zoodat Barten, in weêrwil dat hij een vroom en godvreezend man was, al zijn zelfbeheersching noodig had om niet te vloeken als een bezetene. Eindelijk was alles in orde, en, zoo snel als iemand loopen kan, die tegen den wind op laveert met een zwaren mantel om 't lijf en een pak broodjes en koek onder den arm, welk pak, na lang gedreigd hebbende los te gaan, eindelijk losging, haastte zich Barten nu naar 't Sparen. De veerschuit, dit wist hij, lag aan de overzijde der rivier, en hij moest dus de brug over; - en nu, gelijk het altijd gaat, wanneer men haast heeft, juist toen hij aan de brug kwam, vond hij, dat die was op- | |
[pagina 154]
| |
gehaald, en dat er een schip in zat. Aan de overzijde stonden zijn vrouw, de meid en de kruier hem half wanhopend aan te kijken. ‘Maakt maar dat gij vooruit komt!’ riep hij hun toe, ‘en waarschuwt den schipper, dat ik kom, en dat hij niet moet wegvaren, voordat ik er ben.’ Het drietal zette de wandeling voort: en nadat Barten een tijd lang had staan stampvoeten, en de vijf minuten, welke noodig waren om het schip door de brug te krijgen, besteed had aan het weder dicht te maken, zoo goed als hij kon, van het pak met eetwaren, ging de brug eindelijk neêr. Hij nam nu opnieuw den draf aan, en haalde in 't zweet zijns aanschijns zijn gezelschap in, juist intijds om de veerschuit, in de verte, en aan de andere zijde van den stadsbuitencingel, te zien - wegvaren. Een wanhopige poging te doen om haar in te halen, ware vruchteloos geweest: hij had te dien einde de poort moeten uitgaan, en voorts met een omweg weder het Sparen bereiken: en in dien tijd zou de schuit wel al uit het gezicht zijn geweest. ‘Een beetje te laat is veel te laat, heerschap!’ zeide de kruier, hem met een vragenden blik aanziende, die zooveel zeggen wilde als: ‘waar zal ik nu het goed heenbrengen?’ ‘Daar hebje nu het gevolg van dat weêrgaasche talmen,’ zeide Barten tegen zijn vrouw; maar ziende, hoe bedrukt zij er uitzag en hoe warm en vermoeid van het harde loopen met een kind op den arm, gevoelde hij zijn gramstorigheid voor medelijden plaats maken, en zeide op min straffen toon: ‘Kom! blijf hier nu niet staan: anders vat gij nog koû, gij en Mieltje, 't is intusschen vrij lastig; maar 't kan niet gebeterd worden.’ | |
[pagina 155]
| |
‘Moet het zelschop naer Amsterdam, als ik vraegen mag?’ klonk op eens een stem achter hem. Barten wendde zich om en zag een stevigen, vierkanten kaerel voor hem staan, wien hij aan zijn door de zon verbrand gelaat voor een schipper zoû herkend hebben, al had de man een ander gewaad gedragen, dan het duffelsch buis, de wijde broek, de ruige muts en de houten klompen, waarmede hij zich aan hem vertoonde. ‘Ja, vriendschap!’ antwoordde Barten, ‘weet gij daar gelegenheid toe?’ ‘Misschien wel,’ antwoordde de schipper, ‘ik zijn wel niet ewoon, passagiers aan boord te nemen; want ik zijn eigentlijk maer vrachtschipper; maer as het heerschop 't waegen wil, ik zal hem al zoo gaauw naer Amsterdam brengen as de veerschuit. Ik zijn toch ook veurnemens om zoo daedelijk te vertrekken.’ ‘Ja?’ zeide Barten, wien het voorstel zeer toelachte, maar die zulks niet wilde laten blijken, uit vrees, dat de eischen van den schipper in evenredigheid zouden wezen met de gretigheid, waarmede hij (Barten) het aanbod aannam: ‘maar wij zijn met ons drieën en een klein kind; en uw vaartuig zal misschien niet ingericht zijn, om zooveel volk te ontvangen.’ ‘O, wat!’ zeide de schipper; ‘daer is geen zwaerigheid veur; plaets zatter, en 't is moy weêr: Als het beneden te benaeuwd wordt, kan men boven zitten, ik zou het maer waegen, Heerschop! je hoeft me niet meer te betaelen dan de schuit vracht en een fooi an den knecht, as je te vreden bent.’ ‘Die zal hij hebben,’ zeide Barten, wien dit aanbod alleszins redelijk voorkwam: ‘Ziezoo, Moeder!’ riep hij zijn vrouw toe, ‘wij zijn weêr geholpen. Deze man zal ons | |
