Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3
(1862)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
Eerste tooneel.
geertruida, gezeten, met diederik nevens zich.
Beklagenswaard is 't noodlot eener vrouw,
Als 't voorwerp van haar liefde en huwlijkstrouw,
Hy, wien zy eerde als echtgenoot en hoofd,
Voor eeuwig aan haar zijde werd ontroofd.
Ach! welig bloeit de klimop in het woud,
Zoolang haar arm den eik omslingerd houdt,
En, innig met zijn forschen stam vereend,
Steeds nieuwe kracht en frischheid hem ontleent;
Maar heeft de bijl meêdogenloos den tronk
In 't zand geveld, die haar zijn steunsel schonk,
Dan strekt zy ras, verdorrend over 't veld,
Een droeve prooi aan wind- en stormgeweld.
Zoo treurt en kwijnt de weduw, wie geen stut
Meer steunt, geen arm eens sterk'ren meer beschut.
Maar is met recht haar toestand deerniswaard,
't Is dan, wanneer, by 't leed, dat haar bezwaart,
Nog 't yz'ren wicht der vorstekroon haar drukt,
| |
[pagina 142]
| |
En ze onder 't juk der staatzorg ligt gebukt,
Als heerschzucht, list, geweld en eigenbaat
De rampen van haar weduwlijken staat
Vergrooten, en, by 't nijpend zielsverdriet,
Haar naauw een uur tot weenen overschiet.
En, wat Vorstin die namelooze ellend,
Dat lijden van alle uren heeft gekend,
Ik ken die, sints Graaf Floris droeve dood
't Land zonder Heer, my zonder echtgenoot,
En vaderloos dit weesjen achterliet.
Wat kwellingen verduurde ik sedert niet!
'k Zag Holland, zoo eendrachtig nog, zoolang
Mijns egaês hand den moedwil hield in dwang,
Door twist verdeeld, vervallen van zijn macht:
Den nabuur, op verovering bedacht,
Het wettig recht op 's Vaders erf en kroon
Met driest geweld betwisten aan mijn zoon:
Den Stichtenaar de grenzen van rondsom
Bestoken met een woesten legerdrom:
En d' armen wees, in 't barnen van den nood,
Geheel beroofd van vriend en bondgenoot. -
't Gevaar groeit aan en klimt met elken dag:
Bestendig dreigt en spoedig treft de slag,
Die Dordrechts wal doet bukken voor 't geweld,
En Floris erf in 's Bisschops handen stelt. -
Zijn bode heeft een laatst gehoor begeerd....
Wie, die my thands mijn plichten kennen leert?
Bekrachtige ik den afstand van 't gebied,
Van 't recht mijns zoons, dat hem zijn vader liet?
Of brenge ik, door verlengden wederstand,
Vernieuwden krijg en onheil over 't land?
Onzaal'ge keus! - Hier vergen 't heilig recht
Mijns Diedriks, en de plicht, my opgelegd
| |
[pagina 143]
| |
Als Moeder en Voogdes, dat ik 't gezach
Voor hem bewaar en handhaaf, wijl ik mag;
Dáár roept de kreet van 't lijdend volk my toe,
Dat ik 't gewest voor verd'ren krijg behoê
En tijdig zwicht', met hun ellend begaan.
Ik, zwichten! Ik, met schand my overlaên!
Neen! de overmacht ontweldig my 't beheer,
Maar verg van my die laagheid nimmermeer.
Zoo 't wordt beslist, dat hier geen weêrstand baat,
Een ander neem het roer aan van den Staat,
Voere in mijn plaats het grafelijk gezach
En onderschrijf 't vernederend verdrag;
Maar nimmer wijkt Geertruida van haar eed,
Zoolang zy noch de Ruwaardy bekleedt.
| |
Tweede tooneel.
geertruida, diederik, een hofbode.
de hofbode.
Mevrouw! een vreemdeling, die, naar ik heb vernomen,
Zoo even, uit de Kil, op 't Eiland is gekomen,
Vraagt, dringend, met uzelve een heimlijk onderhoud.
geertruida.
Een vreemd'ling, die zijn naam noch oogmerk u ontvouwt!
Wat vordert hy van my?
de hofbode.
Hy wil dit zelf verklaren.
geertr.
Zoo ongewoon verzoek mag billijk argwaan baren.
de hofbode.
Hy heeft in vroeger tijd - dit meldde hy me alleen -
By meen'gen krijgstocht aan Graaf Floris zij gestreên.
geertruida.
