Poëtische werken. Deel 11. Treur- en blijspelen. Deel 4
(1862)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
Eerste tooneel.
leslie, martha.
martha,
in 't opkomen, naar binnen sprekende: Zie toe, Kitty! dat de paarden van den Jonker goed verzorgd worden. (tegen Leslie) Kom binnen, Jonker! kom binnen! - Wel, dat is goed, dat je de oude Martha niet vergeet.
leslie.
Vergeten! Neen voorwaar niet. Maar wat praatje van oude Martha? Je zijt voor waar niets veranderd, en ziet er nog fiksch en blozend genoeg uit om een wakker gezel op je te doen verlieven.
martha.
Nu, dat zullen we maar daar laten: zeker is het, dat, als ik den Jonker zoo voor my zie staan, met al het voorkomen van een man die wat te zeggen heeft in de waereld, en ik er dan by denk, hoe hy mijn voedsterling is geweest, dien ik als kind op de armen gedragen heb, dat ik dan wel van zelf vinden moet, dat het my oud maakt.
leslie.
En hoe staat het met uw omstandigheden, Martha? | |
[pagina 4]
| |
martha.
Och! ik kan niet klagen. Sedert den dood van mijn man, die boschwachter was van den Heer van Rosby, als de Jonker weten zal, heb ik hier vrij woning, en dan heb ik een kleine herberg opgezet, zoodat ik Goddank mijn brood heb en stilletjens leven kan. En hoe is het met den Jonker gegaan?
leslie.
Wel! ik heb ook geen reden van klagen. - Sedert ik je laatst gezien heb, ben ik zoo zoetjens aan vooruit geraakt, en daar ik nog al gunst vind hy het Hof, ben ik, op het oogenblik dat ik tot u spreek, Kolonel by de lichte dragonders.
martha.
Kolonel! wel mijn lieve deugd! - en is dat nu de dragonders-monteering?
leslie.
Niet volkomen. Ik ben thands hier incognito. Mijn regiment ligt in garnizoen te Carlisle, en ik heb myzelf eens verlof gegeven...
martha.
Om my te komen bezoeken?... nu, dat is wel vriendelijk.
leslie.
Om u te komen bezoeken: ja! dat is te zeggen, gedeeltelijk. Ik was voornemens, naar het kasteel van Rosby te gaan, waar zich mijn nicht Arabella bevindt, en 't kwam my geraden voor, eer ik daar de gastvrijheid van den Baronet inriep, eenig naricht by u in te winnen.
martha.
Hm! zoo! (het hoofd schuddende) ja, dat kasteel! 't is nog zoo zeker niet of je daar wel toegang zult bekomen.
leslie.
Niet? - Nu, ik vreesde 't al half; intusschen, ik zal 't beproeven. Hoor, ik moet u maar openhartig vertellen wat er my heen drijft. Jy zult me toch niet verklappen. - Je weet dan, of je weet niet, dat mijn nicht van moederszijde, Arabella Wilmot, by den dood van haar ouders, erfgename werd van een aanzienlijk vermogen. | |
[pagina 5]
| |
martha.
Ja: en dat onze Landheer, Sir Edward Rosby, tot haar voogd werd benoemd.
leslie.
Juist. Hy was de broeder van haar vader en er dus 't meest toe gerechtigd: - ofschoon men zeker een verstandiger keus had kunnen doen. - Wel! - Ik had nooit veel omgang met haar ouders gehad en was haar bestaan byna vergeten, toen ik onlangs, in gezelschap zijnde, haar naam hoorde noemen. Ik werd opmerkzaam, en verbeeld u mijn verbazing, mijn verontwaardiging, toen ik vernam, dat zy, de rijke erfgename, door haar oom te Rosby als in een gevangenis wordt gehouden en verstoken van al de genoegens, waar haar jeugd en kunne aanspraak op maken konden: ja dat zy, onder den harden dwang van haar gestrengen bloedverwant, het treurigste leven leidt.
martha,
zuchtende. Ja, ja, daar is wat aan.
leslie.