[pagina 156]
| |
meênemen. - Waar ligt uw schuit, vriendschap? en kunnen wij dadelijk aan boord gaan?’ ‘Deuzen weg, deuzen weg!’ antwoordde de schipper, vooruitloopende: ‘hier, Hannes! help de vrijster reis, as 'n man; om het goed binnen te brengen.’ En Hannes, het oudste zoontje van den schipper, een blonde krullebol van ongeveer twaalf jaren, kwam op deze woorden zijns vaders toegeloopen, en ontlastte Jenneke, die rood zag als een aardbei, van de doos, die zij onder den arm droeg. Wat het andere pak betrof, dat wilde zij hem om al de waereld niet vertrouwen, uit vrees, dat het los mocht gaan, en al de rommel, gelijk zij zeide, er uit vallen. Weldra waren zij ter plaatse gekomen, waar het vrachtschip lag: de schipper en een zijner knechts namen den koffer van den kruiwagen en lieten dien in het ruim van het schip neder: de kruier ontving zijn loon, en weldra was Barten met de zijnen aan boord. Op het oogenblik, dat zijne vrouw, met de kleine Emilia op den arm, in de schuit stapte, rees een andere vrouwelijke gedaante, mede met een zuigeling op den arm, ter halverlijve het luik uit. ‘Goeden dag, vrouw!’ zeide Mejuffrouw Barten: ‘Zie eens, Mieltje! daar is nog een kindje! Geef een kushandje aan het kindje? Hoe oud is het uwe, vrouw?’ ‘Wel, dat zal met Amsterdamsche kurmis 'n jaer worden,’ antwoordde de vrouw, haar zuigeling doende opspringen: ‘niet waer, men poppeken! met kurmis wordt het 'n jaer: jae 't is net zoo'n kurmuspoppedondijn.’ Als naar gewoonte gaf Juffrouw Barten haar verbazing te kennen, dat het kind van de schippersvrouw al zoo groot en dik was, en het van haar kind won, dat reeds met Sint-Jan een jaar zoû worden: en, evenzeer | |
[pagina 157]
| |
als naar gewoonte, zeide de schippersvrouw: ‘dat het kind van de Juffrouw er ook wel weunen mocht.’ En zoo was ten gevolge dier vrijmetselarij, welke tusschen alle zogende moeders, van welken stand ook, bestaat, de kennis tusschen de beide vrouwen reeds gemaakt en een levendig, doch ook alleen voor haar beiden belangrijk, gesprek aangeknoopt, eer het vaartuig nog van wal was gestoken; ofschoon hiermede niet getalmd werd. ‘Is de gelegenheid nog al gunstig?’ vroeg Barten aan den schipper, toen de knechts de touwen losgegooid hadden, en hij zich aan het roer plaatste. ‘Zoo schoon as men maer wenschen kan,’ antwoordde de schipper: ‘een moye koû om het Spaeren uit te kommen, en as het dan wat aenwakkert, dan zijnen we in een vierd' half uur over: jae misschien nog in korter taid; maer met dat al, daer valt noyt van te zeggen. Weêr en wind zijnen in Gods hand.’ Terwijl de schipper deze over 't geheel vrij geruststellende mededeeling deed, waren zijn beide knechts begonnen, het vaartuig naar buiten de stad te boomen, en stond de kleine Hannes bij 't zeil gereed om, zoodra het tijd was, een handje te helpen om het naar boven te hijschen. Weldra klonk daartoe het bevel, en nu ging het met vluggen spoed het Sparen op. Juffrouw Barten had, toen de eerste drukten, aan het van wal steken verknocht, over waren, en het schip behoorlijk onder zeil was, haar kind weder aan de borst genomen en het daardoor rustig gehouden, tot men aan den hoek van het Sparen kwam. Maar naauwlijks was het vaartuig op het Meer, of de kleine Emilia begon bitter te schreeuwen. ‘Wat schort Mieltje?’ vroeg Barten: ‘dat ze zulk een erbarmelijk geweld maakt.’ | |