Aan Floris zij! - Welaan! 'k zal hem gehoor verleenen.
(Tegen haar Edelvrouwen, die zich in 't nevenvertrek bevinden.)
Mijn vrouwen! Leidt den Graaf weêr naar zijn voedster henen.
| |
[pagina 144]
| |
Derde tooneel.
geertruida, robbert.
robbert.
Doorluchte weeûw eens helds, met recht door u betreurd,
Eens vorsten, ach! te vroeg zijn dankbaar volk ontscheurd,
Verschoon de stoutheid van een vreemd'ling, die 't durft wagen,
U, met gepast ontzach, zijn bede voor te dragen.
geertruida.
Een bede! en op deez' tijd! van my, die in deez' wal
Het uur verbeide, dat mijn lot beslissen zal?
Wat kunt ge een gunstbewijs van Floris weeûw verlangen,
Van haar, die zelve, eilaas! van and'ren af moet hangen?
robbert.
Het stemmen in mijn beê staat nog in uwe macht.
geertr.
Spreek op! ik luister toe. Wat is 't, dat gy verwacht?
robbert.
Vergunning, om deez' arm, dit zwaard, uw dienst te wijden:
Voor u, voor 't recht uws zoons, op 't oorlogsveld te strijden:
De schim uws echtgenoots door felle wederwraak
Te zoenen, ja, is 't nood, te sterven voor uw zaak.
geertr.
Ik sta verbaasd, mijn Heer! Mag ik uw taal gelooven?
Vergeef my, achterdocht wordt plicht aan vorstenhoven.
Hoe! nu de Stichtsche macht, van allen kant geprest,
Het land bezet houdt, my schier insluit in deez' vest,
En van den Adeldom, dien Floris riep te velde.
Slechts 't droevig overschot naar Dordrecht my verzelde,
Nu 't al verloren schijnt, en licht, na dezen dag,
Geen schaduw meer bestaat van 't grafelijk gezach, -
Wilt ge aan zoo wrak een zaak uw bloed ten beste geven!
Ach! als de lekke bark, door 't onweer voortgedreven,
Reeds tuig en roer verloor en op de zanden stiet,
Komt de yd'le hulp te laat, die 't medelijden biedt.
robbert.
Ofschoon ook in zijn doel het meêlij niet moog slagen,
't Is grootsch, in 't uiterst nur één poging nog te wagen.
| |
[pagina 145]
| |
geertr.
Maar wat toch spoort u aan, dat gy om mijnentwil
Uw leven off'ren zoudt, gy, vreemd'ling in 't geschil?
robbert.
Door eigen leed gedrukt en uit mijn erf gedreven,
Voelt niemand meer dan ik, wat zorgen u omgeven:
En 'k heb geen and're zucht, dan dat ik u behoed
Voor 't folt'rend zielsverdriet, dat ik verduren moet.
geertr.
- (Wat fiere heldenaart spreekt uit zijn wezenstrekken! -
Zoo hebt ge aan staatzucht meê ten offer moeten strekken? -
Welaan! 'k Aanvaard uw dienst. Blijf, yv'rig en getrouw,
Uw arm aan 't recht mijns zoons...
robbert.
Neen! hoor my eerst, Mevrouw!
Ik mag, sints uwe gunst vertrouwen my wil toonen,
Door achterhoudendheid uw goedheid niet beloonen:
Verneem dan, wie hy is, die hier uw vriendschap vraagt.
Een balling ben ik, ja, mijn erfgoed uitgejaagd,
Die, 't eindloos zwerven moê langs vergelegen kusten,
Waar schaarsch een plek my bleef om ongedeerd te rusten,
Sints kort me een woonplaats zocht aan Scheldes westerzij:
'k Ben Robbert, de erfgenaam van Vlaand'rens heerschappy.
geertr.
Graaf Robbert! Hoor ik wel? Gy, langs de Zeeuwsche stroomen
Op Walch'ren sedert kort als vyand aangekomen!
robb.
Als vyand? - Neen Mevrouw! als steunende op het recht,
Dat Zeeland eeuwen lang aan Vlaand'ren heeft gehecht.
'k Beken, dat sints de haat der woedende Richilde
My uit mijn staten dreef, ik my verzeek'ren wilde
Van 't erfgoed, dat voorlang mijn voorgeslacht bezat:
't Land, dat met dubb'len arm de Schelde houdt omvat.