Ik hoorde den ouden Rosby en zijn zoon beschrijven als lieden zonder de minste opvoeding of vormen, die op hun slot nog hunne dagen doorbrengen op de wijze hunner voorouders in den tijd der verovering: wier eenige uitspanning bestaat in jagen, drinken, en de deernen uit den omtrek te vrijen: en die de arme Arabella naauwlijks toelaten, zich een oogenblik buiten de sombere muren van het kasteel te verwijderen: ja die haar zelfs het gezelschap niet gunnen van iemand van haar sekse. - Dit verhaal maakte mijn verbeelding gaande: ik stelde my dat onschuldige - en, zoo ver ik my herinner, bevallige - slachtoffer voor, zuchtende onder het juk van haren dwingeland: en ik vormde het besluit om haar daarvan, ware 't mogelijk, te verlossen. Ik veinsde zaken te hebben, die my naar Londen riepen, en terwijl ik alleen aan den Ritmeester Blunt, mijn boezemvriend, het ware doel van mijn tocht mededeelde, | |
[pagina 6]
| |
begaf ik my herwaarts op weg: en nu kom ik van u, mijn goede Martha! vernemen of mijn narichten juist waren. Gy woont op den grond van Sir Edward en zult best weten, wat er van die geruchten zij.
martha.
Ja Jonker... ik moet liever zeggen, Kolonel! ik woon, zoo als je blieft te zeggen, op den grond van Sir Edward, en mag geen kwaad van hem vertellen; maar zoo veel kan ik u wel mededeelen, dat juffrouw Arabella zeker geen pleizierig leven leidt.
leslie.
Men mishandelt haar toch niet?
martha.
Daar weet ik niets van... maar wat zoû ik er ook veel van weten? Sedert zy, nu zes maanden geleden, op 't kasteel aankwam, wordt het byna aan niemand vergund haar te naderen, en kan men met geen zekerheid weten, hoe zy 't heeft, en hoe zy haar tijd doorbrengt. Ik zelve spreek haar nooit dan ter loops.
leslie.
Die ongelukkige! Men sluit haar dus op?
martha.
Dat wil ik ook niet zeggen. Zy rijdt nu en dan uit; maar altijd in gezelschap van den Baronet of van jonker Perey, die haar nooit een oogenblik uit het oog verliezen: en wanneer zy eenig edelman uit den omtrek zien aankomen, dan is het aanstonds: rechts om keert.
leslie.
Zeker uit vrees, dat zy haar nood aan iemand klagen zal.
martha.
Voordat zy op Rosby aankwam, waren het dagelijks feesten en gastmalen en jachtpartyen, daar de gandsche omtrek van gewaagde. Sedert haar komst is dat over: er wordt geen kraai meer op het kasteel genoodigd, en wie er zich vertoont, wordt met een heel vriendelijk: ‘Sir Edward is niet 't huis,’ of, ‘Sir Edward heeft belet,’ weder afgewezen.
leslie.
Juist als men my verhaald had. Men schroomt | |
[pagina 7]
| |
dus, dat anderen zich met eigen oogen van haar droevig lot vergewissen.
martha.
Dat zal wel zoo zijn; want de enkele bezoekers, die nu en dan, by uitzondering, worden toegelaten, krijgen haar niet te zien.
leslie.
In de daad! En welke redenen worden opgegeven voor deze handelwijze?
martha.
Ja, zeker kan ik er niets van zeggen; maar men zoû het zoo half en half kunnen raden. Zie eens, daar hebje jonker Percy; vroeger zwierde hy altijd vrolijk rond, reed en joeg alle dagen door den omtrek, rookte zijn pijp by de boeren en liet geen knappe deern ongemoeid. Nu verlaat hy het kasteel niet meer, dan met juffrouw Arabella, en leeft zoo stijf en ingetogen als een kluizenaar.
leslie.
Je gelooft dus, dat die lompert inzichten op haar heeft? - Welk een lot voor een lief en wel opgevoed meisjen! En weet je ook, hoe zy er zich in schikt?
martha.
Ja, zoo redelijk... beter dan je denken zoudt. Ik ben nu en dan op het kasteel geweest, om de pacht te betalen, of om by de schoonmaak toe te zien... en heb haar by die gelegenheid gesproken. Somtijds scheen zy my nog al vrolijk en opgeruimd toe: andere reizen weer bitter mistroostig. Eens echter... doch ik weet niet, of ik wel doe, u dit te verhalen.
leslie.
Hoe, Martha! ik stel mijn vertrouwen in u, en gy schroomt, my het uwe te schenken.
martha.
't Is maar, het is mijn geheim niet... en ik vrees...
leslie.
Vrees toch niets: ik kan zwijgen als het graf. Bedenk, ik kom hier om Arabella, zoo mogelijk, van dienst te zijn: en daartoe is het noodig, dat ik alle byzonderheden wrete. | |
[pagina 8]
| |
martha.