[pagina 158]
| |
‘Ja! vraag het haar zelve maar,’ zeide de moeder: ‘ik weet het in de daad niet.’ ‘Zeker een speld, die haar prikt,’ hervatte Barten: ‘ik woû, dat men die luren kon vastmaken, zonder spelden te gebruiken.’ ‘Ik heb er al naar gezien,’ zeide de moeder: ‘maar ik kan niet vinden dat haar ergens een speld zou hinderen.’ ‘Wil ik het kind wat houden,’ vroeg de meid: ‘en zien of ik het sussen kan?’ ‘Ik mag lijden, dat gij er de proef van neemt, Jenneke!’ hernam Juffrouw Barten: ‘ik kan het niet tot bedaren krijgen.’ Maar of Jenneke het kind al deed opspringen en liedjes zong uit den treuren, en alle middelen in 't werk stelde, die ooit door bakers of minnemoêrs zijn uitgevonden om kinderen tot bedaren te brengen, 't mocht niets baten, en Mieltje schreeuwde al luider en luider. ‘Wat dunkt de Juffrouw!’ zeide de schippersvrouw, wederom ter halverlijve voor den dag rijzende: ‘als wij het kind reis in de wieg leiên? Wie weet, 't zoû misschien luisteren naar het wiegen.’ ‘Wel,’ antwoordde Juffrouw Barten: ‘uw voorstel is zoo vriendelijk, dat ik het van harte gaarne aan zou nemen; - maar uw eigen kind?’.... ‘0, mijn jongen slaapt as 'n roos,’ antwoordde de vrouw: ‘en ik kan hem makkelijk op het bed leggen.’ - En nu, geheel uit het kombuis stijgende, klom zij in de ladingplaats af, kwam weldra weêr met haar zuigeling te voorschijn, bracht dien naar achteren, en leide hem op haar bed. ‘Kom,’ zeide zij toen, terugkomende; ‘geef nou dat lieve wurm maer hier!’ en met-een het uit Jennekes handen nemende, daalde zij weder in de ladingplaats af. | |
[pagina 159]
| |
Het moederlijk gevoel van Juffrouw Barten kon echter niet dulden, dat het kind geheel aan de zorg een er vreemde zou worden overgelaten, en ondanks het ongewone van een dergelijken descensus ad inferosGa naar voetnoot(*), overwon Juffrouw Barten den schroom, dien zij eerst gevoeld had, en klom, hoewel niet zonder moeite, in de ladingplaats af. En werkelijk, daar stond, tusschen allerlei vrachtgoederen in, een houten wieg, van zoodanig fatsoen, als men nog in De Brunes zinnebeelden kan opsporen. De schippersvrouw leide de kleine Emilia er in, en naauwlijks had zij door een lichten stoot de wieg even doen schommelen, of het kind hield als door een tooverslag op met schreien en zag lachend de beide vrouwen aan. ‘Zieje wel?’ zeide de schippersvrouw: ‘heb ik het niet 'zeid: 't helpt aanstonds.’ ‘Komaan!’ deed eerlang de stem van Barten zich hooren: ‘het kind is nu zoet: en wij zouden wel eens aan de krentebollen kunnen gaan: ik heb ze zuur genoeg gehaald.’ | |
II.Tot hiertoe heb ik niets dan zeer gewone gebeurtenissen verhaald, die het gewis de moeite niet waardig zijn zoude aan iemand mede te deelen, en waarvan de eenige verdiensten zijn, dat zij aan een lang verleden tijd doen herdenken en hier en dáár eenige kluchtige toestanden, die Hildebrand in proza, of Van Zeggelen op rijm tienmaal beter en geestiger en schilderachtiger zoú hebben voorgesteld dan ik: - wat het vervolg der geschiedenis betreft, om dat naar behooren te schetsen, | |
[pagina 160]
| |