'k Had met mijn klein gevolg van trouwe rampgenooten,
Als ik, voor mijne zaak, uit land en erf gestooten,
Den aanval daar verbeid van Hollands heldenkroost,
En my, zoo 't wezen moest, een nieuwen krijg getroost,
Toen my, en onverwacht, de treurmaar klonk in de ooren
Van 't droevig oorlogswee, aan Floris weeûw beschoren,
| |
[pagina 146]
| |
En hoe uw Graafschap leed van Stichtschen overlast.
't Was my genoeg: 't besluit stond onherroeplijk vast,
Om dezen arm, gereed uw moedige oorlogsknechten
In 't veld te keer te gaan, te waap'nen voor uw rechten.
'k Weet, slechts een kleine macht voert nevens my het zwaard;
Maar Robberts naam wellicht...
geertruida.
... Is heel een leger waard.
O onverwacht geluk! En ik, ik dorst het wagen,
Met morrend onbescheid den Hemel aan te klagen.
Hoe hoog 't gevaar ook stijg, des Bisschops heerschappij
Is nog zoo zeker niet, sterkt Robbert onze zij.
robbert.
Wat vreugd! Ge aanvaardt alzoo mijn dienst, u aangeboden!
geertr.
'k heb Hollands Eed'len tot een samenkomst doen nooden,
Opdat hun kloek beleid my raad schaffe, en beslis
Of in 's Lands toestand nog het strijden mooglijk is.
Beschouwen zy den nood als reeds te ver gekomen,
Dan zal voor mijne zaak geen druppel bloeds meer stroomen
En verg ik van uw deugd geen vruchtloos hulpbetoon:
Maar achten zy 't nog tijd, te kampen voor mijn zoon,
'k Beveel dan ook aan u zijn rechten en belangen.
| |
Vierde tooneel.
De vorigen, een hofbode.
de hofbode.
Des Bisschops Afgezant verzoekt gehoor te ontfangen.
geertruida.
Hy kome.
(Op Robbert wijzende:)
Dat uw zorg deez' vreemdeling onthaal.
(tegen Robbert:)
Ik bid, verzwijg uw rang, tot ik in de opperzaal
't Besluit vernomen heb van Hollands Edellieden.
robb.
'k Zal 't uur verbeiden, dat uw wil my zal ontbieden.
(Hy vertrekt.)
| |
[pagina 147]
| |
Vijfde tooneel.
geertruida, de steêvoogd met zijn Schildknaap.
de steêvoogd, Robbert bespeurende:
(Hoe! Vlaand'rens Ruwaard hier!)
(ter zijde tegen zijn schildknaap:)
Ga, eer hy verder trekk'
En vraag hem uit mijn naam een heimelijk gesprek.
(De Schildknaap vertrekt.)
geertruida.
(Heeft hy den Graaf herkend?)
de steêvoogd.
Mevrouw! ik heb tot heden
Vergeefs, in uw belang, getracht u te overreden,
Dat gy, vrijwillig, door een langgewenschten zoen,
Den twist beslechten zoudt en 's Bisschops wensch voldoen.
Steeds heeft uw fier gemoed mijn aanzoek afgeslagen.
'k Moet, eer ik afscheid neme, een laatste poging wagen. -
Gy ziet uit Dordrechts wal, zoover het oog zich strekt,
Den stroom met koggen, 't veld met benden overdekt.
't Waar ydel, op ontzet, op bystand meer te hopen.
Ras staat u zelfs de kans tot vluchten niet meer open.
Één aanval op deez' vest, en 't zwaard beslist het pleit.
Nochthands, de Bisschop, slechts de stem der menschlijkheid
Gehoorzaam, huivert nog het wrekend staal te heffen
En wederhoudt den arm, gewapend om te treffen.
Zijn hart betreurt al 't bloed, onzalig reeds verkwist.
En wenscht een vreedzaam eind (is 't mooglijk) aan deez' twist.
Nog meer: hy acht de wraak zijn vrome ziel onwaardig,
Is tot vergeving, ja tot gunstbetooning, vaardig,
En stelt, schoon meester zoo te water als te land,
Uw lot en 't lot uws zoons alsnog in uwe hand.
geertr.
Ik sta verbaasd, mijn Heer! om 't geen ik moet vernemen;
Elk woord uit uwen mond gaf stof my tot bevremen:
Ik wist niet, dat mijn staat zoo hooploos, en 't gevaar
| |
[pagina 148]
| |
Zoo dringend als gy 't zegt, zoo onvermijdelijk waar'.
Doch 't zij zoo! Vreemder nog klinkt in Geertruidaas ooren
Wat zy van 't gunstbetoon uws meesters aan moet hooren.