Ja, dat 's ook waar. Wel nu. - Eens dan nam zy my ter zijde, en vroeg my, of ik haar een dienst wilde bewijzen: en toen ik mijn bereidwilligheid verklaard had, stelde zy my een dikken brief ter hand en vroeg my, of ik, uit liefde voor haar, dien mede wilde nemen en bewaren, tot hy by my aan huis zoû worden afgehaald.
leslie.
Een brief! hemel! - Zeker een geheime minnary! Zie daar de gevolgen van harde onderdrukking. Een onschuldig, wel opgevoed meisjen wordt als 't ware gedwongen haar toevlucht te zoeken by iemand, die harer wellicht onwaardig is.
martha.
Neen! 't was niet voor een minnaar: 't was voor een nicht van haar, zei zy, met wien Sir Edward haar verboden had briefwisseling te houden; en zoo er antwoord kwam, moest ik het haar op een bedekte wijze doen toekomen. Zy smeekte my zoo dringend, dat ik aan haar verzoek geen weêrstand kon bieden, en zoo nam ik dien brief meê. Een reizend kramer kwam dien, na verloop van eenige dagen, halen, en bracht er, een week daarna, antwoord op, 't welk ik haar heimelijk wist ter hand te stellen: - en toen zy las, zag ik, dat zy tranen in de oogen had.
leslie.
Arme ziel! zeker zal die nicht weinig in staat geweest zijn aan de arme verlatene eenigen anderen troost dan goede woorden aan te bieden. Maar schep moed, Arabella! wat de nicht niet vermocht, zal de neef volbrengen. - En, werd die briefwisseling voortgezet?
martha.
Ja wel. En altijd op dezelfde geheimzinnige wijze. - En zie, juist heden morgen is de kramer er weêr geweest en heeft een briefjen achter gelaten, met aandrang om het zoo spoedig doenlijk te bezorgen. Maar hoe ik dat zal aanleggen, weet ik niet. | |
[pagina 9]
| |
leslie.
Zoo men my op 't kasteel toeliet, zoû ik het op my kunnen nemen.
martha.
Maar men zal u niet toelaten.
leslie.
Nu! wy zullen zien (Brumble ontwarende). Maar wat is dat voor een figuur?
martha.
Dat is Brumble, de lijfjager van Sir Edward: vroeger de grootste babbelaar van het Graafschap, maar uit wien, sedert de komst van juffrouw Arabella, geen woord meer te halen is. | |
Tweede tooneel.
leslie, martha, brumble.
martha.
Goeden morgen, mijnheer Brumble!
brumble.
Dag!
martha.
Wil je niet wat gebruiken?
brumble.
Een tafel, drie stoelen.
martha.
Wat zal er dan gebeuren?
brumble.
Sir Edward, de jonker, juffrouw Arabella.
martha.
Komen die hier?
brumble.
knikt van ja.
martha.
Wat gebruiken?
brumble.
Als voren.
martha.
Wel wat een eer! Hebben ze gejaagd?
brumble.
Als voren.
leslie,
ter zijde. Welk een gelukkig toeval!
brumble,
tegen Martha, op Leslie wijzende. Die daar?...
martha.
Wel!
brumble.
Je weet...
martha.
Wat?
brumble.
Dat... hm!
martha.
Wat... hm? | |
[pagina 10]
| |
brumble.
Over de hand.
martha.
Ja maar ik kan mijn Heer toch niet wegjagen, en bovendien mijn Heer heeft met Sir Edward te spreken.
brumble.
Neen.
martha.
Hoe nu?
brumble.
Met my.
martha.
Moet mijn Heer u de boodschap doen?
brumble
knikt van ja.
leslie,
ter zijde. Een rare vent! Nu, wy zullen zien of er niets uit hem te krijgen is. (luid) Zeg eens, vriend! Is het gezelschap op de jacht geweest?
brumble.
Als voren.
leslie.
't Is warm: je zult wel dorst hebben. Indien wy moeder Martha een kruik ale vroegen, en die samen ledigden.
brumble.
Geen dorst.
leslie.
Wel dat is wel de eerste jager, dien ik in mijn leven ontmoet, die geen drooge keel heeft. Maar, tegen dat je t'avond of morgen dorst mocht krijgen, zie hier... (hem geld aanbiedende.)
brumble.
Niet noodig.
leslie.
Een jager, die geen fooien aanncemt! 't Is hier het land der wonderen. Je zult my toch wel willen zeggen, vriend!...
brumble.
Je boodschap.
leslie.
Mijn boodschap? Die is eenvoudig, of ik uw Heer geen belet doe.
brumble.
Belet.
leslie.