daartoe zoude ik of de pen van mijn lieve vriendin Mevr. Bosboom, of de lier van Bogaers of ten Kate moeten leenen: - en ik begin bijna berouw te gevoelen, dat ik mij niet vergenoegd heb, het verhaal daarvan eenvoudig zoodanig te geven, als ik het gevonden heb in het geslachtsregister, waar het uit genomen is: thans deins ik zelf bijna terug voor het kontrast, dat hetgeen volgen moet op zal leveren met hetgeen vooraf gaat; - maar helaas! zoo bestaat ook het menschelijk leven uit bestendige kontrasten en worden niet zelden blijde scherts en zorgelooze vreugd door droef geween en hartverscheurend leed vervangen. Ik ben nu eenmaal in 't schuitje, en goed- of kwaadschiks moet ik voort. Barten en de zijnen waren ook in 't schuitje, of liever in 't vrachtschip, en aten ongestoord hun krentebollen met koek, en keken rond, nu eens naar de duinen, dan weder naar de torens van Haarlem, dan weder naar die van Amsterdam, en praatten onbekommerd door, zonder te bemerken, dat het gelaat van den schipper sedert eenigen tijd eenigszins betrokken was, en dat zijn blik zich nu en dan met bezorgdheid naar 't Westen wendde. Alleen begonnen zij langzamerhand een zekere onaangename gewaarwording te bespeuren, die nog wel geen zeeziekte was, maar er toch veel naar zweemde, en welke Barten niet zonder reden daar aan toeschreef, dat de beweging van het schip, die tot nog toe zacht en gelijk geweest was, minder regelmatig werd, zoo dat men nu en dan vrij onaangename schokken en stooten voelde; hoewel een ongeöefend oog niet bespeuren kon, dat, hetzij het weer, hetzij het water, eenigszins veranderd waren. ‘Wat kan de reden zijn,’ vroeg Barten eindelijk aan den schipper, ‘dat de schuit nu zoo stoot en slingert: | |
[pagina 161]
| |
zoo even lag zij nog als een eend op het water? Gaat hier meer stroom? of zijn hier ondiepten?’ Naauwlijks had hij deze vraag gedaan, of hij verbleekte; zoo ontzette hem de uitdrukking van het gelaat des schippers. Deze had naar de woorden van Barten niet geluisterd, of het oogenblik niet geschikt geoördeeld om er op te antwoorden; maar zijn blik bleef strak op het Westen gevestigd: de beide knechts deelden blijkbaar in het angstige gevoel, dat den schipper bezielde, en stonden op de voorplecht gereed zijn bevelen in te volgen: zelfs het vrolijk gezicht van den blonden krulkop Hannes had zijn gewone uitdrukking van guiterij verloren, en met angstige bezorgdheid hield hij de oogen op die zijns vaders gevestigd. Te meer was Barten verwonderd, omdat de wind hoe langer hoe flaauwer was geworden: het zeil klapperde tegen den mast en de wimpel hing druipend neêr; weldra werd het blak stil; maar het was, als had de zon hare helderheid verloren: het water was zwart als inkt geworden, en zwermen van meeuwen en andere onweêrsvogels vertoonden zich fladderend op de oppervlakte van het meer. ‘Hoeveel water hebben wij?’ vroeg de schipper kortaf, en zonder om te zien. ‘Zes voet,’ antwoordde de knecht, den peilstok uitwerpende: ‘vijf voet, vijf voet, vijf en een half.’ ‘Laat vallen!’ riep hier de schipper met een stentorstem, en in een oogenblik waren de zeilen naar beneden gehaald. Het was meer dan tijd; want van uit het Westen vertoonde zich, op eenigen afstand, als een vaalgele, scherpe punt op het water, die met ongelooflijke snelheid toeschoot en achter zich een geel gordijn scheen te sleepen, | |
[pagina 162]
| |