Biedt hy vergeving, die, toen 't Graafschap van zijn hoofd
Door Floris droeve dood te ontijdig was beroofd,
Geen deernis met mijn lot, met dat mijns volks gevoelde,
Hebzuchtig op den roof van 's weesjens erfgoed doelde,
En, zonder rede of recht, mijn Holland al het leed te melden,
Eens goddeloozen krijgs zoo fel verduren deed?
de steêvoogd.
't Zal noodloos zijn, Mevrouw! nog eenmaal u
Dat Utrechts Kerkvoogd slechts een wettig recht laat gelden,
By Keizerlijken Brief bekrachtigd lang voorheen.
En toch, hy wil dat recht, hoezeer hy 't, en met reên,
Volledig oef'nen mocht, niet tot op 't uiterst vragen;
Nog wil hy, jegends u, toegevend zich gedragen.
Versma dan, 't is nog tijd, zijn milde goedheid niet.
geertr.
Genoeg! Ik luister naar hetgeen die goedheid biedt.
de steêvoogd.
De Bisschop is bereid zijn heir terug te roepen,
Mids gy de Merwestad straks inruimt aan zijn troepen,
En Leydens burcht, met nog twee sterkten in het land,
Die hy u noemen zal, stelt in zijns Veldheers hand.
Voorts eischt hy, dat ge uw zoon, met zeven edelknapen
Uit aad'lijk bloed (kan 't zijn, verwant aan 't Hollandsch wapen)
Als gijz'laars van 't verdrag, naar 't vorstlijk Utrecht zendt:
En eindlijk, dat zijn recht op 't Graafschap zij erkend.
Hy wil u tot dien prijs 't bestier van deze Staten,
Als Utrechts achterleen, goedwillig overlaten.
geertr.
Als Utrechts achterleen! Ik heb genoeg gehoord.
Ik zoû de gravekroon, door 't recht van zijn geboort'
Het eigendom mijns zoons, uw meester laf verkoopen!
Wie dorst zoo laag een daad ooit van een moeder hopen?
de steêvoogd.
Uw keus is vrij, Mevrouw! doch denk, eer gy verkiest,
| |
[pagina 149]
| |
Dat wie niets off'ren wil, niet zelden 't al verliest.
geertr.
'k Zal, waar het de eer gebiedt, gewillig alles wagen;
Maar door geen schandverdrag mijn adel ooit verlagen.
de steêvoogd.
't Geldt hier niet u alleen, maar ook uws zoons belang.
geertr.
Gewis! dit eischt, dat ik hem handhaaf by zijn rang.
de steêvoogd.
Wat zal uw zoon 't gemis eens yd'len tytels deeren,
Wanneer hy dit Gewest als meester blijft regeeren?
geertr.
'k Begeer voor hem geen macht, geen grafelijk gebied,
Dan met den gravenaam, dien hem zijn vader liet.
de steêvoogd.
Die fierheid zal, Mevrouw! hem, vrees ik, duur bekomen,
Wanneer hem naam en rang en alles wordt ontnomen.
geertr.
Ja, alles, slechts alleen zijn aanspraak niet, waarvan
Uw Heer, geen Keizer zelf, hem ooit berooven kan.
de steêv.
Nog eens, Mevrouw! aanvaard den voorslag, uit genade
U heden aangeboôn. De narouw komt te spade.
geertruida.
Slechts dan gave ik myzelf ten prooi aan 't naberouw,
Wanneer ik in den eisch uws meesters stemmen zoû. -
- Gy hebt uw last volvoerd en kunt deez' vest verlaten:
Geen verder oponthoud kan u in Dordrecht baten.
Vaarwel! - Aan Floris zoon behoort ook Floris staf;
En 'k sta tot geenen prijs het recht mijns Diedriks af.
| |
Zesde tooneel.
de steêvoogd, alleen.
Hardnekkige! wier trots ons durft braveeren,
Wy zien weldra dien fieren moed verneêren;
Die stoutheid staat u eenmaal duur.
Die zoon, voor wien uw staatzucht deze landen
Behouden wil, is reeds dit uur
Niet veilig meer in Dordrechts muur,
En morgen in des Bisschops handen.
De schrand're Wolf heeft met beleid
| |
[pagina 150]
| |
Belofte en giften rondgespreid:
Zijn list, zoo dikwerf my gebleken,
Verleidde ook thands der wacht'ren trouw:
Zelfs is des Graven voedstervrouw
Voor 't haar beloofde loon bezweken.