Zoo! zal hy my op 't kasteel niet toelaten, denkje?
brumble
schudt van neen.
leslie.
Dat is een rare vent. | |
[pagina 11]
| |
martha.
Daar hoor ik de honden blaffen. (Naar buiten ziende.) Ja wel, daar stijgen zy al af.
brumble,
tegen Leslie. Ga. -
leslie.
Wel! voor den drommel! dat zoû er mooi uitzien. Neen vrindtjeu! dan ken je my niet: ik zal stilletjens hier blijven en afwachten, of de Baronet my op zal vreten. | |
Derde tooneel.
De vorigen, Sir edward, percy, arabella, alle drie in rijkleederen.
arabella,
Leslie ziende. Hoe! Sir edward.
Hoe!
percy.
Hoe!
brumble,
de schouders ophalende. Ja!
leslie,
ter zijde. Zy is indedaad bekoorlijk!
arabella,
tegen Martha. Hoe? Sir edward,
tegen Martha. Hoe?
percy,
tegen Martha. Hoe?
martha.
Verschoon my, Sir Edward! maar die Heer wenschte Uw Edelheid te spreken.
leslie.
Het is zeker vermetel genoeg, myzelf voor stellen; maar ja, ik was op weg naar het kasteel van Rosby: en ik vernam, terwijl ik hier even uitrustte, dat de gelukkige gelegenheid zich zou voordoen, om reeds spoediger mijn opwachting te maken. Sir edward.
Wie zijt gy?
leslie.
Mijn naam zal u gewis niet onbekend zijn. Ik heet Arthur Leslie, ben kolonel der Lichte Dragonders, kommandant van het garnizoen te Carlisle, en de neef der schoone Arabella. Sir edward.
Haar neef! | |
[pagina 12]
| |
percy.
Haar neef!
brumble.
Haar neef!
arabella.
Wel in de daad, nu herken ik u eerst, neef Arthur! - Verschoon my, maar ik was nog een kind, toen ik u 't laatst zag.
leslie.
Vergun my, lieve nicht!... Sir edward,
tusschen beide tredende. Met uw verlof.
leslie.
Ik vleide my, dat de betrekking van bloedverwantschap, die tusschen mejuffrouw en my bestaat, mij de poort van het gastvrije Rosby ontsluiten zoû... heb ik my vergeefs gevleid? Sir edward.
Zeker... Rosby is gastvrij... altijd gastvrij geweest...
percy.
Zeer gastvrij... Sir edward.
Maar tegenwoordig... (een angstigen blik op Arabella slaande.)
percy,
insgelijks... Maar tegenwoordig schikt het slecht.
brumble.
Geheel niet!
arabella.
My dunkt, lieve Oom! er kon toch wel een uitzondering gemaakt worden ten behoeve van mijn neef Leslie. Sir edward.
Dunkt je dat?
arabella.
Wel ja! - Ik doe in alles uw zin, lieve Oom! doe nu voor eenmaal eens den mijnen. Sir edward.
Voor eenmaal?... Nu, 't zij zoo! Kolonel! je zult my welkom zijn op het kasteel.
percy.
Van harte welkom. Sir edward.
Wy rusten hier wat uit van de jacht. Indien de Kolonel zich mede eens ververschen wik
(Zy plaatsen zich aan eene, vroeger door Martha aangebrachte tafel. Leslie wil zich naast Arabella plaatsen; doch Sir Edward en Percy nemen haar tusschen zich in. Martha en Brumble brengen bier, brood en kaas).
| |
[pagina 13]
| |
Sir edward.
Die porter is verschaald. Ik weet ook niet, Nicht Bella! hoe je 't in je hersens gekregen hebt, juist hier te willen komen uitrusten.
arabella.
Wel lieve Oom! het was immers uw eigen vrije verkiezing. Je weet wel, dat ik geen wil heb... Sir edward.
Jy geen wil... Nu ja! -
leslie,
ter zijde. Die beul! hy wil het nog doen voorkomen, alsof hy zich jegends haar inschikkelijk gedraagt.
arabella.
En wat is er al zoo voor nieuws in de waereld, neef?
leslie.
Och, lieve nicht! een provinciestad als Carlisle levert weinig op, en men hoort er althands zelden ander nieuws, dan het zoodanige, waar een juffrouw weinig belang in kan stellen.
arabella.
Wie weet? Ik hoor op Rosby zoo weinig, dat ik in alles belang stel.
leslie.
Ook in politiek?
arabella.