dat van lieverlede de geheele oppervlakte van het meer bedekte: weldra was de punt in de nabijheid van het vaartuig, en toen zij het voorbijgestoven was en het water daarom heen mede diezelfde kleur had aangenomen, toen stegen op eens de golven als torens om het schip en bedekte zich de lucht als door een tooverslag met pikzwarte wolken en gierde de orkaan met ontzettend gesis door het zwerk. ‘Werp het anker uit,’ riep de schipper: ‘wij zullen het hier wel kunnen houden.’ De last was terstond ten uitvoer gebracht, en nu reed het vaartuig slingerend op en neder. ‘Zoû er gevaar zijn?’ vroeg Barten fluisterend aan den schipper. ‘Wat zal ik je zeggen, Heerschop!’ antwoordde deze, de schouders ophalende: ‘op het water is men noyt heelemael buiten gevaer: en, zoo waer ik Krijn Bouwensz hiet, ik woû al zoo lief dat wij een opperwalletje hadden en een weinig meer beschut waeren tegen den storm, maer het had erger kunnen wezen: gelukkig hebben wij intijds de zeilen kunnen bergen.’ Barten haastte zich, deze mededeeling des schippers, althans het meest geruststellende daarvan, aan zijn vrouw en aan Jenneke mede te deelen, die, beiden door een hevigen aanval van zeeziekte overvallen, half wezenloos op de luiken van het vrachtschip lagen. Wanneer een schip voor anker ligt in een storm, valt er voor de manschap zelden veel meer te doen dan te wachten tot het opklaart: en zoo gingen ook nu zoowel de schipper als zijn zoon en zijn beide knechts op de voorplecht zitten, en deelden elkander hun opmerkingen mede aangaande het weêr en de meer of minder waarschijnlijke kansen op een verandering ten goede. | |
[pagina 163]
| |
‘Gelukkig, dat het niet regent,’ merkte Barten aan, terwijl hij, door middel van een doek, dien hij onder de kin vaststrikte, zijn hoed tegen het afwaaien beveiligde, en de knoopen van zijn mantel dichtmaakte: ‘anders zouden wij niet weten, waar met ons allen te schuilen.’ ‘En ik woû, dat het regende,’ zeide de schipper: ‘dan zouên wij hoop kunnen hebben, dat het gaeuwer 'edaen was; maer alle drommels! daer hebje 't gegooi in de glaezen al.’ Deze uitroep werd veroorzaakt door een hevigen schok, die Barten bijna om deed tuimelen: het schip had tegen den grond gestooten. ‘Ik dacht toch, dat wij hier een goeien ankergrond hadden,’ zeî de schipper: ‘hier Dries! geef mij den tandestooker reis an: ik mot mij zelvers overtuigen, hoeveel waeter wij hebben.’ Maar op hetzelfde oogenblik, dat hij den peilstok in handen nam om de diepte van het water te onderzoeken, stootte de schuit ten tweeden male. ‘Hier kunnen wij niet blijven,’ zeide de schipper, het hoofd schuddende: ‘dan het maer op Gods genade gewaegd; wind het anker maer op, Dries! dan zullen wij den kluiver hijschen en zien of wij een betere ankerplaets kunnen bekomen.’ Het eerste gedeelte van dit bevel werd met goed gevolg ten uitvoer gebracht; maar minder gemakkelijk viel het, aan het tweede gedeelte te voldoen, en zoo hevig speelde de wind in het zeil, dat naar boven geheschen werd, dat de krachten der drie mannen en van den knaap vereenigd naauwlijks toereikende waren, om de touwen te houden en vast te maken. En nu ging het over 't meer, als had een helsche geest het vaartuig voortgedreven: de schipper en Dries stonden | |
[pagina 164]
| |