Gelukkig, die van 't geld de krachten weet
Te schatten en, waar 't pas geeft, aan te wenden.
Een handvol gouds, ter rechter tijd besteed,
Baat dikwijls meer dan tal van legerbenden. -
Heeft eens mijn Vorst den knaap in zijn geweld,
Hy roept gerust zijn leger uit het veld.
En 'k zie eerlang Geertruida, voor zijn voeten
Gekromd, haar stuurschen hoogmoed boeten. -
Maar welk een onvoorzien geval
Doet my Graaf Robbert hier ontmoeten?
Wat drijft den Vlaming naar deez' wal?
Voorzeker zal ook hy verlangen
Een aandeel in den buit te ontfangen.
Welaan! met yver onderzocht
Wat van zijn bystand valt te hopen.
Reeds is, sints d' aanvang van den tocht,
Een deel van 's Bisschops heir verloopen.
En zoo op 't jonksken hier mijn toeleg falen mocht,
Werd nooit te duur des ballings hulp gekocht.
| |
Zevende tooneel.
de steêvoogd, robrert.
de steêvoogd.
Wat onverwacht geluk mag heden my weêrvaren?
Is hy het, de eed'le held, in heuchelijker jaren
Aan Bisschop Bernulfs disch een aangename gast,
Is 't Vlaand'rens Ruwaard, wiens ontmoeting my verrast?
| |
[pagina 151]
| |
t Gerucht kwam my uw komst op Walch'ren reeds ontvouwen;
Maar 'k had my nooit gevleid, zoo spoedig u te aanschouwen.
robbert.
Gy hebt gewenscht, met my in onderhoud te treên,
Heer Steêvoogd! 'k Ben bereid te luist'ren naar uw reên.
de steêv.
(Wat koelheid!) 'k Wenschte u, ja, te spreken; want ik meende,
Dat hier gelijkheid van belangen ons vereende:
Dat, zoo mijn meester naar 't bezit van Holland tracht,
U 't onbetwist gebied van Zeeland tegenlacht.
En dat ge, als ik, hier kwaamt, om Geertrui aan te sporen,
Te dwingen, zoo 't moest zijn, naar uwen eisch te hooren.
robbert.
Welnu?
de steêvoogd.
(De visch duikt weg en bijt aan d' angel niet:
Welaan! beproef men of hy 't lokaas weêrstand biedt).
- Kan 't wezen? gy, heer Graaf, zoo schrander, zoo vol oordeel,
Gy zoudt my niet verstaan, niet inzien, welk een voordeel
U 't bondgenootschap kan verschaffen met het Sticht?
robb.
'k Erken van 's Bisschops gunst het overgroot gewicht:
En 't blijkt maar al te klaar, wat redenen tot treuren
Graaf Floris weduw heeft, sints zy die moest verbeuren.
Maar, schoon zijn vriendschap my op 't hoogst begeerlijk schijn',
'k Zie niet, mijn Heer! wat hem de mijne waard kan zijn.
Wat laat zich van de hulp eens armen ballings wachten?
de steêv.
Eens ballings, ja, maar wien in moed en oorlogskrachten,
In staats- en krijgsbeleid, geen ander evenaart.
robb.
Waartoe die vleiery? Gy voert het krijgsmans zwaard:
Voer ook eens krijgsmans taal. Spreek ongeveinsd en open.
Gy wilt de hooge gunst uws meesters my verkoopen.
Tot welk een prijs? Spreek op.
de stêevoogd.
Gy ondervondt gewis
Als ik, dat Floris weeûw voor rede onvatbaar is.
Zy handhaaft onbesuisd haars zoons vermeende rechten
En schroomt den oorlog niet. Zoo moog dan 't zwaard beslechten.
Ik weet, naar Walch'rens kust volgde u een trouwe schaar
| |
[pagina 152]
| |
Van dapp'ren, zoo als gy gehard in 't krijgsgevaar.
Ontbiê hen. 's Bisschops heir, in bark by bark vergaderd,
Is langs den Merwestroom, deez' vesten reeds genaderd:
En, ziet zich onze macht door de uwe nog versterkt,
Dan is met éénen storm de val der stad bewerkt.
robbert.
Uw macht kan zonder moeite alleen deez'wal verheeren.
Wat zoû uw meester dan mijn zwakke hulp begeeren?
Ware ik in zijne plaats, ik stond geen bondgenoot
Een aandeel af in de eer, die zulk een uitzicht bood.
de steêvoogd.