Waarom niet: als 't maar nieuws is.
leslie,
ter zijde. Dat goede kind! (luid.) Och! men warmt de oude praatjens weêr op. Men vertelt - doch 't is haast te gek om te herhalen - dat Karel Stuart, de Pretendent, nog niet afgeschrikt door den slechten uitslag zijner, door hem voor 20 jaar beproefde onderneming, het nogmaals wagen zoû, zich in Engeland te vertoonen.
Sir edward.
In de daad!
leslie.
Ja! men wil, dat zekere avonturierster, die zich Lady Maxwell noemt, hier rondzwerft om een aanhang voor hem te vormen...
arabella.
Lady Maxwell! Sir edward.
Lady Maxwell!
percy.
Lady Maxwell!
leslie.
Sommigen beweeren zelfs, dat hy reeds - | |
[pagina 14]
| |
natuurlijk incognito - hier te lande zoû zijn aangekomen en zich ergends in den omtrek schuil houden. Sir edward.
Praatjens!
percy.
Hy zal wel wijzer zijn.
arabella.
Maar dat verwondert my, neef! dat, als er zulke geruchten loopen, dat je dan je kommando te Carlisle verlaten durft. Sir edward.
Ja, dat verwondert my zeer.
percy.
My ook. Sir edward.
En my dunkt, het ware verstandiger, dat je maar hoe eerder hoe beter weêr optrokt.
percy.
Dat ware wel zoo verstandig.
leslie,
ter zijde. Zij is niet dom ook. (luid.) Och! zoo als ik u zeide, het zijn maar praatjens, waar niemand aan hecht. Wat mijn kommando betreft, de Majoor Morley, die het in mijne plaats voert, is een man, op wien ik rekenen kan: - en bovendien, de Pretendent heeft geen aanhangers meer, als vroeger: hy zal zich in zijne verwachting bedrogen vinden. In allen gevalle, Carlisle ligt slechts 12 mijlen van hier: en mijn paard kan er my in vijf kwartier brengen, zoo er iets gebeurt.
arabella.
Is Carlisle hier zoo kort by?
leslie.
Wel ja! Zijt gy er nooit geweest? - My dunkt, Sir Edward! je moest je pupil daar eens heen brengen. Wy hebben daar nog al vrolijke partyen nu en dan, en hare tegenwoordigheid zoû die zeer opluisteren. Sir edward.
Mijn pupil gaat op geen partyen.
percy.
Neen - wy gaan op geen partyen.
leslie.
Je hebt hier een fraai park, Sir Edward! (Martha maakt teekens aan Arabella.)
arabella,
opstaande. Zie zoo! ik heb genoeg en laat de Hoeren by hun porter zitten. Hoe gaat het al, moeder Martha? | |
[pagina 15]
| |
martha,
haar ter zijde nemende. Dankje, heel wel. - Hier is een brief.
arabella.
Geef.
leslie,
tegen Sir Edward. Er moet hier overvloed van wild zijn.
percy.
Ben je ook een jager?
leslie.
Een hartstochtelijk liefhebber.
percy.
Ja! wy plachten vroeger hier vrij wat liefhebbers te hebben, die met ons joegen; maar sedert Arabella hier is gekomen... Sir edward.
Sedert is dat over.
leslie,
ter zijde. Hij komt er ten minsten ridderlijk voor uit.
arabella,
den brief lezende. ‘Leslie heeft Carlisle verlaten. De Majoor Morley is op onze hand. De Koning wordt verwacht. Handel met spoed!’ - Welk geluk! - Maar hoe sidder ik, nu het beslissend oogenblik nadert. (Tegen Martha.) Kom morgen, zoo gy kunt, tijdig op het kasteel.
martha.
Ik zal mijn best doen.
brumble,
die zich intusschen verwijderd had, keert terug. Paarden gevoerd! Sir edward.
En de menschen ook, denk ik...
percy.
Maar ik wilde nog wel een pint porter...
arabella.
Neef Percy!...
percy.
Nu! - Sir edward.
Kom! wy zullen de terugreis aannemen.
leslie,
zacht en schielijk tegen Arabella. Reken op my.
arabella.
Op u.
leslie.
Ik kom u bevrijden.
arabella.
Die goede Neef!
(Hy wil haar zijn hand bieden.)
Sir edward.
Met je verlof! (Hy neemt haar by de hand)
| |
[pagina 16]
| |
percy.
Met je verlof!
(Hy neemt haar de andere hand.)
(Zy vertrekken.)
martha.
Zy hebben hem waarachtig niet weggestuurd. Nu! dat is gemakkelijker gegaan, dan ik gedacht had. |
|