beiden tegen 't roer geleund om de schuit zooverre mogelijk van den oever af te houden, waar de storm het naar toe dreef, en om het zooveel mogelijk naar een dieper vaarwater te sturen; terwijl de andere knecht voortdurend den grond peilde. Dan, op het oogenblik, dat de schipper juist gekomen was op een plaats, waar hij betrekkelijk zich meer veilig achtte, kromp de wind plotseling eenige streken, zoodat het zeil, aan de verkeerde zijde wind vattende, om den mast heen sloeg. ‘Gooi alles los!’ riep de schipper: ‘gooi los, of wij zijn er om koud! Bij alle...’ Pijlsnel was, reeds voordat zijn vader het bevel had kunnen geven, de blonde knaap opgesprongen om het touw los te maken; maar ongelukkig was op dit oogenblik de knecht, die aan 't peilen was, zonder zich over zijn peilstok te bekommeren, dien hij in 't meer liet vallen, met zulk een drift toegeschoten, dat hij over Hannes heentuimelde. Dit ongeval kon slechts eene sekonde vertraging geven; maar eene sekonde op zulk een tijdstip geldt meer dan anders dagen; het zeil, door den orkaan op zijde gedrukt, deed het geheele vaartuig die zijwaartsche richting volgen: een enkele kreet, uit acht monden tevens aangeheven, liet zich hooren: de vrachtschuit sloeg om, en al wat daarin was stortte in de golven. Barten was de eenige onder de mans en vrouwen aan boord, die niet terstond naar de diepte was gegaan; de zware mantel, dien hij droeg, had zich rondom uitgespreid en hem boven water gehouden. Hij zag rond, zooveel het water, dat hem in de oogen spatte, hem toeliet te zien, en het was hem, als bespeurde hij hier en daar, tusschen de rollende golven, gedaanten, die bovenkwamen en weêr onmiddellijk verdwenen; het was hem, | |
[pagina 165]
| |
of hij onder die gedaanten ook die van zijn beminde vrouw herkende, die hem een afscheidsblik toewierp; zijn hart kromp dicht van weemoed en ontzetting, en hij was op het punt, zich om te werpen, en zijn geliefde panden in hun watergraf te volgen, toen er een zwaar lichaam tegen hem aansloeg: het was een der luiken van het schip. Toen deed het nimmer uitgedoofd gevoel van zelfbeveiliging hem in dat luik het middel eener mogelijke behoudenis ontwaren; hij greep het, klemde er zich aan vast en liet zich nu door de gejaagde golven voorwaarts drijven. Niet lang had hij op deze wijze het water doorkliefd, of hij hoorde zich op eens tot zijn verbazing roepen: hij zag om, en ontdekte iemand, die met krachtige inspanning tegen het water worstelde. In een drietal slagen was de schipper, want deze was die kloeke zwemmer, aan zijn zijde. ‘Ziezoo!’ zeide Krijn Bouwensz, terwijl hij het luik met de linkerhand vatte: ‘met zulk een steun zal ik het wel verder rooien, en wij beiden voor 't minst zullen behouên zijn, - maer knoop dien mantel los, die al doornat is en toch enkel maer tot ballast verstrekt.’ De ongelukkige Barten poogde met de linkerhand den gegeven raad op te volgen; maar zij was verkleumd en verstijfd van de koude en weigerde alle dienst. ‘Hier!’ zeide de schipper, en reikte hem het mes toe, dat hij uit zijn zijzak gehaald had. Nog had Barten werk om de knoopen los te snijden en trilde het mes in zijn bevende hand; maar eindelijk toch slaagde hij, en de mantel vloog verre weg over de golven. ‘Goed zoo!’ zeide de schipper, terwijl hij het mes terugnam en stevig vaststak in eene der naden van het luik: ‘hou nu de hand maer om dit heft geslaegen, dan | |
[pagina 166]
| |