Hy, die te veel vertrouwt op overmacht van benden.
Ziet vaak, en tot zijn schand, de blinde krijgskans wenden:
En 't waar niet de eerste reis, dat Dordrecht op één dag
Zich overrompelen en weêr verlossen zag.
robbert.
En, zoo tot Geertruis val wy samen ons vereenen,
Wat blijken van zijn gunst zal my uw Vorst verleenen?
de steêvoogd.
Zijn dankb're erkentenis bevestigt, handhaaft u
In 't ongestoord bezit van Zeeland, dat tot nu
Door Hollands Graven, en op hoogst aanneemb're gronden,
Beschouwd werd als een leen, met Holland saam verbonden.
robbert.
Genoeg! Gy hebt my thands des Bisschops wensch verklaard,
En verd're veinzery is Robberts ziel onwaard.
Verwacht geen hulp van my. Waar Floris nog in 't leven,
Dorst hy mijn wettig recht op Zeeland wederstreven,
Ik zoû in 't oorlogsveld hem dagen zonder vrees. -
Maar ik bestrij geen vrouw, geen hulpeloozen wees.
de steêvoogd.
Hoe nu!
robbert.
Verneem nog meer. 'k Bescherm Graaf Diedriks rechten,
'k Bood aan zijn zaak mijn arm, mijn bloed, mijn oorlogsknechten.
Ja! 'k gun myzelf geen rust, eer Holland van 't geweld
Uws meesters is verlost en 't wettig recht hersteld.
de steêv.
En waant gy, dat uw arm die wond'ren uit zal richten:
Niets, dat deez' zwakke vest behoeden kan voor zwichten!
robbert.
't Kan zijn: ofschoon gy straks, zoo ik u wel verstond,
| |
[pagina 153]
| |
Tot haar verovering mijn bystand noodig vond.
de steêvoogd.
Al waar' die bystand my begeerlijk toegeschenen,
Gy zult dien zonder vrucht aan Floris weeûw verleenen.
Ons overmachtig heir, dat spoedig voor deez' wal...
robbert.
De krijgskans, zeidet gy, hing aan geen krijg'rental.
de steêv.
(o Spijt! 'k Heb my te veel, en nutloos, blootgegeven.
En vind myzelf verward in 't net, door my geweven). -
- Één woord nog! 'k Weet, gy stelt de billijkheid op prijs.
Sta toe, dat ik het recht des Bisdoms u bewijs
Op 't Graafschap, en hoe 't steunt op Keizerlijke brieven,
Gy zult, om Geertruis wil, geen Keizer willen grieven.
robbert.
Ik ken sints lang, mijn Heer! die aanspraak van het Sticht
Op Holland; maar nog meer ken ik mijn ridderplicht.
'k Zwoer eenmaal, dezen arm verdrukten toe te wijden
En tegen wie 't ook zij, voor weeûw en wees te strijden.
de steêvoogd.
Gewis! en wel bleeft gy dien heil'gen eed getrouw,
Waarvan uw broeders weeûw getuig'nis geven zou,
Zy, met haar schuldloos kroost zoo fel door u bestreden. -
Doch Geertrui, ik beken 't, heeft meer aantreklijkheden:
Ga, sluit met haar een eed- misschien een trouwverbond,
En vestig u, kan 't zijn, als Vorst op Hollands grond.
(Hy vertrekt.)
| |
Achtste tooneel.
robbert,
alleen.
Een trouwverbond met haar! Wat durft hy my doen hooren
Wat denkbeeld wekt hy in mijn ziel!
o! Zoo de scherts, die hem uit spijt ontviel,
Eens waarheid worden kon, hoe zoû 't mijn hart bekoren.
Dan waar, waar zwerft mijn dwaze mijm'ring heen?
'k Moet voor als nog verbeeldings drift betoomen.
't Gevaar eischt daden thands, geen yd'le liefdedroomen,
| |
[pagina 154]
| |
Hoe zoet my hun gevlei ook scheen.
Laat niets mijn yver meer vertragen;
Doch houden wy vooral den Steêvoogd gaêgeslagen.
Ik ken hem sedert lang: zijn list is my verdacht.
Zijn oogmerk zij gefnuikt, zoo spoedig wy 't doorgronden.
Dan, met de braven, hier tot Hollands heil verbonden,
Den aanval wederstaan van 's Bisschops oorlogsmacht,
En voorts... van 's Hemels gunst het oov'rige afgewacht.
|
|