Voorrede voor de eerste uitgave.
Het was in den nazomer van 1849, dat ik te Londen, door het gezelschap van het Adelphi-Theater, the devil's violin zag opvoeren. Terstond rees de gedachte by my op, hoe welkom daarvan de vertooning ook wezen zoû aan ons Amsterdamsch publiek, zoo zeer op theater-effecten en fraaien toestel verzot. Door de hulp van den Baron ollapodrida, en meer nog door die van den Heer j. halberstadt, die voor bevallige muzyk, van den Heer j. ed. de vries, die voor prachtige dekoratiën, van den Heer a.p. voitus van hamme, die voor een uitmuntende mise en scène, en van het personeel van den Schouwburg, dat voor een loffelijke uitvoering gezorgd heeft, heb ik mijn gedachte zien verwezenlijken.
Zoo de betooverde viool nu de lieden niet op zijn minst vijftig avonden achter elkander naar het Leydsche plein doet stormen, weet ik niet, welk stuk het doen zal; want stellig is er nooit een vertoond, zoo rijk aan onwaarschijnlijkheden, aan anakronismen, aan dwaasheden, aan duivelskunstenaryen, aan onmogelijke toestanden, aan onnatuurlijke effekten, in 't kort aan alles wat men tegenwoordig op het tooneel verlangt, als het kunstgewrocht, waarvoor ik beloofd had - naar den gebruikelijken stijl - deze aanprijzende voorrede te schrijven.
Ik heb hier, als voorrede op deze tweede uitgave, alleen by te voegen, dat de hierboven uitgedrukte verwachting geheel niet vervuld werd, en het publiek al by de tweede opvoering wegbleef.