gaet gij van zelfs met de golven mede, en wij zijn zoo daedelijk op vasten grond.’ Het was als de schipper voorspeld had: de wind stond zoo hevig op den wal, dat er geene pogingen behoefden gedaan te worden, en onze beide schipbreukelingen door het luik tegen het gevaar van zinken beveiligd, zich slechts aan de golven hadden over te geven: geen tien minuten waren verloopen, of zij werden met luik en al tusschen de biezen van den oever gesmeten. Zoodra de schipper vasten grond onder zijne voeten voelde, rees hij op; en hielp ook Barten op de been. ‘Dat is zóó ver,’ zeide hij, rondziende. ‘We zijnen hier op Osdorper grond! en nou maer nae de eerste boereweuning de beste. Hoe harder je loopt, heerschop! hoe beter het veur je wezen zel; dat is het eenigste middel om de leden weêr wat lenig te maeken.’ Barten volgde den gegeven raad, en niet lang duurde het, of beiden waren in een boerewoning ontvangen, en zaten zich bij een koesterend vuur te drogen. Het was eerst hier, nu zij volkomen veilig waren, dat het gemoed der beide rampzalige echtgenooten en vaders den geheelen omvang van hun verlies begon te beseffen en zich in bittere tranen lucht gaf. Maar, zoo Barten alleen aan de dierbare panden dacht, hem zoo onvoorziens en op een zoo ontzettende wijze van 't hart gescheurd, zijn lotgenoot herinnerde zich weldra, dat hij vrachtschipper was, en dat hij de plichten te vervullen had, die zijn beroep, en het vertrouwen, door zijn lastgevers in hem gesteld, hem opleiden. ‘Kom!’ zeide hij, terwijl hij opstond en de laatste teug nam uit een kroes, welke de zorgvolle vrouw des huizes, zoo dikwijls die ledig was, weder aanvulde met warm bier: ‘de wind zei nou wel 't hardst ewaeid heb- | |
[pagina 167]
| |
ben, en 't is taid, dat we een schuit of wat zoeken te krijgen om reis te gaen zien, of er niets van de goederen, die ik inhad, te vinden is, eer anderen ze opvisschen.... en of we misschien ook....’ Hij wilde er bijvoegen: ‘de lijken onzer gelieven vinden;’ maar de tranen, die hem in de keel schoten, beletteden hem zulks te uiten. ‘Hoe!’ vroeg Barten: ‘gij wilt u opnieuw blootstellen aan dat vreeselijke weer?’ ‘Jae, heerschop!’ antwoordde de schipper met een bewonderenswaardige naïveteit: ‘of ik hier al zit te kniesooren, dat zal mijn arme vrouw en kinderen niet in 't leven terugroepen: en behalve, dat ik ze wel een Kristelijke begraefenis woû geven, zoo mot ik toch ook zorgen, dat de luî niet van me zeggen: Krijn Bouwens heit niet eens moeite 'edaen om het goed, dat hij over zou brengen, weêrom te krijgen.’ ‘'t Is wel!’ zeide Barten: ‘zoo gij 't wagen durft, ik ga met u.’ En werkelijk, geen half uur was er verloopen, of alle visschersschuiten in de buurt waren in beslag genomen, en zoowel Barten als Krijn Bouwens zwalkten weêr met de noodige medehelpers op het meer, in de nabijheid der plaats, waar de ramp was voorgevallen. Het weêr was nu bedaard, en men kon dus zonder eenig gevaar alle nasporingen doen. Doch, hoezeer men tot den avond op het water bleef kruisen, en men zijn oogen blind keek, niets werd men gewaar, noch van de personen, noch van de goederen, die met het vrachtschip waren verongelukt. De invallende duisternis verbood eindelijk elk verder onderzoek; men zette den koers weder naar wal en, terwijl de schipper naar Amsterdam wandelde, om daar bericht van zijn wedervaren te doen, nam Barten, | |
[pagina 168]
| |
die te vermoeid was om verder een voet te verzetten, het nachtverblijf aan, dat hem door de goede boerin werd aangeboden, en begaf zich weldra te bedde. Dan, hoe vermoeid hij ook ware, het mocht hem niet gelukken den slaap te vatten. Gestadig speelden hem de schriktooneelen, die hij aanschouwd had, voor de oogen; terwijl de gedachte aan het hartverscheurend gemis van vrouw en kind hem de ziel van-een-reet. De dag was naauwlijks aangebroken, of een gevoel van onrust en gejaagdheid dreef hem weder de hem te eng geworden bedstede en het huis uit en weder naar het strand van dat meer, 't welk zijn geliefde panden verzwolgen had. Het was nu volkomen stil en helder weêr en al de voorwerpen lieten zich op verren afstand duidelijk onderscheiden; maar toch bleef Barten, waar hij ook zijn oogen weiden liet over het breede watervlak, dat voor hem lag uitgespreid, niets bespeuren, dat uit het verongelukte vaartuig herkomstig wezen kon. Dan, daar rees de zon uit de ochtendnevelen, die haar tot nog toe bedekt hadden, en haar stralen vielen op een wit voorwerp, dat tusschen de biezen, op geringen afstand van den oever, was vastgeraakt. Nog was het Barten niet mogelijk te onderscheiden wat het wezen kon; doch naar alle waarschijnlijkheid moest het iets zijn, dat uit het vergane schip was aangespoeld; en een geheime stem scheen hem in te fluisteren, dat juist dit voorwerp voor hem van 't hoogste belang was. Met drift ijlde hij naar de naastbij gelegen visscherswoning, en niet lang duurde het, of de visscher had zijn aak losgemaakt, en roeide met hem naar de plaats, waar het voorwerp zich bevond. Dan, wie beschrijft de gemoedsbewegingen, de verbazing, den angst, de hoop, die achtereenvolgens de ziel van Barten vervulden, toen langzamerhand dat voorwerp bepaalde | |
[pagina 169]
| |
vormen begon aan te nemen, totdat hij het herkende, zonder dat hem eenigen twijfel overbleef, voor de wieg, waarin de schippersvrouw zijn kind had nedergelegd. Zoû het kind in de wieg gebleven zijn? zoû het niet door de golven weggespoeld of althans verstikt zijn? zoû hij het lijkje terugvinden? Eer hij den tijd had gehad, zich zelven deze vragen op de meest of minder waarschijnlijke wijze te beäntwoorden, hadden drie krachtige riemslagen de aak tusschen de biezen gebracht. Barten blikte in de wieg - en ziet! - daar lag zijn Mieltje, met frisschen levensblos op de wangen, en sliep den kalmen slaap der onbezorgde onnoozelheid. Wij beproeven het niet, de gemengde aandoeningen des vaders te beschrijven; - liever geven wij de opmerkingen, welke de vrome zin des opstellers van het geslachtregister, waarin het verhaal is bewaard gebleven, achter dat verhaal gevoegd heeft. ‘Ware,’ zegt hij, ‘mijn overgrootvader niet te laat gekomen voor de veerschuit, dan ware hij met de zijnen niet in het vrachtschip gegaan en zijne vrouw en meid waren niet verdronken. ‘Had het kind, dat naar Gods raad behouden zoû worden, niet zoo geschreid, zoo had deschippersvrouw het niet in de wieg van haar kind gelegd. ‘Ware het kind van den schipper in de wieg gebleven, dan ware dit, en niet dat van Barten waarschijnlijk behouden geweest. ‘Ware het geen houten wieg geweest, zoo had zij niet op het water blijven drijven. ‘Nog is het onmogelijk te begrijpen, hoe de wieg, en nog wel zonder om te slaan, uit het ruim van het schip is geraakt, zelfs al neemt men aan, dat, gelijk waarschijnlijk is, de luiken daarvan zijn afgeslagen. | |
[pagina 170]
| |
‘Even onbegrijpelijk is het, hoe die open wieg gedurende zoo zwaar een storm en verder een geheele nacht door heeft kunnen drijven, zonder om te slaan of water in te krijgen, ‘En eindelijk valt het bijzonder bestier der Voorzienigheid daarin te erkennen, dat de wieg juist in de biezen gedreven is en nabij de plaats, waar de vader van het kind zich bevond.’
Emilia Barten huwde naderhand met N. van de Wall, en werd de moeder van een talrijk en aanzienlijk geslacht. |